| |
| |
| |
Schouder aan schouder speurtochten in de poëzie van de dichters van 't Fonteintje
door Pieter G. Buckinx Lid van de Academie
Wanneer een dichter voorgoed afscheid van ons neemt, krijgt zijn werk plots een nieuwe dimensie en een diepere betekenis. Zijn verlangen naar het geluk, maar ook het levensdrama waaraan niemand ontkomt, weerspiegelen zich duidelijker en intenser in alles wat hij geschreven heeft. Niet zonder ontroering herleest men zijn gedichten, men verdoezelt zelfs de gebreken en bijna ieder woord krijgt een accent van menselijke waarachtigheid en poëtische intensiteit.
Vier dichters, die door een jarenlange vriendschap met elkaar verbonden waren, zijn ons vrij spoedig na elkaar ontvallen: Richard Minne (1965), Maurice Roelants (1966), Karel Leroux (1969) en Reimond Herreman (1971).
Hun nobele vriendschap heeft mij steeds geboeid: zij was gebaseerd op een gemeenschappelijk artistiek inzicht, op levensoptimisme, op ironie en op een ruimheid van denken, die ieders levensopvatting eerbiedigde.
Deze vriendschap was ontstaan in de normaalschool te Gent, waar Maurice Roelants, Karel Leroux en Reimond Herreman hun literaire proeven uitwisselden. Dat deze proeven de neerslag waren van een onverdeelde bewondering voor Karel van de Woestijne, daarvan getuigen de verzen die in 1914 in een bescheiden bundeltje dat Eros getiteld werd, door Roelants en Herreman, onder de schuilnamen Maurice Minne en Raymond Vere gepubliceerd werden. Tijdens de eerste wereldoorlog hadden zij zich te Brussel gevestigd, waar de vriendschapsbanden nog nauwer werden toegehaald en zij hun onverminderde bewondering voor Karel van de Woestijne bleven betuigen. Roelants en Herreman koesterden grootse plannen en droomden van een Vlaamse uitgeverij in de hoofdstad. Zij bundelden, eveneens onder pseudoniem, drie vrij onbelangrijke toneelstukken, die onder de titel ‘Verwachtingen’ door De Troyer te Koekelberg uitgegeven werden.
| |
| |
Er hing echter na de bevrijding storm in de lucht. In de literaire republiek werden gezaghebbende grootheden neergehaald. Het poëtische geprevel moest de plaats ruimen voor de opstandige kreet en voor de humanitair gerichte gemoedsuitbarsting. Het individualisme en ook de oude, beproefde vormen hadden afgedaan. Profetische bezweringen, leuzen en slagwoorden moesten de opstand voorbereiden van de door de oorlogsgruwel neergedrukte mensheid. Op het puin van de oude waarden zou een nieuwe wereld worden opgebouwd.
Ook de Vlaamse expressionisten, die na de wapenstilstand aan het woord kwamen, zouden zo goed als alles wat naar het traditionele zweemde, hooghartig de rug toekeren en in luidruchtige manifesten naar een grondige hernieuwing streven van de literatuur, voornamelijk van de poëzie. Toen in 1921 de modernisten de hoogste toon voerden stichtten Maurice Roelants, Richard Minne, Raymond Herreman en Karel Leroux het minuscule maar fraai gepresenteerde tijdschriftje, dat zij in alle bescheidenheid 't Fonteintje noemden maar dat als een reactie bedoeld werd op de buitensporige vormexperimenten van de expressionisten. De zenuw of de schakel die de Fonteiniers met een rijk verleden verbond, kon niet zonder schade doorgesneden of verbroken worden. Niet in polemieken of manifesten, maar uitsluitend door hun creatief werk wilden zij hierop de nadruk leggen.
Jan van Nijlen, die later een kleine bloemlezing uit hun werk samenstelde, getuigde in zijn inleiding: ‘Deze vier jongelingen is een gave gemeenzaam: zij zijn niet ontbloot van gezond verstand. Dat is in deze tijd van anarchie niet zo alledaags. Zelfs niet bij dichters’.
En verder: ‘Hun lied onderscheidt zich van dat hunner voorgangers door een toon die men zelden in de Vlaamse poëzie waarnam, een toon van zachtzinnige, soms enigszins weemoedige ironie. Althans op vele plaatsen. Dat is een eerste stap op de sedert lange tijd verlaten weg die naar het classicisme leidt. Het bewijst dat deze dichters streven naar evenwicht en niet naar een ten koste van alle andere hoedanigheden veroverde orginaliteit’.
Aanvankelijk volgden deze vier dichters het spoor van de Van Nu en Straksers, om zich later veeleer te richten naar de Franse fantaisisten. Hoewel zij als epigonen van Karel van de Woestijne beschouwd werden, toch kan het niet ontkend worden dat zij gaandeweg een eigen klank hebben laten horen in de Vlaamse poëzie. Zij bleven trouw aan de traditie, om de vormhernieuwing bekommerden zij zich niet. ‘Het gevolg was, schreef André Demedts, dat zij als de overlevenden van een vroegere tijd behandeld en voorbijgezien werden.
| |
| |
Schijnbaar verdroot het hen niet. Zij lieten alle verwijten over zich heengaan, ontweken stelselmatig elk zwaarwichtig betoog en kwamen slechts in het veld om een vlugge speelse aanval te beginnen of met een ironische glimlach een slag te ontwijken’.
‘'t Fonteintje’ heeft slechts drie jaar bestaan. Het verdween in 1924. Het wilde geen hernieuwing brengen, het was een waarschuwing. Een protest tegen de drukdoenderij.
De markantste persoonlijkheid van de groep was Richard Minne, die trouwens het eerst in bredere kring de aandacht op zijn werk wist te vestigen en ook spoedig tot Noord-Nederland doordrong. Hij was een rasechte Gentenaar - Van zijn jeugd af heeft het typisch karakter van de Arteveldestad haar stempel gedrukt op zijn geestelijke ontwikkeling. Alhoewel zijn oeuvre weinig omvangrijk is, toch getuigt het van een eigen persoonlijkheid: achter een soms spottende glimlach verbergt Minne het bijtend, uit ontbering en onmacht ontstaan gevoel van deernis en opstandigheid, dat de geboren Gentenaar kenmerkt. Richard Minne beschikte over een dartel talent, dat hem toeliet enkele eenvoudige, volkse, scherp-sarcastische, maar altijd boeiende verzen te schrijven.
De titel van zijn enige dichtbundel ‘In den zoeten inval’ geeft duidelijk het klimaat weer waarin deze verzen zich bewegen: achter dit aanlokkelijk uithangbord verbergt zich een eenvoudig, maar gekneusd en opstandig man, die ondanks zijn soms bijtende ironie, frisse en tintelende verzen schrijft met een sterk gevarieerde ritmische zwier. Maar achter de woorden die hij bespeelt als ‘de vedelaar met zijn gesprongen snaar’ trillen de ontroering en de weemoed om alle onrechtvaardigheden en om alles wat verloren gaat. Hoe Richard Minne deze ontroering en deze weemoed ook trachtte te verbergen achter zijn speelse ironie, nu en dan, als hij de onderstroom van het menselijk leed hoorde en ook zijn eigen eenzaamheid herkende, dan brak een gevoel van deernis door de ijskorst, even heftig als in zijn sarcastische verzen. Zo in het gedicht ‘Verweer tegen de winter’ een van de gaafste gedichten die Minne geschreven heeft.
Gij land van sneeuw en snerpend ijs,
wat heb ik van u te verwachten?
Boven het bos begint de reis
der witte maan door al de nachten
en 't is alsof de stilte kraakt.
In uwen grond, onder de zoden,
liggen huivrend mijn goede doden
| |
| |
terwijl mijn zieke ziele haakt
aan iedren droom, o Abisag!
gij die daar rust onder de tente
in 't roze gloren van den dag.
Waarom, gij land van snerpend ijs,
brengt gij uw zoon zo van de wijs
en zucht ik altijd naar de lente?
Hij zong niet voor de toekomst, hij zong voor het heden, heeft hij gezegd. Hij wist dat er aan hem geen rechte kant was, maar als hij door zijn dichterlijke sensibiliteit onweerstaanbaar naar de zonkant getrokken werd, dan kreeg zijn vers een religieuze intensiteit, die ons laat vermoeden dat hij dieper getroffen werd door de simpele taalkracht van Guido Gezelle dan door de taalpracht van de innerlijk verscheurde Karel van de Woestijne.
Ik ben, o Heer, niet van dat hout
waaruit ge uw heiligen snijdt,
in mij verstrengeld zijt.
‘Er zit in dat werk stof voor psychologen, getuigde Jos de Haes, want het moet een boeiende bezigheid zijn verklaringen te zoeken voor het feit dat een man nu eens de warme of gekneusde plekken in hart en ziel toont, in een korte opwelling van losbrekende jubel of allerkwetsbaarste melancholie, om ze daarna te verbergen en te negeren achter groteske maskers, of onder het pantser van een agressieve brutaliteit, en ze tenslotte geheel onder een poëtisch stilzwijgen te bewaren’.
Richard Minne overleed op 1 juni 1965. Nog geen jaar nadien, op 25 april 1966, ontviel ons Maurice Roelants. Hij had maar pas zijn zeventigste verjaardag gevierd. Met hem verdween een van de belangrijkste letterkundigen van de generatie die na de eerste wereldoorlog aan het woord kwam. Niet vooral als dichter, maar als romanschrijver heeft hij bijgedragen tot de hernieuwing van de Vlaamse literatuur. Met ontroering herlas ik na zijn overlijden de laatste strofe van een gedicht dat hij mij drie jaar tevoren gezonden had:
Het zij zo. Ik ga. Nu de blik niet keren.
Wat een rust, de sneeuw, voor een laatste reis,
in een stalen nacht, zonder angst of begeren:
aan 't firmament staat Gods melkweg van ijs.
En als opdracht had hij eraan toegevoegd:
blijf gij moedig en fier het lot ondervragen, ik
| |
| |
mag meer onthecht, want zoveel ouder,
een streep onder de rekening zetten.
Evenals Minne was ook Roelants een geboren Gentenaar. Maar hoe heel anders is beider poëzie en beider evolutie geweest. Men kan zich afvragen of Minne niet louter toevallig in de redactie van het tijdschriftje terecht gekomen is? Want evengoed als bij Gaston Burssens, bij wie hij dichter aanleunt, had zijn ontwikkeling een andere koers kunnen nemen. Zijn poëzie heeft weinig raakpunten met die van Roelants, die trouwens uit ander hout gesneden was. Niemand heeft hem treffender getekend dan Albert Westerlinck toen hij schreef: ‘Hij is een wijs vitalist en een glimlachend stoïcijn. Een vitalist zonder dronkenschap, een stoïcijn zonder verstarring. Of zo ge wilt, een verzaker met de glimlach, een genieter met maat’.
Roelants debuteerde in 1915 met ‘Eros’, in 1918 gevolgd door ‘De kom der loutering’. In deze verzen trilt duidelijk zijn bewondering na voor Karel van de Woestijne. Het duurde echter tot 1930 eer de bundel ‘Het verzaken’ verscheen waarin, naast een kleine keuze uit de vorige bundels, slechts 34 nieuwe gedichten opgenomen werden. Uit deze titel kon afgeleid worden dat Roelants voorgoed afscheid van de poëzie genomen had en dat hij zich voortaan uitsluitend aan het proza zou wijden. Met ‘Komen en Gaan’ immers had hij reeds als prozaschrijver een grote faam verworven, terwijl hij als dichter door de expressionisten van meet af aan op het achterplan gedrongen werd. Dat Roelants het als dichter niet opgegeven had was echter duidelijk. Getuigde hij zelf niet, dat er voor hem niets is dat boven de directe zelfbelijdenis gaat, tenzij naderhand het toesnoeren van de lippen, het zich resorberen van de schoonste gevoelens en gepeinzen in een gouden stilte? Het verlangen naar het geluk, dat aan al de werken van Roelants een sterk-persoonlijk karakter verleent, is immers een bij uitstek lyrisch motief, dat niet alleen heviger en intenser, maar ook vollediger en directer tot uitdrukking kan worden gebracht in het gedicht dan in de roman. Reeds van in zijn jeugd is dit geluksverlangen, naast het onbestemd verlangen naar de dood, het thema geweest dat Roelants tot het schrijven van zijn zuiverste werk heeft geinspireerd. Het spelen met de doodsgedachte erfde hij van Karel van de Woestijne maar diens tragische gespletenheid, het merg van zijn poëzie, werd bij Roelants een zich vaak herhalend verlangen naar blijdschap en geluk, naar geborgenheid en stilte.
Aan uwen boezem einden alle tochten,
mijn vrouw, die mij met God en mens verbindt.
| |
| |
Altijd ontboeid en nimmer vrijgevochten,
troost zich mijn ziel aan u en aan ons kind.
Met u en bruine herfst in dezen huize,
de appels geblonken op de schouw, in rij,
wachtende boeken, vuur en vlammend suizen,
is 't hart, hoe droef ook, toch onzegbaar blij.
De verzen die in ‘Het Verzaken’ voorkomen zijn gevoelsuitstortingen en overpeinzingen over het leed, de liefde, het geluk en de vergankelijkheid van de dingen.
Ook in de zeventien gedichten die Maurice Roelants in 1947, (bijna twintig jaar na Het Verzaken onder de titel ‘Pygmalion’ bundelde, heeft hij op heviger wijze dan vroeger dit geluksverlangen uitgebeeld. Dit lang gedicht is inderdaad een ode geworden aan de liefde en het geluk, met hier en daar, onder de indruk van de oorlogsomstandigheden, een donker kreunen om de woeste belaging van de mens, die niet geboren werd om te haten, maar om God en zijn schepping lief te hebben. In deze ode, waarin de dichter zich achter de Pygmalionfiguur verschuilt, ten einde aan zijn lyrische vervoering de volste uitdrukking te kunnen geven, roept hij de symbolen en motieven op van het geluk, dat hem als in een roes bedwelmt.
Aan deze oorspronkelijke cyclus heeft Roelants nadien onder de titel ‘De lof der liefde’ een tweede en derde cyclus toegevoegd: ‘Aphrodite op aarde’ en ‘Wat het orakel weet’ - Elke cyclus bevat zeventien gedichten van drie vierregelige strofen, wat er duidelijk op wijst dat het hele gedicht planmatig werd opgevat en uitgewerkt. Kunst is, naast de menselijke aandrift en de geestelijke spanning, ook vooral een kwestie van ordening, evenwicht en beheersing. De geestdrift, het levensgevoel en de geestelijke spanning krijgen slechts hun volste betekenis als zij door de taalschepping en de vormkracht van de dichter tot schoonheid omgeschapen worden.
Dat Maurice Roelants in ‘De lof der liefde’ een poging gedaan heeft om een sterk harmonisch geheel te scheppen is duidelijk. Vooral in de eerste cyclus is hij daarin geslaagd. Hij betuigde zich hier als de bedreven ambachtsman, de literaire architect, die uit zijn felle gemoedsbewegingen verzenreeksen opbouwt en ze met weelderige, soms barokke fiorituren versiert. Zelfs als het bouwmateriaal bijna is opgebruikt weet hij nog een eigen stijl aan zijn vers te geven. Ik weet het wel, er komen in ‘De lof der liefde’ ook minder geslaagde, ietwat overladen verzen voor, maar daarnaast bevat deze bundel vele prach- | |
| |
tige, volle strofen, waarin de ontroering en de vormkracht van de dichter tot een harmonische eenheid zijn uitgegroeid. Zoals in volgend gedicht, dat een duidelijk beeld geeft van wat Roelants hier bereikte:
De zilverwilg vol meel trilt in zijn grijs geblaarte,
dat zacht is als de duif bij zeer bleek parelmoer.
Ook in mijn hart is 't stil, vloeit olie en straalt klaarte,
nu ik dit ledig uur niet opgezweept beroer.
Ik leef immers uit u sinds ik u heb getogen,
ik schiep een vuur, het vuur heeft mij mijn gloed onthuld
gij brandt uw merk in mij, mijn licht brandt in uw ogen,
wat u vervoering schenkt, daar ben ik van vervuld.
Wat zou ik dan beangst aan wind en wolken vragen
naar een vaag teken dat ons lot verbonden blijft?
Hoe licht lijkt soms de doem verminkt de last te dragen
van liefde die ons schendt maar bloedig schoon beklijft.
Zes maanden voor zijn dood publiceerde Roelants zijn laatste dichtbundel ‘Vuur en dauw’, waarin weer spontaan het gevoel doorbreekt en de gedachte aan de dood bijna voortdurend aanwezig is. Daardoor kregen deze verzen een ongewone diepte en warmte. Roelants droeg deze bundel op aan Reimond Herreman, Karel Leroux en de reeds overleden Richard Minne, als herinnering aan ‘een geheel leven broederlijkheid’. Met dit ultiem gebaar heeft hij in zijn laatste levensmaanden, toen sommigen hem griefden en kwetsten, de trouwe vriendschap bevestigd die de vier redacteurs van het tijdschriftje, over alle ideologische grenzen heen, met elkaar verbond.
Drie jaar na Roelants overleed Karel Leroux. Hij heeft zich steeds op het achterplan gehouden. Slechts na herhaald aandringen kon men hem ertoe bewegen een van zijn gedichten of verhalen in een tijdschrift te publiceren. Hij is trouwens nooit een veelschrijver geweest. Hij was meer een stille genieter van het leven en de schoonheid, dan een dynamisch dichter. In 1917 verzorgde zijn vriend Maurice Roelants de uitgave van de eerste dichtbundel van Leroux ‘Van het beginsel des Levens’. Al publiceerde hij nadien nog gedichten in tijdschriften en bloemlezingen, tot een nieuwe dichtbundel kwam het niet meer. De zeldzame gedichten die wij van hem bezitten, getuigen van een poëtische sensibiliteit, die de zuivere dichter verraadt. Zij zijn gekenmerkt door een aristocratische eenvoud en een milde
| |
| |
aandacht voor het leven. Zijn beste gedicht ‘Albast van haren leest’ dat in geen enkele bloemlezing ontbreekt, is karakteristiek voor de sobere en eenvoudige wijze waarop Karel Leroux uitdrukking wist te geven aan de gelukservaring, die naast de nobele weemoed, die diepere ondertoon vormt van zijn poëzie.
naar stof of naar den geest
Wie zegt mij waarin 't meest
heup der antieke beelden,
dat hij voor wie hem vonden
Reimond Herreman, de laatste van de vier vrienden, is ons dit jaar ontvallen. Hij stond hier te Wulveringem, twee jaar geleden, op deze plaats, om zijn herinneringen op te roepen aan Karel van de Woestijne. Ik zie nog dat zijn ogen vochtig werden toen hij zijn lezing aanving. Hij was een nobel en gevoelig man.
Al debuteerde hij op achttienjarige leeftijd met het bundeltje ‘Eros’, hij was vijfendertig jaar oud toen zijn eerste belangrijke dichtbundel ‘De Roos van Jericho’ verscheen. Wie deze bundel thans herleest wordt nog steeds getroffen door de dartele en ironische toon van deze verzen. Zoals in de beste gedichten van Richard Minne sluit deze dartele ironie bij Herreman een meer tragische, of weemoedige kijk op het leven echter niet uit en vaak treft ons de diepere ontroering, die achter de schijnbaar gemoedelijke woorden trilt. Herreman heeft echter een afkeer van alle sentimentaliteit, die hij dan ook achter een zachtmoedige spot verbergt. Zoals in volgend vers, waarin hij met een glimlach de herinnering oproept aan zijn jeugd:
Ik, bij koeien grootgebracht,
droomde wakker elke nacht
van paleizen met prinsessen,
die om prijs hun zwarte tressen
voor mijn weiger aangezicht
| |
| |
deden wiegelen van licht.
Had ik er één uitverkoren,
moest zij gauw mijn mismoed horen,
dat ik al haar moeskens moe
weer verlangde naar mijn koe.
Eenzaamheid en weemoed vormen de ondergrond van dit ironisch spel. Achter de doodgewone speelse woorden schuilt een verborgen verdriet. Men raadt de droefheid achter de glimlach; de speelse fantasie en de spot worstelen met de pijn:
Zij zaten samen voor een gouden glas,
vroeg in de ochtend, aan een koel terras.
Zij dronken niet; tenzij elkanders ogen,
met blikken die - zo bitter jong - niet logen,
en spraken niet: de taal der liefde was
hun vreemd of geen van beiden boeken las.
Zij keken mijn kant uit en zagen niet
hoe spot in mij worstelde met verdriet.
Maar er komen in ‘De Roos van Jericho’ ook reeds gedichten voor die op een dieper graven naar het geheim van het bestaan wijzen.
De tweede, nog belangrijker dichtbundel van Herreman ‘Het helder Gelaat’ werd in 1938 bekroond met de driejaarlijkse Staatsprijs voor poëzie. In deze bundel die, naar het woord van Dr. August Vermeylen, onder het allerrijpste van de hedendaagse kunst te rangschikken valt, graaft Herreman nog dieper naar het wezen van de ziel en naar de raadsels van leven en dood. Het ironisch spel maakte plaats voor een ontroerende verinnerlijking en een vergeestelijking van het gevoel. De dichter verbergt zich niet meer. Daardoor kreeg zijn vers een directer en oprechter klank. De weemoed om het verlies van de jeugd en de droefheid om het vergaan van de dingen knagen aan dit gevoelig, steeds naar geluk strevend hart, dat tenslotte berusten zal in het besef van onze vergankelijkheid, maar dat uit dit besef de wijsheid heeft gepuurd dat het leven een weldaad is en dat men slechts met droefheid verzaken kan aan de glans van dit bestaan en aan de schoonheid van deze aarde.
‘In Het helder Gelaat, heeft Herreman ongetwijfeld het hoogste gegeven waartoe hij in staat was op het ogenblik dat hij de daarin opgenomen gedichten schreef. Zij zijn een volmaakte uitdrukking van zijn innerlijke bezieling’ getuigde André Demedts.
Volgend hooglied, met de onvergetelijke laatste versregels en met de ritmische vervoering die de woorden voortstuwt naar het einde,
| |
| |
betekende een van de vele hoogtepunten in de poëzie van Reimond Herreman:
Hoe zal ik het hooglied zingen
met de woorden van iedere dag!
Mijn keel is niet te bedwingen,
al heb ik geen naam voor mijn lach.
De toekomst bestraalt het verleden,
uw stem roept mij ver en bij:
de kim golft aan al uw leden,
gij zijt berg en dal in de mei.
Uw heup duizelt naar uw lenden,
maar langs uw dij stort ik neer;
de bergstromen die mij doorrenden
monden uit in uw schoot als een meer.
En nooit is dit lied uitgezongen,
de wereld deint oeverloos
en die zee is in bloemen gesprongen
en uw borst is de schoonste roos.
Men kan dit hooglied ‘bezielde pathetiek’ noemen, men kan op bepaalde tekorten wijzen, maar men ontkomt niet aan de bezwerende levensroes, die uit het merg van de woorden breekt,
‘Voorzeker kan men Het Helder Gelaat een typisch klassieke bundel noemen wegens de vormgeving, schreef Albert Westerlinck, maar het meest oer-klassieke is hier in Herreman wel het zoeken en reeds af en toe vinden van een evenwicht in de voldoening van ziel en zinnen, een menselijke harmonie als ideaal en werkelijkheid’.
De derde dichtbundel van Herreman ‘Wie zijn dag niet mint zal ten onder gaan’ verscheen in 1940. Hij is rustiger van toon en getuigt van een door geestelijke bezinning verworven levenswijsheid. De dichter aanvaardt het leven, omdat het leven, ondanks alles, goed is om geleefd te worden. Ook in zijn laatste bundel ‘De Minnaars’ is dit levensgevoel aanwezig, maar het heeft nog aan verinniging en bezonkenheid gewonnen. Hart en geest hebben zich verzoend en de dichter heeft zijn eigen levenswijsheid verworven.
Naast de traditionele vormgeving, die men in zijn beste gedichten inderdaad klassiek mag noemen, treft het werk van Reimond Herreman door zijn oprechtheid en vaak ontroerende eenvoud. Hij heeft een afkeer van plechtigheid, en toch gaat er van zijn gedichten een grote wijding uit. Bovendien bezit hij een zuiver gevoel voor ironie, een uit weemoed en wijsheid gepuurde ironie, die aan zijn poëzie, ook aan
| |
| |
zijn hermethische gedichten, waarin de abstracte symboliek aan H. Hensen herinnert, een zeldzame frisheid verleent. Zoals Roelants, die een boekje schreef over de vele mogelijkheden om gelukkig te zijn, had ook Herreman iets van een moralist. In 1943 publiceerde hij zijn klein dagboek van het geluk ‘Vergeet niet te leven’ waarin hij de lezers aanzette, door de wijsheid, de goedheid en de schoonheid, het klein geluk van elke dag te leren waarderen. Terecht heeft René Lissens hem dan ook ‘een glimlachend epicurist’ genoemd.
Sedert Jan van Nijlen in 1924, onder de titel ‘De dichters van 't Fonteintje’ een bloemlezing samenstelde uit de gedichten die door de vier redacteurs: Karel Leroux, Reimond Herreman, Richard Minne en Maurice Roelants, in hun miniatuurtijdschriftje gepubliceerd werden, zijn zij onder deze benaming de geschiedenis ingegaan, niet alleen omdat zij een ander, zachter geluid lieten horen dan de vrij rumoerige expressionistische dichters, maar vooral omdat zij door een nobel vriendschapsverbond aan elkaar gehecht, niet alleen in hun tijdschriftje, maar ook later, ondanks alles, tot het einde toe, schouder aan schouder hebben gestaan. Hun tijdschriftje was reeds sedert lang verdwenen en de storm van het expressionisme was geluwd, toen hun eerste belangrijke bundels verschenen. Getuigden hun jeugdverzen van hun bewondering voor de Van Nu en Straksers, later hebben ook Jan van Nijlen, Willem Elsschot. Jan Greshoff, en vooral de Franse fantaisisten een vruchtbare weerslag op hun evolutie gehad. Men heeft vaak gewezen op een zekere verwantschap in de poëzie van de Fonteiniers met Tristan Derême, Paul - Jean Toulet en Jean Pellerin. Al kan men inderdaad niet op rechtstreekse invloed wijzen, toch bewegen sommige verzen van Minne en Herreman zich in dezelfde sfeer. Het lijkt mij dan ook duidelijk dat de speelse virtuositeit, de eenvoud en de vormbeheersing van de dichter van ‘Le Tiroir secret’ met wie Minne ‘onder 't raam der kosmische poëten’ wilde gaan zingen, de Fonteiniers ervoor behoed hebben de taal en het ritme te blijven hanteren op de weelderige en krampachtige wijze waarop hun bewonderde meester Karel van de Woestijne het hun had voorgedaan.
Ondanks de vele raakpunten die de Fonteiniers aanvankelijk met elkaar gemeen hadden, zijn zij literair steeds verder uit elkaar gegroeid en erin geslaagd, elk voor zichzelf enkele persoonlijke, frisse, expressieve en vaak ontroerende gedichten te schrijven, die een verrijking betekenen van ons poëtisch erfdeel.
|
|