| |
| |
| |
Bijdrage tot de studie van de klankleer van het Brugs op het einde van de Middeleeuwen
Verslag van de heer A. Van Loey, eerste beoordelaar.
Dit prijsantwoord is ingezonden onder het motto ‘In eenen stronck’ en is van de hand van de heer Roland Willemyns.
Sinds welhaast een eeuw en veelal nu nog steeds bij enkelen heeft de oudste faze van een taal de belangstelling en het ononderbroken vorsen van de taalkundigen gaande gehouden: merkwaardige resultaten zijn daarbij geboekt. Evenzeer vertroeteld is, aan het andere eind, de jongere faze: de studie van de dialecten heeft op methodische wijze even merkwaardige resultaten opgeleverd. Maar hoe, in de geschiedenis van de Nederlandse taal, de overgang tussen het middelnederlands (met zijn toch duidelijke kenmerken) en onze zuidnederlandse dialecten (die wel een, zij het in verschillende mate gewijzigde voortzetting zijn van middelnederlands), hoe dus die overgang eruit ziet, is heel eigenlijk nog niet zo uitvoerig onderzocht. De overgangstijd kondigt de huidige dialecten aan: wat bijv. met het foneemstelsel in de 15de-16de eeuw (diftongering in Brabant, extrafonologische varianten, verkorting van vokalen, nieuwe geminaten, zwakke preterita op -ge in het Oostvlaams, enz.): die overgang verdient onderzoek.
Het ingezonden prijsantwoord draagt de bescheiden titel van een ‘bijdrage’, beperkt in omvang, tijd en ruimte: t.w. enkele feiten uit het vokalisme, in de 15de-16de eeuw, in Brugge. Wel verlangt de lezer meer, maar - multum, non multa indachtig - men moet toch beginnen met betrouwbaar en bruikbaar materiaal te leveren, waarin men reeds enkele trekken ontwaart in het te ontdekken beeld. Onderzoekingen zijn reeds gedaan over het sterke werkwoord (S. de Vriendt), over Oudenaarde (M. Hoebeke), over de klankleer in de Dendersteden (H. Vangassen). Met het ingezonden prijsantwoord van de h. Willemyns krijgen we een peiling in het Brugs.
De h. Willemyns onderzoekt, na de situering van zijn bronnen, de spelling, de mnl. lange e, de mnl. oe (uit oudgermaans ō), de lotgevallen van ogm. korte u, de invloed van r + consonant, de verkorting van vokalen, en enkele varia: dit alles in ruim 260 bladzijden.
Elk van die hoofdstukken bevat de nodige excerpten aan materiaal,
| |
| |
een duidelijk overzicht van de vroegere onderzoekingen en verklaringen, het eigen oordeel van de schrijver. Zoveel dus over doel en opzet van het onderzoek.
Wat nu de methode betreft: de Schrijver onderzoekt eerst de spelling om de spelling, d.w.z. als spelsysteem. Hij komt tot de vaststelling, dat in het laat-middeleeuwse Brugs de lengte-aanduider e (op ae na) verdwijnt, m.a.w. een lange klinker in gesloten sylabe wordt dubbel geschreven; een tweede constatering is dat tussen scherp- en zachtlange e en o duidelijk verschil wordt gemaakt. Dit voorafgaand onderzoek was nodig, om tot een betere interpretatie van de grafieën te komen.
Buiten de spelling heeft de Schr. ook hulp en licht gezocht in de huidige dialectische situatie in Brugge (en zelfs buiten Brugge), zich daarbij welbewust zijnde van de omstandigheid dat de dialectsituatie van nu sedert de 16de eeuw wel geëvolueerd zal zijn. Zijn materiaal over Brugge heeft hij uit eigen kennis, ook van het Westvlaams, met ruime gebruikmaking van de Atlas (RNDA) en geschriften uit de 19de eeuw (plaatselijke kranten, A. Lootens' Oude kindervertelsels, a. 1868).
Door 15de-16de-eeuwse spellingen, in tabellen, met elkaar te vergelijken, met ernaast materiaal uit Van Haverbeke's studie over de 13de-eeuwse Brugse oorkondentaal en materiaal uit het huidige dialect komt de Schr. tot interessante resultaten, o.m. de verkorting van de lange e. Zeer verdienstelijk is daarbij de zorg, waarmee de Schr. zijn blik laat gaan over het ruimere verband van het Brugs met het Westvlaams van nu, en waar mogelijk, met middeleeuwse schriftelijke overlevering elders in West-Vlaanderen: daardoor is hij noodzakelijkerwijze wel buiten het geografische en chronologische kader van zijn studie moeten gaan.
Zijn materiaal heeft de Schr. geput uit ambtelijke bescheiden, reisjournaals, kronieken, dagboeken, maar ook uit literaire documenten: in al deze bronnen vindt hij dezelfde kenmerken, zodat betrouwbaarheid van de bronnen wel aan te nemen is. Niettemin blijft de Schr. waakzaam, wikt en weegt hij, en besluit hij op voorzichtige wijze. Juist die omzichtigheid is bij hem te prijzen: hij verzamelt al de gegevens, monstert ze critisch, ontwijkt de moeilijkheden niet, weegt de ene oplossing af tegenover een andere en weet ook te bekennen waar we nog voor een open vraag staan. Door deze voorzichtige, doordachte werkwijze weet hij vermoede kennis voor zijn periode te staven: bijv. de oppositie van oe en ou in goed en goud (Brugse uitspraak, blz. 94), het uiteenhouden van oorspronkelijk u (vul) en in de 16de-e. verkorte uu (vuul) (blz. 205), de velarisering van a tot o voor dentaal waarschijn- | |
| |
lijk na de 16de eeuw (blz. 172).
Zelfstandigheid en eigen oordeel toont de Schr. eveneens t.a.v. vroegere opvattingen van verschillende geleerden, waar hij met redenering op kalme en hoffelijke toon van hen in mening afwijkt: hij gaat niet uit van een vooropgevatte stellingname, hij laat de feiten spreken.
Zijn werk is vlot en onderhoudend geschreven: men leest het met belangstelling, soms met nieuwsgierigheid en spanning.
Om te besluiten moet ik een opmerking of twee maken.
Blz. 40 is de titel ‘De ogm. ē’ onjuist: bedoeld wordt (zoals uit de inhoud blijkt) niet ogm. ê, wel in hoofdzaak de mnl. e gerekt uit korte e of i. Evenzo blz. 74 zou de titel ‘de ogm. ō’ beter omgezet worden in ‘mnl. oe uit ogm. ō’.
Blz. 126: in het hoofdstuk over de lotgevallen van ogm. u, t.w. het voorkomen van mnl. eu in open syllabe zonder umlautsfactor, staat: ‘Het Westvlaams kent de umlaut der lange vokalen niet... maar juist in deze dialekten vinden we de eu-vormen’. Ik vrees dat de heer W. hier verwart. Duidelijk moet uiteen gehouden worden, enerzijds: 1) i-umlaut van ogm. korte u in open syllabe (vb. algemeen in het mnl.: sleutel), 2) ‘spontane’ palatalisering van ogm. korte u in open syllabe (vb. mnl. westvl. veugel ‘vogel’) en anderzijds: i-umlaut van ogm. lange vokalen (ogm. ê in mnl. oostel. were = wâre, wenen = wânen; ogm. ô in mnl. limb. brab. gruene = groen). Deze laatste umlaut kent het kustmnl. niet, hoewel i-umlaut van ogm. lange u wel is aangewezen. Dat weet en signaleert de h.W. uitdrukkelijk, maar zijn boven aangehaalde naast elkaar plaatsen van umlaut van lange vokalen en de euvormen (toch uit korte u) geeft aanleiding tot misverstand. Dus: duidelijker formuleren.
Blz. 143 s.v. speersen: de etymologie van dat woord (vgl. Verdam) is onduidelijk: het verdient een noot.
Taal: blz. 26: Maatschappij voor Nederl. Taal- en Letterkunde: 1. Mij der N.L.
Blz. 28, reg. 3 v.b.: gekend 1. bekend: - blz. 73 en elders: Voetnoten 1. Noten; - blz. 40, reg. 9 v.b.: opzoekingen: beter nasporingen;
- | blz. 61, reg. 13 vb., nog blz. 128, r. 8 v.o.: wijten 1. toe te schrijven; |
- | blz. 190, reg. 2 v.o.: waar we het nog zullen over hebben: 1. waar we het nog over zullen hebben; - blz. 217: is beginnen werken 1. is beginnen te werken. |
Besluit. Hoewel beperkt in de omvang, maar wel duidelijk afgebakend in de behandelde stof: om de secure methode, om de heldere en onderhoudende betoogtrant, om de voorzichtigheid in de conclusies, om
| |
| |
de zelfstandige beoordeling van al de gegevens (zowel van anderen als die uit het eigen materiaal) levert dit prijsantwoord een positieve bijdrage, die ik dan ook aan de Academie ter bekroning voordraag.
| |
Verslag van de heer M. Gysseling, tweede beoordelaar
Deze studie, 267 blz. groot, berust op literaire en historiografische teksten en op enkele van de enorme massa ambtelijke bescheiden te Brugge van ± 1450 tot ± 1600. De auteur heeft in hoofdzaak uitgaven geëxcerpeerd; daaronder zelfs een Antwerpse druk van 1531 (Excellente cronike). Nergens blijkt dat de excerpten uit deze uitgaven gecollationeerd werden met de handschriften. Dit ware nochtans vaak wenselijk geweest, bv. bij de behandeling van vocaal +r, omdat de oplossing van dubbelzinnige afkortingen (in casu ' voor ar of er) door vroegere uitgevers meestal willekeurig en niet zelden onjuist is: ik sta bv. sceptisch tegenover merct ‘markt’ te Brugge. Ik vrees dan ook dat het bewijsmateriaal niet steeds betrouwbaar is.
In een eerste hoofdstuk over ē meent W. op p. 72 te mogen concluderen dat de 15e-16e-eeuwse Brugse spelling ei in gesloten lettergreep ‘zeker’ ‘geen uitstaans heeft’ met de 13e-eeuwse Brugse spelling ei noch met de daarmede overeenstemmende spelling ei in de Westhoek in de 13e-16e eeuw. Dat spelling ei in gesloten lettergreep te Brugge eerst in 1335 zou optreden: heift (p. 62), is evenwel onjuist. In de 13e eeuw komt ei niet alleen in open syllabe voor, doch net zo goed na sluiting van die lettergreep. Dat W. in gesloten lettergreep ei pas in 1335 aantreft, is een toeval, te verklaren enerzijds doordat hij slechts enkele ambtelijke teksten uit de 14e eeuw onderzocht heeft (vóór 1335 slechts drie stadsrekeningen), anderzijds doordat in de 13e eeuw spelling ei slechts door enkele scribenten te Brugge, maar dan vrij systematisch, aangewend wordt, hetgeen ook voor de eerste helft van de 14e eeuw wel zal mogen aangenomen worden. Ik meen dan ook dat 15e- 16e-eeuwse spelling ei te Brugge op traditie berust: denkelijk is uitspraak ei, en bijgevolg ook spelling ei, geleidelijk verdwenen in open lettergreep en bewaard in gesloten lettergreep. Toen ē resp. ei in gesloten lettergreep tot i verkort werd, is ei dan te Brugge, zoals door W. overtuigend bewezen wordt, een van de spellingen geworden voor deze verkorte klank.
Het tweede hoofdstuk gaat over Germ. ō. W. heeft ongetwijfeld gelijk waar hij de fonologische oppositie [uə] (in goed ‘bon’) tegenover [u] (in goud ‘or’) in het huidig Westvlaams reeds voor de 15e- | |
| |
16e eeuw aanneemt. Zijn verklaring voor het ontstaan van de spelling ou lijkt mij echter onaanvaardbaar. In het 13e-eeuwse Brugs werd diftong ouw zo goed als altijd ow, vervolgens ouw gespeld (dus vrowe, vervolgens vrouwe), in tegenstelling met diftong auw in blaeu, blauwe, enz. Eerst tegen 1300 duiken de eerste schaarse voorlopers van spelling auw voor ouw op; de door Van Haverbeke gebruikte keure van de pijnders van 1291, waarin vrauwe voorkomt, is geen origineel, doch een omwerking uit de 15e eeuw. Het teken au was bijgevolg, in tegenstelling met wat W. op p. 92 meent, zeker in de 13e eeuw nog niet beschikbaar voor diftong ou. Dat ‘iedereen’ het er mee eens zou zijn dat de uit ol vóór dentaal ontstane klank monoftong [u] zou zijn, ‘hetgeen Hellinga's hypothese definitief veroordeelt’ (p. 93), kan ik zeker niet op mezelf toepassen. Ik meen integendeel, o.m. op grond van sporadische spellingen ou en zelfs oue (bv. Calais 1275 barvouet ‘barvoet’) voor oe in alle posities in de 13e eeuw, niet alleen in Vlaanderen, maar ook in Brabant en Holland, dat ō zich steeds (via uo) tot [uə], (oə), [ou] of iets dergelijks heeft ontwikkeld; vervolgens trad in het West- en Oostvlaams
monoftongering tot u op vóór labiaal en gutturaal, waarmede in het Westvlaams (doch niet in het Oostvlaams) evolutie van (uit ol ontstane) ou tot u vóór dentaal parallel liep. Deze evolutie wordt het eerst zichtbaar in het zuidwesten (bv. Calais, eind 13e eeuw, zie mijn Dialectkenmerken van Calais in de 13e eeuw, Taal en Tongval 18, 1966, 147-163). Brugge volgt in de 14e eeuw. De spelling uit de 15e-16e eeuw sluit eenvoudig aan bij een bestaande traditie, beantwoordend aan de uitspraak sedert de 14e eeuw.
In het derde hoofdstuk, over Germ. u, meent W. op p. 104 dat we Van Haverbekes post-13e-eeuwse palatalisering van zonne, zondach ‘zo goed als zeker mogen uitschakelen’, omdat reeds in 1302 tzundaghes voorkomt. Dit neemt niet weg dat in de 13e eeuw blijkbaar uitsluitend zonne, zondach voorkomt. W. wil deze vormen verklaren door kultuurinvloed van elders. Vanwaar kwam die vreemde invloed in een stad waar meer dan 2/3 van alle Middelnederlandse ambtelijke teksten uit de 13e eeuw geschreven werden? De late palatalisering van zonne loopt misschien parallel met die van gone. W. heeft wel gelijk waar hij, in aansluiting bij Hoebeke, voor up en andere woorden zeer vroege palatalisering aanneemt.
Op .p. 110-114 beroept W. zich op een huidige dialectgeografische tegenstelling om aannemelijk te maken dat de huidige westelijke uitspraak [u] in plaats van o vóór gedekte nasaal oude [u] voortzet, zodat o in de teksten niet meer dan spelling zou zijn. Raadpleging van mijn
| |
| |
Toponymisch Woordenboek zou geleerd hebben dat in het gehele Nederlandse taalgebied, met inbegrip van het uiterste westen, o in plaats van u een innovatie is, die opkomt in de tweede helft (vooral het vierde kwart) van de 12e eeuw (zie bv. p. 508 Hondschote).
Op p. 117, waar de ontronding van umgelautete u behandeld wordt (pit enz.), ware, voor de chronologie hiervan, een verwijzing naar mijn Chronologie van enkele klankverschijnselen in het oudste Fries (Fryske Studzjes... Brouwer, Assen 1960, pp. 77-80), nuttig geweest: het verschijnsel is uit de 8e eeuw.
Op p. 118 zegt W. aangaande de vorm lettel ‘dat men het er wel algemeen over eens is dat we hier niet met ontronding te doen hebben, maar met een vorm die teruggaat op Got. leitils’. Dat is zeker niet mijn mening: zie Toponymisch Woordenboek 609 en 642 (lettel ontstaan uit luttil); voor de geografische afbakening van lettel en luttel: H. Paardekooper-van Buuren en M. Gysseling, Moriaen, Assen 1970, p. 42.
Hoofdstuk 4, dat de bijzonder ingewikkelde geschiedenis van vocaal vóór r + consonant behandelt, behoort tot het beste van het boek en ik kan er geheel mee instemmen (op een oudere tendens er > ar is een jongere tendens in omgekeerde zin gevolgd). Alleen begrijp ik niet waarom op p. 166 ‘naer costume ende ze... tes een jubile’ een rijm voor het oog zou zijn daar ze een doffe e zou bevatten: ze is immers een samentrekking van zede, precies zoals be en ste uit bede en stede in een volgend citaat.
Hoofdstuk 5 is gewijd aan de verkorting van lange vocaal in gesloten lettergreep vóór consonantgroep, inz. vóór occlusief. Dit hoofdstuk is zeer goed. Geen opmerkingen.
In het zesde hoofdstuk worden enkele varia samengebracht.
Dat de overgang a > o in of en ambocht aan zwak beklemtoonde positie zou toe te schrijven zijn (p. 222), is m.i. onjuist, daar die vormen beperkt zijn tot het westen van het gebied waar ook brocht enz. optreedt, zodat analogievorming voor de hand ligt.
Bij de behandeling van ol < al had W. rekening moeten houden met al te Calais in de 13e eeuw (Dialectkenmerken van Calais, p. 147), zodat al in de kuststreek van Frans-Vlaanderen wel degelijk oud en inheems moet zijn, in tegenstelling met wat W. op p. 226 aanneemt. Te Brugge zelf wordt in de 13e eeuw ol door slechts enkele scribenten geschreven (in de regel dezelfde die ook ei voor zachtlange ē schrijven) en de stad vormde, met haar ol, toen al een eiland, duidelijk gescheiden van het compacte ol-gebied in het zuidwesten.
| |
| |
Op p. 243 volgg. heeft W., tegen Van Haverbeke, volkomen gelijk waar hij betoogt dat de vorm gone, guene niet op één lijn te stellen is met jogen, woke, enz. Gone, met palatalisering guene, is typisch voor noordelijk en westelijk West-Vlaanderen; ghene reikt westwaarts tot Aardenburg en Maldegem, en wordt ook bij sommige scribenten te Brugge aangetroffen. Joghen is kenmerkend voor één bepaalde monnik te Sint-Andries in de 13e eeuw.
Mijn indruk over Willemijns' boek is niet onverdeeld gunstig. Sommige hoofdstukken zijn overtuigend. Andere zijn oppervlakkig en bevatten beweringen die gemakkelijk kunnen weerlegd worden. De oncritische houding van W. tegenover uitgaven stemt vaak wantrouwig. Een prijsantwoord zou een hoger peil moeten bereiken. Ik stel, maar zonder enthousiasme, bekroning voor. Drukwaardig is het in deze vorm niet.
| |
Verslag van de heer J. Moors, derde beoordelaar
Ik deel het gunstige oordeel van de eerste beoordelaar.
De op het bestudeerde gebied zeer deskundige tweede beoordelaar heeft heel zeker gelijk met zijn aanmerkingen op bepaalde verklaringen of beweringen van de h. Willemyns; ik meen echter dat de aangestipte gebreken zonder veel moeite - dank zij de waardevolle aanwijzingen van de beoordelaar - kunnen worden verbeterd.
Mag ik me misschien afvragen of de twijfel over de betrouwbaarheid van het materiaal niet berust op een verzuim van de h.W., die duidelijk had moeten schrijven dat hij de gedrukte excerpten gecollationeerd heeft met de hss.? Ik kan immers moeilijk aannemen dat de h.W., die toch niet aan zijn proefstuk is, dit zou hebben nagelaten.
Als derde beoordelaar wil ik geen detailopmerkingen maken - men vindt toch altijd iets dat men wel anders zou willen.
Alleen zou ik aanbevelen dat de noten die nu na de inleiding staan, onder elke betr. bladzijde worden geplaatst. De kaarten zijn niet mooi; kunnen ze niet hertekend worden en geannoteerd met een regelmatige letter? Het hoofdstuk over de spelling (pp. 35-39) is misschien wat oppervlakkig. In de titel, ten slotte, zou ik liever drukken ‘in de 15e en 16e eeuw’; dit is inderdaad bedoeld met ‘het einde van de M.E.’, zoals blijkt uit de uitleg op p. 3.
Ik sluit me dus graag aan bij het voorstel tot bekroning, in de overtuiging dat de h.W. dankbaar zal rekening houden met de raadgevingen van de heren Van Loey en Gysseling.
|
|