| |
| |
| |
Prof. Dr. Gerardus, Johannes, Petrus, Josephus Bolland
9 juni 1854-11 februari 1922 (potloodtekening van E. Reitsma-Valença)
In bezit van het Academisch Historisch Museum der Rijksuniversiteit te Leiden.
| |
| |
| |
Professor Bolland in Vlaanderen
door R. Brulez
Lid van de Academie
In de zomer van 1911 trad in het Casino-Kursaal van Blankenberge de declamator Albert Vogel op - vader van de gelijknamige Albert en Helen Vogel, die hetzelfde beroep nog heden de dag uitoefenen -. Op het programma stonden uitsluitend duitse epische gedichten onderlijnd door orkestmuziek. Ik herinner mij nog een skandinavisch heldendicht waarin de klacht voorkwam: ‘Norwegens bester Bogen ist geborsten!...’
Onder de toehoorders enkele blankenbergse, vlaamsgezinde studenten: Jules Tavernier, Urbain van de Voorde, Henri Cayman, Pierre Deweerdt, Lucien en Raymond Brulez, die bij het eindapplaus luid protest lieten horen: ‘In t Nederlands!...’ Albert Vogel gaf toe en droeg als toemaatje het sonnet van Prosper van Langendonck voor, dat eindigt met de slotregel: ‘t Was d'eerste dag ter wereld, 't was d'eerste morgengloed!’
De hollandse woordkunstenaar leek veeleer geamuseerd om dit taalincident en nodigde zijn contestanten uit op een biertje in de Casinobar. In de loop der conversatie zegde Vogel: ‘Ik ben inderdaad een belangrijk voordrachtkunstenaar, maar er is in Holland een andere grootmeester van het woord, die mij in de schaduw stelt: professor Bolland uit Leiden...’
Een week later reisde mijn broeder Lucien naar Leiden om er deel te nemen aan een universitaire vakantiecursus.
Zijn eerste démarche aldaar was voor de hoogleraar, die in zijn land als filosoof een grote vermaardheid genoot en zich dadelijk ontpopte als een warme vriend der strijdende vlaamse stambroeders.
Wie was Bolland?
‘Gerardus, Johannes, Petrus, Josephus Bolland’ zo leert ons de Winkler Prins, ‘is geboren te Groningen op 9 juni 1854 en te Leiden overleden in 1922. Bolland was aanvankelijk onderwijzer en werd in 1882 leraar Engels te Batavia. In zijn voordracht over “Het Neder- | |
| |
landsch als taal voor hoogere aangelegenheden des geestes” verklaart Bolland terloops nog dat hij ook Duits en Frans zou onderwezen hebben.
Op wijsgerig terrein was Bolland autodidact; maar desondanks - dit “desondanks” laten wij voor rekening van de Winkler Prins encyclopedie! - werd hij in 1896 benoemd tot hoogleraar in de wijsbegeerte te Leiden, waar hij al spoedig van zich deed spreken en grote aantallen leerlingen trok. Hij was intussen aanhanger van Hegel geworden en verkondigde het Hegelianisme zoals hij het verstond. Vooral de wijze waarop hij de Nederlandse taal hanteerde was karakteristiek: hij liet de filosofie “Hollands-Bollands” spreken.
De grote verdienste van Bolland ligt in het feit dat hij op een geheel eigen wijze de filosofie van Hegel in Nederland heeft doen herleven en ook in het algemeen de belangstelling voor de filosofie heeft gestimuleerd. De leer van Hegel was voor Bolland de hoogste bewustwording van de Absolute Geest. Hij heeft deze leer uiteengezet en aan zijn eigen tijd aangepast.
Naast scherpe bestrijding door onder andere Dèr Mouw vond Bolland grote weerklank. Zijn leerlingen richtten na zijn dood in 1922 het “Bolland-genootschap voor zuivere rede” op met als organen: “De Idee” en “Denken en Leven”. Ook onderhoudt het Genootschap een bijzondere leerstoel aan de Leidse Universiteit.’
Tot daar de door Winkler Prins verstrekte dokumentatie. Ik voeg er aan toe dat de strijd pro- of contra Bolland blijkbaar nu, een halve eeuw na zijn dood - nog steeds niet volledig uitgestreden is; want ik vernam dat, in zijn werk ‘Van Wittgenstein tot Weinreb’ Willem Godfried Hermans de grootmeester der zuivere rede aanvalt. Allicht ziet hij in hem ‘een mandarijn die op zwavelzuur moet gezet worden’...
Maar keren wij terug naar de zomer van 1911. Het is de tijd dat de strijd voor de vervlaamsching van de Gentse Hogeschool met veel ijver en vuur door de idealistische vlaamse studenten wordt gevoerd. De tegenstanders laten zich niet onbetuigd. Een hunner hoofdargumenten luidt: dat ‘het niet mogelijk is filosofie en wetenschappen door middel van het vlaamsch te doceren’. Men heeft deze uitlating in de schoenen - of de pantoffels - van een doorluchtige kerkvorst geschoven. Uit mijn familiale herinneringen wil ik echter het volgende aanhalen: Mijn vader noemde zichzelf ‘flamingant’. Hij was lid van het Willemfonds en tekende in op de volledige werken van mevrouw Courtmans. Ook verheugde hij zich toen de Belgische Staat postzegels en bankbiljetten met vlaamse opschriften in omloop bracht. Een mid- | |
| |
dag van 1906 - kort voor zijn dood - toen wij nog aan tafel zaten en hij de drie franstalige, liberale, kranten ‘l'Indépendance Belge’, ‘l'Etoile Belge’ en ‘La Chronique’ had doorgekeken - wij hadden ook een vlaams weekblad ‘Het Burgerwelzijn’ maar dit was hoofdzakelijk bestemd voor de dienstmeisjes... - viel hij plots uit: ‘Nu beginnen de flaminganten toch werkelijk te overdrijven!... Zij eisen een Vlaamse universiteit!... Zo iets is toch niet mogelijk!...’
Vermoedelijk heeft mijn broeder Lucien deze uitlating alsook die van de kerkvorst aan Bolland verteld, want de wijsgeer verklaarde zich dadelijk bereid om in Vlaanderen een voordrachtentournee te ondernemen om te bewijzen dat het Nederlands de meest geschikte taal is voor de behandeling der hogere aangelegenheden des geestes. Hij was bereid deze redevoeringen te houden uit medelijden voor zijn ‘arme, geliefde vlaamsche broeders’ zonder aanspraak te maken op enig ereloon of finantiële vergoeding. Hij verlangde alleen een spoorkaartje eerste klasse. Hij stond allergisch tegenover het gezelschap van medereizigers...
De redevoering ‘Het Nederlandsch als taal voor hoogere aangelegenheden des geestes’ werd uitgesproken in het Athenaeum te Antwerpen de 16de, in het Stadhuis te Brussel den 18de, in de hogeschool te Gent de 21ste, in het Provinciaal Gouvernementshuis te Brugge de 22ste December 1911 en in de Reuzenzaal te Mechelen de 14de januari 1912.
De tekst ervan werd nadien, met een voorbericht van Lucien Brulez, uitgegeven door ‘den vlaamschen vooruitstrevenden Studentenkring ‘Geen Taal, Geen Vrijheid’ en gedrukt door de n.v. Bremaeker-Wauts voor rekening van Julius Hoste.
Ik zie de redenaar nog staan op het podium van de Militiezaal van het Brusselse stadhuis: naar gestalte en stemkracht een ideale Fafner of Fasolt voor Wagners Rijngoud, met een pikzwarte vurige blik, die een ware magnetische kracht uitstraalde.
Ziehier de aanhef van zijn rede:
| |
‘Geliefde stamgenooten,
Broeders, bij wier aanblik mijn Hollandsch hart opengaat, maar ook van smart en weemoed wordt vervuld, zoodat de gewone spreekvaardigheid van den redemeester zelfs dreigt mij in de steek te laten, afgesnedene en van Uwe eigenlijke maagschap vervreemde, aan een vreemden geest verkochte en overgeleverde stamgenooten, vreemdelingen Gij in eigen land, het land van den ouden Vlaamschen leeuw, op eigen grond gehoond, alsof uwe taal, onze taal, de taal onzer voorouders, de taal onzer
| |
| |
moeders, onze edele Nederlandsche taal, niet meer was dan een gebrabbel voor knullen en kinkels, -
| |
Arme, geliefde vlaamsche broeders!
In de heilige schriftuur des Nieuwen Verbonds lezen wij bij den derden der evangelisten, dat aan het einde van groote voorspellingen door den Zoon des Menschen bij gelegenheid is gezegd: “Heft uwe hoofden omhoog, want uwe bevrijding is op handen.” Een woord, dat ik ook wel zoude wenschen te kunnen toeroepen ook aan U, dewijl ook Gijlieden om zoo te zeggen vertreden wordt in eigen land, maar dat ik u niet toeroepen durf, dewijl Gij wordt vernederd en vertreden door eigene schuld, met eigene vergunning, ten halve zelfs met eigene medewerking en zonder het eigenlijk zelven te beseffen...’
En om te bewijzen dat deze toon en dit ritme volgehouden worden tot het einde, laat ik hierop onmiddellijk de inzet van de narede volgen die zal culmineren met het citaat van Ledeganck:
Van al wat u omringt. Blijf trouw aan uw verleden!
Word weer uw Vlaamschen oorsprong waard!
Wees Vlaamsch in uwe spraak en Vlaamsch in uwe zeden!
Uw roem en uw geluk vindt ge op dien weg alleen,
Met al de heerlijkheid der dagen van voorheen!
Ziehier dus deze inzet der narede:
‘Houdt mij daarom, geliefde broeders, ten goede, gedoogt het in den geest van oprechte broederlijke liefde, die mijzelven tot Ulieden gebracht heeft, dat ik ten slotte doe wat in mij te laken zou zijn, wat zeer in mij zoude zijn te wraken of af te keuren, ware het mij te doen om winstbejag of ijdelen roem, dien ik bij alle eigene menschelijke zwakheid inderdaad veracht: staat mij toe bij wijze van beroep op Uwe vaderlandsliefde, op Uwe liefde voor ons gemeenschappelijk erfdeel, voor de spraak van onze moeders, onze zusters en onze vrouwen, dit Leidsche boek van Zuivere Rede en hare Werkelijkheid voor Uwe oogen op te heffen als een vereenigend of hereenigend vaandel, of zeggen wij op meer bescheiden wijze als een bewijsstuk, waarmede eens en voor altijd en afdoende de hoon, de schimp, de smaad is af te wijzen van de... haast had ik gezegd van de Belgen - de smaad van de Walen en van Uwe verraders de Franskiljons...’
Na Ledegancks slotverzen rees de zaal geestdriftig en als een man recht: het was zo iets als een reëditie, maar dan in omgekeerde richting van La Muette de Portici in 't jaar dertig. Maar u ziet dat Bolland ‘die niet uit was op winstbejag’ niet wars bleef van een beetje publiciteit voor zijn boeken... Ik dacht - voor mijn part - dat Lodewijk van
| |
| |
Deyssel dan toch gelijk had toen hij aan het slot van zijn ‘Ik hou van het proza’, triomfantelijk had uitgeroepen: ‘Alleen het Woord is!...’
De interne opbouw van het corpus van de rede was niet minder behendig en doeltreffend. Neem het mij niet kwalijk zo ik hier even een vergelijking maak met de constructie van La Philosophie dans un Boudoir van markies de Sade. In zijn berucht boek laat Sade telkens een hoofdstuk met zuiver sociale, etische of politieke filosofiebetogen afwisselen met taferelen van de ergste pornografie. Wanneer Sade's helden moe zijn van hun erotische uitspattingen gaan zij aan het filosoferen en vice-versa.
Zo ook gaat Bolland te werk. Met hooggestemde politieke beschouwingen warmt hij zijn toehoorders op om af en toe over te gaan naar het exposé van soms moeilijke filosofische demonstraties. Merkt hij dat de aandacht der toehoorders verzwakt, dan snijdt hij opnieuw het thema aan van de Vlaamse strijd.
Over de stand van de Vlaamse Beweging - op enkele details na: Bolland blijkt niet te weten dat in 1911 aan de Leuvense Universiteit reeds enkele cursussen in het Nederlands worden gedoceerd - lijkt hij goed gedokumenteerd. Hij kent het aantal der Vlaamse studenten: 1275 te Leuven, 600 te Gent, over de 550 te Brussel en over de 200 te Luik. Hij kent, behalve de Belgische grondwet van 1831, de diverse taalwetten, van 1875, van 1898. Zonder het pan-neerlandisme te willen poneren - ‘ik ben zonder enige belustheid op staatkundige hereeniging van Vlaanderen en Holland’ stipt hij aan - ziet hij 1830 niettemin als ‘een opstand tegen onzen gemeenschappelijken koning waarbij de Walen de Vlamingen op de Hollanders hebben veroverd om hen in de luren te leggen’ Zo ook zal later Gerretson de omwenteling van 1830 zien als ‘een frans oproer op diets territoir’.
De redenaar stelt vast dat de Vlamingen de meerderheid uitmaken der Belgische bevolking: 60% contra 40% - verhouding die ik, voor 1912, als geflatteerd aanzie maar die, in 1972 misschien waarheid zal worden. Helaas, spijts dit demografisch overwicht zijn de Vlamingen ‘een kinderlijk, onnoozel, vernederd, verzwakt en ontaard geslacht’. Gedurende zijn verblijf te Brussel heeft hij spoedig vastgesteld dat zijn flamingantische vrienden, zodra zij de militiezaal verlaten hebben en terecht komen in een koffiehuis, prompt overschakelen naar het Frans. ‘Ik voor mijn part’ - ironiseert hij - ‘laat in Brussel van onder den rand van mijn hoogen hoed alleen Nederlandsch uitgaan!’
Verder vraagt Bolland aan de Vlamingen dat zij naar het Parlement geen ‘geit- en koolverzorgers zouden zenden, mannen met slappe knie- | |
| |
ën die tegenover hun kiezers Vlaams spreken maar Frans in het Parlement, zogezegde flaminganten die hun kinderen, vooral hun dochters, een Franse educatie doen geven’.
Hij verwacht dat men hem het verwijt van ‘dweepzucht’ zal toerichten:
‘Dweepzucht is godsdienstige hartstocht: hij dus die ons verwijt dat we dweepzuchtig zijn, wil eigenlijk zeggen, dat wij hem te hartstochtelijk zijn in onzen ijver voor iets anders dan ons alledaagsch persoonlijk belang. Maar dan vind ik voor mij U lang niet dweepziek genoeg. Hartstocht verwijt men aan de Vlaamsche Beweging? Waar is die hartstocht? En wat is hartstocht? Hartstocht is een innige en schier uitsluitende belangstelling, die zich niet van haar weg laat afbrengen en haar doel onwrikbaar in het oog houdt. Laat mij U zeggen, dat zonder die hartstocht nog nooit iets groots is tot stand gekomen, en dat ik die dweepzucht hier bedoeld, aan U allen toewensch als een standvastige en werkdadige liefde voor Uw eigen volksbelang!’
Maar Bolland is niet naar Vlaanderen gekomen om uitsluitend Vastensermoenen en boetepreken te houden. Zijn hoofddoel is het argument der franskiljons te ontzenuwen dat het Nederlandsch zich niet leent tot universitaire cursussen. En hier wordt zijn toon bruusk rustig en sereen. Hoor maar:
‘Hoort eens het woord der Leidsche rede! Wanneer als pas geboren kind een mensch den moederschoot verlaat, dan is hij om te beginnen natuurlijk volkomen vrucht, volmaakte vrucht en tevens kiem, onontwikkelde kiem van zichzelven, van eigen hoogere werkelijkheid, dan is hij onmiddellijk en aanvankelijk en voorlopig een en al kinderlijkheid, onnoozelheid en onwetendheid. Zoo is dan geen mensch ooit mensch, tenzij tengevolge van een wedergeboorte op de wijze des geestes;’
En in dit proces der wedergeboorte onderscheidt Bolland drie stadia: de nieuwsgierigheid, de weetgierigheid en de wijsgerigheid die respectievelijk beantwoorden aan de behoeften van gevoel, verstand en rede...
De zuiver filosofische beschouwingen zijn echter niet geconcentreerd rondom een centraal en enkelvoudig thema. Hij levert echter een staalkaart van wijsgerige uitspraken die vermoedelijk wel boven het petje van die brave Vlaamse toehoorders zullen zijn gebleven. Zo zij allicht nog een aforisme als ‘Zijn is schijn en dat is zijn wezen’ begrepen hebben die de redenaar trouwens toelicht met een passend citaat uit een kerkgezang van Hollandse Hervormden, wát zullen zij weggedragen hebben van volgend diepzinnig betoog:
| |
| |
‘Geen Franschman, die U zeggen zal, dat de Natuur hare denkbaarheid, berekenbaarheid en begrijpelijkheid heeft, doch in denkbaarheid, berekenbaarheid en begrijpelijkheid niet opgaat, en zoo het bekende ongekende is, niet inconnu of onbekend en onbedacht, maar nooit doordacht of weggedacht.’
Beter bevattelijk blijven daarentegen zijn beschouwingen die, als de Griekse wijsgeer, die de beweging bewees door het wandelen, aantonen hoe voortreffelijk het nederlands is als filosofische taal. Hierbij polemiseert hij niet alleen met de kerkvorst waarover ik het zo pas had maar ook met Sir Fitzpatrick, een voorman van de engelse unionistische partij in Transvaal, die met grote minachting gesproken had over het Hollands, bewerende dat het niet eens woorden had voor alle termen van reken- en stelkunde.
‘In werkelijkheid’ stelt Bolland vast, ‘is er van Nederlandsche handboeken ook der wiskunde voorraad in overvloed, spreekt juist een Hollander met Hollandsche geluiden van driehoek, vierkant, en veelhoek van middellijn en omtrek waar Engelsman en Fransman zich moeten bedienen van uitheemsche onverstaanbaarheden, ontleningen niet uit het origineel bestand der eigene taal, maar uit het latijn of het grieks... In welken zin zijn artihmetica, mathematica, algebra, geometrie, mechanica, astronomie, physica, chemie, geologie, anthropologie en politiek eene afzonderlijke eer voor het Engels - of het Frans?’
En tegenover deze heterogene benamingen die Fransen en Engelsen niet kunnen begrijpen zonder de hulp van aangeleerde afleidkunde, geeft de redenaar een stortvloed van nederlandse termen die uit eigen taalbestand werden gevormd: rekenkunst, wiskunde, stelkunde, meetkunde, werktuigkunde, sterrekunde, natuurkunde, scheikunde, planten dierkunde, zielkunde, aardrijkskunde... en som maar verder op.
Aldus komt de redenaar tot de bevinding - die hij zelf ‘hooghartig’ noemt - dat: ‘in het licht van redelijke bezinning het Nederlandsch de edelste van allen blijkt te zijn, de taal welke ofschoon de taal van een betrekkelijk klein volk, door de goddelijke Voorzienigheid voor het woord der wijsheid als bestemd schijnt! Aan het Fransch blijft de opera, de onzedelijke roman en het journal amusant; met de geestigheden van de Parijse boulevards kan men in het Nederlandsch niet wedijveren. In het Fransch houdt men maîtressen; in het Frans kan men zeggen: “vos beaux yeux, madame, me font mourir d'amour”, maar men kan er niet de waarheid in zeggen.’
Hier vervalt de filosoof in het euvel dat Talleyrand brandmerkte toen hij schreef ‘Tout ce que est exagéré est nul!’
| |
| |
Hetgeen dan ook niet betekent dat Bollands opvatting over de mindere geschiktheid van de franse taal van alle grond zou zijn ontbloot. Pas gisteren nog las ik in een artikel van Jean Freustie over Samuel Becketts jongste werk: ‘On me dit que Samuel Beckett interrogé sur les raisons pour lesquelles il écrit en français, aurait répondu: “C'est parce qu'il s'agit d'une langue pauvre.” Le propos mérite réflexion. Le français a eu ses écrivains baroques, ses flamboyants. Il n'en est pas moins vrai qu'avec ses verbes auxiliaires passe-partout, ses adverbes en “ment”, il peut être une langue grise bien adaptée au propos d'un auteur dont la désespérance s'accorde avec une nudité volontaire’...
Maar waarom deze krenkende beledigingen van de Hollandse professor aan het adres van de Franse taal, die zijn thesis van het voortreffelijke van het Nederlands geen kracht bijzetten? Misschien verkeerde Bolland in de waan dat, in 1911, de flaminganten nog leefden in het geestelijk klimaat van Emmanuel Hiel en diens afschuw voor het ‘wufte Zuiden’ - terwijl in werkelijkheid, zoniet de meesten, dan toch de verstandigsten onder hen al lang gewonnen waren voor de gezonde opvattingen die August Vermeylen in zijn Kritiek der Vlaamse Beweging en in Vlaamse en Europese Beweging had verdedigd.
Zijn eigen filosofische doctrine - of laat ons liever zeggen: zijn hegelianisme - heeft Bolland slechts terloops in de openbare vergaderingen en dan nog zeer fragmentair ter sprake gebracht. Veel uitvoeriger handelde hij hierover in een zestal leervoordrachten, die de filosoof hield in de lokalen van de Vrije Universiteit gedurende zijn verblijf te Brussel. Voor het eerst werd in het Paleis Granvelle de wijsbegeerte in het Nederlands gedoceerd!
De weerklank die zowel deze cursussen te Brussel als de redevoeringen in ettelijke steden van het Vlaamse land hadden was enorm. Ik kan deze best belichten met hetgeen August Vermeylen hierover zegde aan zijn vriend Lodewijk De Raet: ‘Hadden wij maar tien kerels als Bolland in Vlaanderen, de taalstrijd ware in een handomdraai gewonnen...’
Gezien deze bijval kwam Bolland een tweede maal naar Vlaanderen in januari 1912 om er te Brussel, te Gent en te Antwerpen een ‘narede’ te houden. De voornaamste reden hiertoe was het feit dat zijn eerste optreden door sommige katholieken - hoofdzakelijk in ‘Het Handelsblad’ van Antwerpen en in ‘De Tijd’ van Amsterdam - kwalijk was opgenomen.
‘In Het Handelsblad van Antwerpen is ook gevraagd wat Gij, Vlamingen te maken hebt met Bollands rationalisme? Ik was voor het ge- | |
| |
ven van academische lessen voor een paar honderd belangstellenden opgetreden te Brussel in de Vrije Universiteit. En dat was verkeerd geweest. Maar mij kan het niet schelen waar ik spreek, al had ik moeten spreken in de bisschoppelijke seminaries van België! Ik ben hier niet gekomen om hatelijkheden te luchten tegen onze Moeder de H. Kerk als zoodanig. En de duivel is nooit zoo zwart als men hem afschildert. Ik ook niet; ik ben niet zoo anticlericaal als men wel beweert. En ik was heel graag, zuiver en alleen ten behoeve van de Vlaamsche zaak, ook voor de katholieke Vlaamsche studenten te Leuven opgetreden; ik ben er nog toe bereid. Door de Brusselse vrienden is dan ook in die richting stille moeite gedaan, maar zulk een goddeloos mensch als ik mocht in Leuven niet optreden. Men vergete hierbij niet dat de Brusselsche hoogeschool Fransch is, en dat men dáár ten minste ruim genoeg van hart was geweest om mij zoo goed als in de Vlaamsche steden zelf tegen het Fransch te laten uitvaren...’
Heeft Bolland toen besefd dat hij in ‘zijn uitvaren tegen het Fransch’ wat vèr was geweest? Feit is dat deze ‘Narede’ afsluit op... een Franse verklaring!
‘Staat ge voortaan tegenover hooners van onze taal, dan antwoordt ge hooghartig: ‘Vous n'y entendez rien. Nous l'avons entendu, il nous l'a prouvé, le flamand est une langue excellente pour les besoins supérieurs de l'esprit!...’
***
In de Herfst van het oorlogsjaar 1914 hebben mijn broeder Lucien, zijn verloofde Fortuna Mavromati en ikzelf Bolland in Leiden teruggevonden. Naar Oostburg, waar wij vertoefden, had de wijsgeer geschreven: ‘Alhoewel ik duitsgezind ben, zal ik mij aan den plicht der vriendschap niet onttrekken. U zult welkom zijn onder mijn dak.’ Onder dit dak verbleef Fortuna Mavromati enkele weken tot zij trouwde. Ik heb Fortuna, met het oog op deze lezing, gevraagd hoe zij zich Bolland herinnerde. Zij schreef mij uit Berlijn: ‘Bolland was buitengewoon charmant en voorkomend, zorgde dat bij het ontbijt mij niets zou ontbreken. Ik tekende zijn portret met houtskool. Op de dag van mijn huwelijk trok de professor zijn geklede jas aan en zette zijn hoge hoed op om, op het Stadhuis, de rol te spelen die mijn in Roemenië weerhouden vader toekwam. Eens de plechtigheid voltrokken zoende hij mij op het voorhoofd en zegde: ‘Madame, vos beaux yeux me font mourir d'amour!’ Bolland was monsieur Jourdain gebleven.
Ondervraagd over zijn duitsgezindheid in 1914 antwoordde hij het volgende: ‘Moest Duitsland Holland binnenvallen, zo zou ik als vrij- | |
| |
williger optrekken naar de grens... maar met pijn in het hart!’
Over Bollands houding tegenover het Vlaams activisme heb ik spijts mijn navorsingen, niets kunnen vernemen...
Mag ik, om te besluiten, de wens uitdrukken dat iemand eens een studie zou aanpakken over de rol die enkele andere prominente Hollanders, 't zij in het openbaar, 't zij achter de schermen - gespeeld hebben in de ontwikkelingsgang van de Vlaamse Beweging? Ik denk b.v. aan: Gerretson en professor Geyl.
|
|