Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1971
(1972)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IPrecies driehonderd jaar nadat Antwerpen de strijd opgaf, waardoor zijn lot - en dat van de Nederlanden - bepaald werd, zocht het echtpaar Bernard Rudelsheim (Amsterdam 2.3.1837) - Grietje Bierman (Edam 26.12.1838) een onderdak te Antwerpen, Florisstraatje 15 (thans Florisstraat 53). Het voerde een te Amsterdam op 25 april 1873 geboren ‘Martijn’ met zich mee en een meisje Maria Rosette (Haarlem 30.12.1875 - Antwerpen 21.2.1954). De familie was op 14 april 1885 uit het noorden vertrokken en staat na een maand, op 16 mei, in de Antwerpse bevolkingsboeken, (die verschillende Rudelsheims vermelden in de loop der jaren) ingeschreven. Al behoorde de Amsterdammer Manus Abraham, Martijns grootvader, tot het diamantvak: hij was ‘lapper’Ga naar voetnoot(1), zijn ook in de thans nog te Antwerpen levende Rudelsheims diamanthandelaars terug te vinden en voegden Rudelsheims bij de geboorte van Marten, als getuige aan hun naam ‘diamantsnijder’ toe, de ouders van de eens te onzent uit de schaduw tredende Dr. Marten Rudelsheim vestigden zich hier als winkeliers, beiden. Gerard Bolle, diamantslijper, wel bekend was hun buurman. Zonder middelen zijn deze mensen niet; ze kiezen hun woning b.v. niet in de algemeen als arme aangeschreven jodenbuurten van de zesde wijk, ook niet op Zurenborg, maar wel in de tuinenrijke zevende wijk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 80]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dr. Marten Rudelsheim
A.M.L.C. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de burgerij, waar bij het Stadspark, verspreid, Israëlieten van wat gegoeden huize zich neerzetten. De twaalfjarige Martijn loopt voor een vijftien maanden school in zijn buurt: lagere jongensgemeenteschool nr. 14, Albertstraat en steekt dan over naar het Koninklijk Atheneum, in het Vlaamse land waar heel wat gist, zo ideologisch als, om het duidelijk maar wat onjuist te zeggen, nationalistisch; waar af en toe koppen worden gesneld. Deze Marten Rudelsheim is van Joodsen huize ongetwijfeld, want verklaarden de komparanten bij de aangifte van zijn geboorte niet ‘wegens hún’ (sic) ‘Sabbath niet te mogen schrijven’? Anderzijds is het waar, dat vader Rudelsheim een niet-Joodse vrouw trouwde, zodat de Rudelsheims in se geen hermetisch afgegrendelde gemeenschap vormen. Drs. M.J. Rudelsheim van Amsterdam, betachterneef van Dr. Marten Rudelsheim, wist mede te delen dat zijn familie reeds in de 17de eeuw functies bekleedde in de Hollandse Joodse GemeenteGa naar voetnoot(2), maar daartegenover treffen wij in de familieannalen dan weer de stedennamen Edam, Gouda, Haarlem, Zwolle aan met allicht ook niet steeds Joods klinkende familienamen. Moet een en ander niet verklaren, dat de jonge, knappe Marten zich gemakkelijk zal hebben kunnen aanpassen in een cosmopolitisch Antwerpen, en in een Antwerpse schoolwereld, die vreemdelingen nooit heeft afgewezen en waaruit Joden tot vrienden werden. De ‘Praelude’ tot de eersteling van de te Theresiënstadt in oktober 1944 omgekomen auteur E. d'Oliveira Jr.: ‘Quasi socialisten, Hollanders te Antwerpen’ (Amsterdam, 1906) en de eerste hoofdstukken van de ons niet zo voordelige, naturalistische roman laten ook uitschijnen, dat de Scheldestad toch wel een treffelijk oord was voor Joden, die niet al te orthodox wensten te leven. Moet voor de uitwijking van Marten Rudelsheims ouders dáarin een aanleiding, als het geen reden was, worden gezien? Het is goed er hier vooreerst attent op te maken, om alle misverstanden te vermijden, dat de auteur van wat voorgaat en van wat nog volgen moet, geen Israëliet is, al heeft zijn naam een vreemde klank. Hij is in alle kwartieren arisch... en acht het alleen zijn plicht de woorden na te schrijven, die Leo Picard, in verband met Dr. Marten Rudels- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heim eens vooropzette: ‘Wij mogen nooit vergeten wat hij voor ons gedaan heeft’, want deze verdienstelijke Jood is voor zijn Vlaamse overtuiging de dood ingegaan, in de gevangenis van Antwerpen: uitgeput en ziek geworden, lijdend, zo getuigde Dr. Claus aan niet voldoende verzorgde ‘oedemateuze furonculose’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIDat is dan weldra vijftig jaar geleden. Vele nog levende Antwerpse activisten zullen de donkere man met zware kin en opstaand haar gaarne in hun verbeelding oproepen, die ijverig, samen met vader Van den Reeck, de Volkshogeschool, gevestigd in het Atheneum tijdens W.O.I, leidde. Bezielend trok hij jongeren uit athenea, colleges en kweekscholen tot zich. Een vinnig gesprek, onder peilende oogopslag gevoerd, werkte oriënterend: de kijkers lagen diep. Zijn taal, zij kwam over als een onbekend, nieuw geluid, direct, innemend en vloeiend: zij paste precies, als illustratie, in de ter stede sedert 1912 ingezette actie voor een algemener, beschaafder Nederlands. Een opvordering in algemene zin als het ware om het een trapje hoger te wagen. Leo Augusteyns, Mon van Offel, Eugeen de Bock, Marnix Gijsen, Firmin Mortier, Oskar de Smedt zij hebben aan Dr. Marten Rudelsheim, ‘de levenwekker’, ‘der grosse Mutmacher’, ‘de sociale opvoeder van studenten’, ‘de nooit kwetsende polemist’, ‘de op Hollandse leest geschoeide intellectueel’ portretten gewijd, die nergens de tegenspraak zijn van elkander, wat wel wijst op een sterke, bezonken, afgelijnde individualiteit. Henri Barbusse begroette in hem de juist gekalibreerde nationalist en Leo Picard herinnert er aan hoe hij zich - met Jacob en Vos - op de rechtszitting van maart 1920 als rechter ontpopte over de rechters. Onder alle ernst was de luim hem toen nog niet vreemd. De synthese die H.J. Elias van hem brengt ‘als sympathieke verschijning’ is volkomen gerechtvaardigd, zoals het ook een daad van eenvoudige rechtvaardigheid mag heten, dat de auteur van ‘De geschiedenis van de Vlaamse gedachte’ hem, in deel IV, onder de ‘vooraanstaande figuren’ opsomt, die buiten de politiek om (alhoewel sterk progressist liberaal) Vlaams-radicaler houdingen aannemen dan de politici-zelf, consequent uit de vrijzinnige traditie geteeld in de 19de eeuw. Wij beschikken over curieuze documenten om - met wat omzichtigheid! - het ideologisch klimaat te peilen waarin Rudelsheim zich zo gemakkelijk en met overtuiging, tuk op zelfstandigheid, bewoog; het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn de verso-zijden van een stel handschriften waarop hij zijn lezingen in zijn Gentse studententijd neerschreef: doorgesneden druksels, manifesten, oproepen, waaronder allicht zeldzaamheden als document. Zó de oproep tot de ‘vooruitstrevende hoogstudenten’ om - nu de verovering van het algemeen stemrecht een feit is - Vlaamse boeren en werklieden er mede toe te bewegen ‘de meerderheid aan de reactie te ontrukken’. Hierbij - en o.m. op de versozijde van een oproep van de ‘Société royale des choeurs de Gand’, van de ‘Maatschappij voor Nederlandsche letterkunde en geschiedenis: De taal is gansch het volk’ (17 december 1894) - schreef hij een ontleding neer van Cyriel Buysse's ‘Recht van den sterkste’ (1895). In Buysse's roman rekent hij met een autobiografische inslag. Een andere keer is een degelijk gedateerde en streng gevoerde beschouwing ‘Hamlets madness real or feigned?’ ‘Ghent 29th of May '95’ als probleemstelling ontworpen en dit op een convocatie voor de ‘Vlaamsche Volksraad; Kiesomschrijving Antwerpen’, verkiezingen 22 oktober 1893, gedagtekend 26 september 1893, zodat de namen Jan Ignatius de Beucker, Adolf Pauwels, Flor Heuvelmans, Maarten Rudelsheim, Lambert van Rijswijck, K. Willekens meteen onder de ogen komen. Van een andere zijde is dan weer interessant in het ‘Tijdschrift van het Willemsfonds’ van 1896 de tekst van Professor H. Logeman te vinden die zijn bespreking steunt op het in 1893 te Stuttgart verschenen werk van R. Loenig: ‘Die “Hamlet”-Tragödie Shakespeares’ 1893-1895-96. Wij vernemen aldus wat professoren én studenten samen boeide. Zeer in den brede liet Rudelsheim zich in met ‘De kleine Johannes’ (Gent, den 24 Januari 1894), en later met ‘Johannes Viator’. De teksten over Van Eeden zijn geschreven op papieren van de ‘Société’ ‘De Toekomst’, waarover o.a. Edmond van Offel vertelt in diens ‘Antwerpen 1900’,Ga naar voetnoot(3) van ‘Oud-leerlingen van Pol de Mont, nu kiezers’, van vooruitstrevende liberalen die ijveren voor een degelijke vervanging op politiek vlak van de overleden Jan van Beers (1888). Of het gaat om de overbrenging van ‘asch en grafsteen’ van Jan van Rijswijck vader (27.12.92). Er is zo waar na te lezen, dat Burgemeester Van Rijswijck Rudelsheim op 28 augustus 1893 verwacht voor een onderhoud. Dacht hij er toen reeds aan in stadsdienst te treden en lag het voor hem toen niet voor de hand op de universiteit af te gaan? Zijn lezing over ‘Nederlandsch nationaal gevoel’ gehouden op het zo | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
demonstratieve, pre-activistische XXXIIe Congres van 1912 te Antwerpen, brengt papieren bijeen in verband met de ‘Liberale Vlaamsche Bond’ (Algemene vergadering van 20 april 1909), van het ‘Algemeen Nederlandsch Verbond’ van 1910, van de ‘Association de la Presse belge’ (want journalist was Rudelsheim ook)Ga naar voetnoot(4) en van Transvaalmanifestaties van 1896. Door dit allegaartje van nuttige zaken (o.a. een lezing over René de Clerq) kijkt men op Rudelsheims werktafel en in Martens op lange termijn-verorberende prullemand. Hij volgt te Antwerpen het concerten voordrachtenleven. Hij behoort er, zeker in de twintigste eeuw, tot de goede burgerij die lid is van de Dierentuin... Hij gaat goed gekleed. Kortom hij is iemand; iemand die met gezag de rangen versterkt van dat heel bijzondere wel gezeten, zelfzekere, vrijzinnige Antwerpen, dat Mr. Elias naar vorming en gestalte zó sterk intrigeert, dat de auteur de historici er toe aanzet die bijenkorf, dat incubatienest nog maar eens goed te bestuderen ter verklaring van heel wat feiten en gedragingen, later en, inderdaad de hier in 1885 belande Martijn tot geijkte Dr. Marten Rudelsheim geëvolueerd de decenniën door, is een markant voorbeeld van gedegen deeg waaruit in een voorspoedige Sinjorenstad verdraagzame, maar vastberaden kampers worden gebakken, zeer dikwijls pragmatici, die door nieuwe verten gelokt, toch de betekenis van het verleden niet in het ijle prijsgeven voor een te onzekere toekomst. In dit licht beschouwd krijgt - ten opzichte van Dr. Marten Rudelsheims bestaan - een karakteristieke zin van Eugeen de Bock zijn volle historische betekenis: ‘het is tragisch dat Rudelsheim niet het begin van bekroning heeft kunnen zien van het werk, waaraan hij al zijn levensjaren geofferd heeft’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III (Als intermezzo)Niet enkel om Dr. Marten Rudelsheim te gedenken worden deze woorden geschreven, ook om een misverstand te helpen verdrijven als zouden alle Joden in Vlaanderen per definitie franskiljoneren. Laat ons getuigen, dat uit menige tekst van onze grote en gulle Amsterdamse vriend, Dr. Henri Polak, die Antwerpen door en door kende, een niet geveinsde waardering voor de Vlaamse Beweging als algemene ontvoogdingsstrijd is op te halen. Leo Picard van zijn kant weet te verha- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
len dat Sallie Kok, de enige misschien was, die hem uit eigen zak steunde in de actie van ‘De Vlaamsche Post’. Waar stond (zonder en met baard) de schrandere Leo J. Krijn, de uitgever-stichter van de literaire ‘Krijn-prijs’, afstammend van een haast autochtoon Sinjoor uit de afgebroken ‘groote Gulden Poort’ uit het autochtone oude Antwerpen? Was er niet de familie Friedmann, waarvan haast alle leden werden omgebracht? Hoe diep in het stadsleven staat het familiale Tolkowsky-merkteken niet geënt? Sam Tolkowsky, medewerker aan de anarchistische ‘Ontwaking’, huwde een Vlaamse toneelspeelster Kennes en steunde de Nederlandse schouwburg. Is vergeten het aandeel dat het tweespan Judels en Tokkie gehad heeft in de bestaansstrijd voor de Koninklijke Vlaamse OperaGa naar voetnoot(5)? Tokkie verpandde zijn piano om schulden te kunnen vereffenenGa naar voetnoot(6). Toen dergelijke manifestaties nog een greep konden hebben op de bevolking, zong Bernard Tokkie van het Conscience-balkon af de grote ‘Artevelde-aria’ uit ‘De Schelde’... Terecht vermeldde O. de Smedt in zijn studie gewijd aan ‘De Vlaamsche Bond en zijn voorgangers’ (1954) de naam van Karl Mayer, luitenant van de Stockholmse Camille Huysmans, als die van een man die zijn leven lang - zeker als ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’-correspondent - de Vlaamse strijd in al zijn aspecten naar waarheid heeft belicht. Ook op dit gebied moet het grasduinen nog beginnen. Ergens verscholen in ‘De Standaard’ van 1946-47 moet Leo Picard een eerste aanloop genomen hebben om te beklemtonen welke rol Israëlieten te onzent gespeeld hebben. Zeer dikwijls hebben precies zij bepaalde initiatieven financieel gesteund. Wie kan zich op een ander vlak de werking nog herinneren van de colporteurs Samson (‘courage, jongens!’), blootvoets in sandalen en Koen, curieus lonkend, die tientallen Winkler Prins-stellen (3de uitgave) wisten te plaatsen en honderden theoretische ‘linkse’ werken direct uit Nederland aan de man brachten in een land, haast hermetisch gesloten voor ‘Hollands’ kwaad-goed? En die spichtige dichter, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook lid van de Antwerpse anarchisten-groep, mede-uitgever van Toussaint van Boelaere's ‘Gnoom’, was het niet Maurits Nijkerk, later in Heide verzeild en er in de menigte verdwenen? En de Posenaers, de Swalfs, de Mendessen, de Boolemansen, de De Langes, de Parsers, de Van PraagenGa naar voetnoot(7), de Turfkruyers, etc. etc.. Wij hebben er velen gekend die, de enen minder de anderen meer, de Vlamingen vlot ter zijde stonden. Ten slotte wilde René Victor in zijn ‘Schets eener geschiedenis van de Vlaams(ch)e Conferentie der Balie (Antwerpen 1885-1960) terecht niet voorbij aan het machtig aandeel dat de huidige nestor van allen, Niko Gunzburg, genomen heeft in de ontwikkeling der dingen. In de strijd voor de vervlaamsing van Gent, vóor 1914, b.v. behoorde Prof. Dr. Niko Gunzburg tot de brain-trust van het offensief. In diens dichte nabijheid werkte M. Rudelsheim. Deze Amsterdammer was op zichzelf dus geen uitzondering in het tijdsbeeld. Hij werd alleen tot een mooi voorbeeld van zich bewust inleven in een door historische omstandigheden vertekende omgeving, die zich begon op te trekken aan een in verloop der tijden gaaf gebleven Noordnederlands beschavingsbeeld. Zoals Dr. Henri Polak te midden van zijn Amsterdamse diamantbewerkers de volmaakte Nederlander bleek te kunnen zijn, niet eens ZionistGa naar voetnoot(8), zo was het Rudelsheim door zijn gaven gegund ‘Grootnederlander’ te worden met Vlaamse geldigheidsdrang: mede éen in het geheel. En ziet: in ‘De Dietsche gedachte’ (1933) vergat Pieter Tack, de Mechelse medestander van Rudelsheim, dan ook niet te onderstrepen, dat ‘het Jodendom zich op hem beroemen mocht, want, alhoewel niet orthodox in de leer, was hij zijn Joodsche ras altijd getrouw gebleven.’ Het is in dit verband niet van belang ontbloot te wijzen op een ingezonden stuk van de Noordnederlander B.P. Gomperts bestemd voor ‘Neerlandia’ van mei 1906 ‘Over de Joden en het “Algemeen Nederlandsch Verbond”’, waarin Gomperts zijn verknocht-zijn aan het Jodendom eveneens plechtig beleed, maar meteen hoog opgaf van zijn ‘vaderlandsliefde’ voor het Nederland, ‘waar hij het goed vond’ en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waar een taal gesproken werd die de zijne was. Het klinkt welhaast Ciceroïaans! Het gaat hem om de erkenning van een zijns-toestand, die Gomperts tot een uiterste consequentie doortrekt zonder chauvinist te worden. Erkende de redactie Neerlandia, van het ‘Algemeen Nederlands verbond’ in de schilder Jozef Israëls dan ook ‘niet alleen de zoon van zijn volk’, maar niet minder ‘een Nederlander’Ga naar voetnoot(9)? Een Marten Rudelsheim mutatis mutandis, past wonderwel in het raam van deze van optimisme getuigende levensbeschouwingen, opvattingen en gedragingen. De integratie in zijn ‘nieuwe vaderland’, waar een eigen Nederlands gesproken wordt, kon dan ook volkomen zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IVHistoria heeft aardige nukken: leest Elias in zijn besluitvorming een tuil ‘begripsbepalingen’ samen voor de intrensieke betekenis van de Vlaamse beweging, dan citeert hij b.v. een tekst uit Rudelsheim (blz. 370; deel IV) en wel deze: ‘de Vlaamse beweging heeft tot doel aan het Vlaamse volk een ontwikkeling te geven die strookt met al de eigenaardigheden van zijn individualisme.’ Het is voor een collectiviteit een humane omschrijving van het meest autonome en meest autochtone rechtsprincipe, dat gereduceerd tot personalistische verhoudingen de mens, elke mens, op zichzelf vrij helpt maken, wat een hoogste betrachting is in se. Hoe nauw sluit de inhoud ervan niet aan op Rudelsheims leven, doen en laten? Wij lopen nu door dat al te korte bestaan heen en mengen feiten en ingenomen standpunten, betogen, ontdekkingen en belijdenissen; willen er meteen niet blind voor blijven, dat velen aan heel wat vroege literaire bedrijvigheid van de man zijn voorbijgegaan. Zijn naam komt bv. niet voor in het ‘Lectuurrepertorium’; noch in lexica. Misschien - in elk geval voorlopig achterhaalbaar - is het voor het typografisch onooglijke ‘Onze taal’ opgestelde artikel ‘Een praatje over het Atheneum te Antwerpen’Ga naar voetnoot(10) Rudelsheims eerste openbare conflictsdaad: hij is zestien en spreekt zich als Nederlandse jongen, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit tegen het behoud van de Franse afdeling in het onderwijsinstituut om te pleiten voor de vermeerdering van het nog zo geringe aantal lesuren Nederlands. Hij ontpopt zich - al zeker in de lager middelbare afdeling - als een schitterend leerling, met vele prijzen. Hij zat in 5de A (Grieks-Latijnse), toen hij dit eerste betoog schreef. Na de vierde zijn de uitslagen niet zo glansrijk meer, al houdt hij zijn peil voor Nederlands en Engels en Grieks. Daarna wordt het studierelaas nog minder, zodanig zelfs dat van de leerling geen spoor meer te vinden is in de tweede klasse, naar de heer Studieprefect Cardon ons weet mede te delen. Kan het zijn, dat Rudelsheim in de tweede geen enkele vermelding meer wist weg te kapen? Hoe dan ook, voor de ‘Rhetorica’, Duits en Nederlands uitgezonderd, wordt alles zij het met succes, heel middelmatig, met de hakken over de sloot. Eén voor het Atheneum van Antwerpen wel zeer kenschetsend verloop wat avant-garde elementen of flamingantisch gerichte zielen betreft. De knaap Rudelsheim staat in de voorste gelederen: allicht voert zijn op een verbaal goed gehanteerd steunend Nederlands er gemakkelijk toe voorzitter te worden van zich ‘Nederlands’ hetende studentenkringen en zich afgevaardigd te zienGa naar voetnoot(11) - leerlingen van Atheneum en Handelsgesticht werken een pover tijdje woelig samen - b.v. naar Brugge. Reiskosten (4 F!) vinden wij geboekt voor 30 oktober en 2 F op 14 februari 1891 (onderhoud met de ‘Van Maerlantzonen). Zeker is ook, dat hij te Brugge op de Studenten-landdag van november 1891 de vervlaamsing van Gent heeft bepleit - hier ligt een eerste contact vast met de iets oudere, ook zo vroeg gevelde Lodewijk de Raet - om het jaar daarop, 1 mei 1892, weer te Brugge, tegen M. Sabbe, J. Pee en P. Tack in, kordaatweg een lans te breken voor bestuurlijke scheidingGa naar voetnoot(12). Deze houding slaat in; zijn greep op sommigen is zo tastbaar, dat van liberale ‘Martinisten’ wordt gesproken die een Vlaamse strakke houding verkiezen boven een gedraging enkel door partijdiscipline ingegeven. Deze bedrijvigheid valt precies in het jaar, dat Rudelsheim spoorloos is in het Antwerpse Atheneum... Hij sticht met anderen het dissidenten strijdschrift ‘De Klauwaert’, stelt het open voor | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alle studenten, maar in juni 1892 figureert hij toch nog onder de leden van ‘De Vlaamsche Bond’, waar op 2 juli de verslagen hem als ‘opnieuw lid’ geworden vermelden. Op 4 december 1892 is hij b.v. aanwezig op een belangrijke vergadering. Op 12 februari 1893 zal hij zich afzijdig houden bij het feest van ‘De Vlaamsche wacht’, die de Antwerpse jongeren, hoezeer ook naar ‘Godsvrede’ hakend, toch te katholiek naar de zin is. Zijn activiteit was dermate in de smaak gevallen, dat zijn naam, wanneer een Grievencommissie wordt ingesteld in verband met de onderwijswet van 1883, met deze van Pol de Mont voorgedragen wordt. Reeds in 1890 correspondeerde hij met de kleine big boss, Max RoosesGa naar voetnoot(13). Ligt daar de verklaring? Een eerste spoor van belangstelling voor muzikale manifestaties is nu ook te constateren: het ‘Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven’ bewaart van Rudelsheim, in een keurig typoscript, als bundel blijkbaar voor publicatie bestemd, een vers ‘Klanken’, aan Meester Peter Benoit opgedragen: Antwerpen, 22 augustus 1892Ga naar voetnoot(14). Er ontbreekt - ‘Hou zee!’ - dan wel geen facet aan zijn flamingantische horizon! Woord, ritme en klanken bekoren de ‘Sturm-und-Dränger’ ook om lucht te geven aan wat verliefdheid: ‘Twee harten’, gedateerd op september 1892, zullen wij, als opgedragen ‘Aanxxx’, in de ‘Gentsche studentenalmanak’ van 1895, drie jaar later terugvinden...Ga naar voetnoot(15), een pre-rafaëlistisch sonnet met ‘droomenneevlig water’, ‘weduwalen’ en ‘de wind des Toevals’. O Schicksal! ‘Sterrenhemel’ en ‘Vervlogen tijden’ (met veel verkleinwoordjes) vertrouwt hij - geheel normaal! - aan de ‘Nederlandsche dicht- en kunsthalle’ (1893) toe, langs waar zo veel debutanten trokken, die zich als modernisten ontpopten (zie E. de Bom), zoals later expressionisten in Gijssels' receptakel ‘Vlaamsch leven’ openbloeiden. Het is misschien goed dat Rudelsheim (door Rooses aangezet?) nu voor Gent en niet voor Brussel opteert; of zou zijn komst te Brussel een flinke schouder meer betekend hebben onder de zware lasten dáar? Hoe dan ook Rudelsheim beweegt zich te Gent snel in het ‘'t Zal’-water als een geroutineerd autochtoon Vlaming. Hij leest er zijn Van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eeden-opstellen in 1894Ga naar voetnoot(16); in 1895 (29 mei) vraagt hij zich af of Hamlets waanzin reëel of gefingeerd isGa naar voetnoot(17); wat later komen zijn beschouwingen over Cyriel Buysse'sGa naar voetnoot(18) naturalisme. De ‘Gentsche studenten almanak’ van 1895 gaf zijn vloeiende ‘Aspasia’ (naar Hamerling) en ‘Landschap’ te lezenGa naar voetnoot(19). ‘De Vlaams(ch)e school’ van 1897 zal zijn decembervers ‘In den oudejaarsavond’ (1896) opnemen, zodat wij meteen ervaren in welke mate hij niet bereid is het Kloosen Verwey-timbre van het Nederlandse fin de siècle in hem te laten doorklinken; oorspronkelijk dichter was hij trouwens nimmer ofte nie; vrije kadans, noch ritme geraakten bij hem uit de prozatred. Dank zij de bereidwilligheid van Prof. Dr. G. van Acker, hoofdbibliothecaris van de Rijksuniversiteit te Gent, en van het echtpaar Van den Hole aldaar, is het ons mogelijk nauwkeurige gegevens te verstrekken over het universitair curriculum van Rudelsheim: van 1893 tot 1897 was hij studentGa naar voetnoot(20), student met voldoening, die voor zijn doctoraal examen toch een onderscheiding toegewezenGa naar voetnoot(21) kreeg, omdat zijn verhandeling zo bijzonder in de smaak was gevallen van zijn Professoren P. Fredericq, E. Descailles, P. Thomas, A. Motte, L. de la Vallée Poussin, H. Pirenne, A. Bleys, J. Vercoullie, W. de Vreese, F. Cumont, A. de Ceuleneer, H. Logeman. Bleef zijn promotor tot nog toe onbekend (Rector: C. van Cauwenbergh; G. Hulin: deken), er is de hoogste kans dat het Fredericq was, vermits de doctorale dissertatie van de promovendus, naar een eigen zeer fraai calligrafisch afschrift van Rudelsheims diploma (15.10.'97), over ‘Lucas d'Heere en Karel van Mander, kinderen hunner eeuw’ gingGa naar voetnoot(22)Ga naar voetnoot(23) en Prof. Fredericq belast was met de kursus Nederlandse letterkunde. De bijstelling in de titel van het als verloren te beschouwen proefschrift lijkt ons wel zeer Rudelsheimiaans van gehalte te zijn: figuren beoordelen naar het tijdsverband, figuren die de moderne tijden boven- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dien wat te zeggen hebben qua actieve présence, en die daardoor centraal in de aandacht moeten staanGa naar voetnoot(24). Langs de studentenalmanak van ‘'t Zal’ om krijgen wij enigszins kijk op Rudelsheims aandeel in de studentenbeweging-zelf. Het is wel ongewoon dat een eerstejaars de pen verovert om verslag uit te brengen over het academisch leven aan de hogeschool. Een typische trek daarin verraadt onmiddellijk zijn ingrijpen: hij betreurt immers als liberaal geöriënteerd student zo eenzijdig te moeten blijven, ómdat de katholieken zich al te erg in de afzondering opsluiten. Is niet te betreuren, zo vraagt hij zich af, dat de kloof die het latere bestaan nu eenmaal móet kenmerken, reeds zo vroeg gegraven wordt! In de loop van de vier studiejaren is Rudelsheim steeds ergens op het actieve studentenplan terug te vinden. Zoals reeds aangestipt in verband met zijn papieren leest hijGa naar voetnoot(25) dikwijls. Hij behoort van 1894 af tot het comité van de University ExtensionGa naar voetnoot(26), een zeer belangrijke aanwijzing, vermits deze activiteit onmiddellijk kijk geeft op zijn belangstelling niet enkel voor het hogeschool-probleem in se, maar ook op de betekenis van de organisatie van para-universitaire actie, wat hem in de periode 1914-1918 een uitzonderlijke, ook gevaaropleverende stimulans gaat zijn. Het kon, zo men dat hele leven overschouwt, niet anders of Rudelsheim moest het brengen tot voorzitter van het studentengenootschap en maakte hij in 1895 mede deel uit van de redactie-commissie van de zo gegeerde almanak, dan ligt het ook in zijn natuur de twistgesprekken te vermijden die tussen redactie en bondsbestuur kunnen oprijzen: voor 1896-1897 zal hij ‘'t Zal’ dus voorzitten, maar ook de redactieraad! Meteen zal hij correspondent zijn voor het Noordnederlandse zusterorgaan ‘Alma mater’Ga naar voetnoot(26bis). Zo ver brengt hij het personalistisch, dat de Gentenaar Jules Fontaine hem een stuk opdraagt (1895) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Egoïsme’ getiteld; een Griekse Ψυχη zweeft over het opstel, met het motto: ‘A chacun de se célébrer soi-même et s'enivrer de sa propre vie’. Onder de bedrijvigheid en zijn dichtenGa naar voetnoot(27) door - er is dan toch ook zijn dissertatie nog te noteren - bezorgt hij de ‘Almanak’ een zeer uitgebreide studie over ‘Max Rooses’ (1895) en voor 1898 een niet-banale, zij het wat overromantische, karakteristiek van het ‘monnikenwerk’ van ‘Ferdinand van der Haeghen’, bibliograaf, bibliothecaris. Door beide teksten is men allicht geneigd - de dissertatie van Lucas d'Heere en Van Mander als kinderen van hun tijd nog terzij gelaten - te voorspellen welke richting Rudelsheim zijn leven zal uitsturen, want hij behoort naar de schijn tot de dwingers van het eigen bestaan! De levensbeschrijving van Max Rooses (1839-1895=55 jaar) getuigt van een diep besef van diens verbluffende veelzijdigheid, van grote waardering voor zijn voorname evenwichtszin en van een voor die jaren critisch begrip van Rooses' koele, realistisch-ingestelde esthetische opvattingen. Handig is het slot bedacht, waarin Rudelsheim doet opmerken hoezeer Van Langendonck tóch de voorman waardeerde, die zich heeft ingezet voor het heil van de eigen cultuur. Wel zeer grote waardering gaat uit naar Rooses, want het soort van objectief vermogen van de voorman bewondert Rudelsheim. Het met kennelijke genegenheid voor de Antwerpse leider geschreven opstel, klaar gemaakt na een kennis-nemen ‘en masse’ van de reeds enorme geestelijke productie van Rooses, getoetst aan eigen Netscher- en Van Deyssel-lectuur, heeft zonder twijfel, met de invloed van bepaalde professoren (Fredericq, De Vreese en Vercoullie), sporen nagelaten in Rudelsheims wezen, zo naar de geest als naar het levensbeleid. En laten wij dan veronderstellen dat het stuk over de ‘monnik van Baudeloo’, alias Ferdinand van der Haeghen, als een hunkering mag gelden naar een eigen vorserstoekomst, ook weer, zoals daarin betoogd wordt, om te dienen. De passus die Rudelsheim wijdt aan het stille, eer veronachtzaamde bedrijf van de bibliothecaris behoort tot éen van de in onze eer arme cultuurgeschiedenis zeldzame, maar dan ook gretig aanvaarde getuigenissen voor de waarde van eruditie-prestaties als resultaat van dagelijkse, niet aflatende bekommernissen. Rudelsheim zou nogmaals zichzelf niet zijn geweest - het staat in verband met een later administratief incident!Ga naar voetnoot(28) - zo hij niet de kritiek had gemaakt van het gebrek aan service in de bibliotheek, niet gewezen had op de noodza- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kelijke continuïteitsvoorwaarden. Zelfs, indien hij hier een visje in het water zou hebben gegooid - een water waarin hij weldra, maar in de eigen stad zal terecht komen - dan moet dat de vijfentwintigjarige vergeven worden: hij zoekt een uitweg voor zijn verstand, voor zijn begaafdheid, voor zijn geldigheidsdrang. Het intense Gentse leven heeft Rudelsheim ondertussen van de Antwerpse basis niet vervreemd, wel integendeel: hij vervolmaakte zich enkel te Gent als ‘Vlaming’, zodat hij in 1896 als een vaandrig - hij is voorzitter van ‘'t Zal’ - de Grootnederlandse gedachte te Utrecht voor de studenten zal uitdragen met even zoveel woorden, want hij houdt van de punten op de i's, betogend dat de verschillen tussen Noord en Zuid slechts de buitenlaag betreffen. Een en ander typeert hem als voortreffelijk Antwerpenaar, gedragen door een sterk traditie-bewustzijn, gereed om in de twintigste eeuw de meest volledige culturele ontvoogding na te streven, tot op een maximaal doel, maar dit - en het moest onderstreept worden - politiek binnen het Belgische staatsverband, zij het dan volkomen in eenklank met een grootnederlands nationaliteitsgevoel, dat al met al niet zo ver zou afliggen van Geylse opvattingen. In het jaar dat zijn vader overlijdt (1897) is hij voor goed terug te Antwerpen - hij woont er aan de Terliststraat -, hij zoekt zijn toestand te regulariseren: op 9 mei 1898 wordt hij genaturaliseerd. Sommigen willen dat hij op de ‘zaat’ van Cockerill als tekenaar zou gefungeerd hebben. De onderneming vindt evenwel zijn naam thans niet terug. Vóor en over de eeuwwisseling heen spelen zich tonelen af die Edmond van Offel heel in het bijzonder oproept in zijn ‘mémoires’: óf Rudelsheim steekt een handje toe bij het dagelijks werk van de zieltogende vrijdenkersbibliotheek ‘De toekomst’ (aan de WappersstraatGa naar voetnoot(29), óf hij heeft zijn aandeel in de optocht ‘Het landjuweel’, óf hij figureert mee op het toneel bij gastvoorstellingen (zelfs Franse, van Ibsen!). Wij zouden zeggen ‘Vergeet niet te lezen’: ‘Antwerpen 1900’ van Mon van Offel, de schilder, etser, tekenaar, auteur, criticus, de ontwerper van zovele ex-librissen, van zovele congreskaarten en spijskaarten, de markante, veelzijdig oprechte, stammend uit een knappe artiestenfamilie, want er is te ervaren dat onder diens beleid de ‘Scaldis- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jaarboeken’ ontstonden en de optochten uitgingen, waarbij Rudelsheim mede als... regisseur mocht optredenGa naar voetnoot(30). Hiermede wordt meteen een nevenbedrijf van de ‘filoloog’ opengelegd, waarin Rudelsheim heel bijzondere - onvermoede - sporen gaat verdienen! Zodra Karel van Walle in hoge nood de directie opneemt van het ‘Antwerpsch Lyrisch Tooneel’ (1898-1902) levert Rudelsheim, althans voor 1898Ga naar voetnoot(31), de historische inleidingen en beknopte inhouden voor de libretti! Uiterst zeldzaam geworden boekjes, langs gespecifieerde maar plezierige reclame om bekostigd door groot-industrieel Edward de BeukelaerGa naar voetnoot(32), ook geldschieter voor de te Antwerpen zo succesrijke ‘Liederavonden voor het volk’. Wij vonden nog vijf stuks van deze operaboekjes in origineel, pover gewaad terug, zeldzame dingetjes: ‘De Vrijschutter’ (Weber; 4 oktober 1898); ‘De Tooverfluit’ (Mozart; 10 oktober 1898); ‘De Trompetter van Säckingen’ (Nessler; 25 oktober 1898, waarvoor Rudelsheim ook de Nederlandse versie bracht naar R. Bunge); ‘Fidelio’ (Beethoven; 8 november 1898) en ‘Cleopatra’ (Enna; 3 december 1898). In zeer bevattelijke bewoordingen, in een paar bladzijden pocketformaat, verklaart de commentator de draagwijdte van de opera's, met, zo mogelijk, een onschuldige beklemtoning van de tendensen naar recht, vrede, vrijheid, licht en supreme uitkomst. Zo dicht staat hij bij het ‘Lyrisch Tooneel’, dat hij onder Edward KeurvelsGa naar voetnoot(33), en dit wel langs Edmond van Offel om, die decorontwerpen maakt en costumes tekent, als hulpregisseur fungeert. Het contact wordt zo intiem, dat hij, Keurvels in ‘verscheidene artikels’ in het orgaan van de Rederijkerskamer ‘De Violieren’, ‘De Violier’, driest verdedigend, vanGa naar voetnoot(34) Fé Derickx (of De Rickx) later in ‘De Fé vertelt...; drie kwart eeuw Vlaamsch Tooneel te Antwerpen’Ga naar voetnoot(35) het verwijt te horen krijgt wat al te zeer (‘volgens mijn meening’!) Van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Walle als een ‘geld-kunstenaar’ te hebben afgeschilderd eens dat het tussen directie en orkestleider op geen manieren meer boterdeGa naar voetnoot(36) en in het in 1895 gevormde ‘Beschermingscomiteit’ diepe scheuren merkbaar werdenGa naar voetnoot(37). De vriendschap Rudelsheim-Van Offel-Keurvels blijkt persoonlijk zo sterk, dat, wanneer na Jan Blockx' dood een nieuwe directeur voor het Conservatorium moet aangesteld worden en Emiel Wambach tegen Keurvels te voorschijn treedt (een Wambach die... in 1898, na de gekende orkestrel, Keurvels' maatstok had opgenomen!) Rudelsheim weer in het geweer komt, met Van Offel en kunstschilder Piet de Mets, om mede o.a. een bruin-papieren ‘cartoon’-oorlogje op de stadsmuren te voeren... waarvan de sporen nog te vinden zijn in het A.M.V.C. te Antwerpen. Wat een tijden! Maar, een vaste betrekking heeft de bekwame Rudelsheim vooralsnog niet veroverd. Hij acht zijn roeping toch ook niet daar, bij het toneel te liggen: hij biedt de redactie van het ‘Tijdschrift voor Nederlandsche taal en letterkunde’ ‘Eenige onuitgegeven gedichten van Marnix; Marnix' zelfkritiek’Ga naar voetnoot(38) aan: is de literaire studie in feite niet zijn vak? Dichten lijkt hem anderzijds ook een noodzaak te blijven: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geredelijk wil Van Offel van hem voor ‘Scaldis’ ‘Wintermaand’ (1897,I) opnemen en voor 1898,VI ‘Een dood’, een hallucinant verhaal, zeer plechtig ingezet, waarin Toorop en Shakespeare-invloeden (Ophelia!) hun aandeel krijgen, ook slag geleverd wordt tegen fatsoenshelden. Het instinct van zelfbehoud wordt tragisch element: het verhaal ‘De storm’Ga naar voetnoot(39) in zwaarstappend proza is opgevuld met symboliek: een toren valt in een Walpurgisnacht; een treurwilg wordt aan de vijverrand van een park - zijn Antwerps stadsbeeld! - geknakt. Op 25 mei 1898 staat in het typoscript een vers gedateerd ‘Nieuw leven’: een smartbeladen mens (Verwey-invloed) treedt de jonge wereld in, hopend door muziek. Bevrijdt de ware mens steeds zichzelven niet? Er is veel kans toe, dat het vers te maken heeft met een nieuwe periode in Rudelsheims leven, maar dan moet eerst gezegd worden dat hij van 6 december 1898 tot 31 juli 1900 ‘professor geweest is’ - althans zo staat het aangetekend in het Antwerpse politierapport van 31 oktober 1900Ga naar voetnoot(40) - in het Instituut Dupich te Brussel, bediening die hijzelf heeft opgegeven, want op 3 oktober 1900 ‘neemt hij de vrijheid beleefd te vragen’ (aan het Stadsbestuur van Antwerpen) ‘te willen onderzoeken of er geen mogelijkheid bestaat hem in stadsdienst te aanvaarden’. Heeft hij tijdens zijn ‘Brussels’ intermezzo daar kennis gemaakt met de mooie vrouw, waarmee hij op 17 december 1902, te Elsene zal huwen: Alexandrina Theodora Hanna Léon? Zinspeelt hij op 25 mei 1899 in een vers op haar? Tussen 1899 - met verzen voor een derde en een vierde ‘Scalden-Jaarboek’Ga naar voetnoot(41) meestal in het typoscript terug te vinden -, en 1902 stelt zich een nog op Brussel, 1 februari 1900 gedateerde eer banale, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gewild anti-romantische ‘Ballade’, over een maagd en een ridderGa naar voetnoot(42) en ‘Een Kerstvertelling’ op het thema van een verdwenen illusie voor ‘De Zweep’ (van Brussel!) van 8 januari 1901 geschrevenGa naar voetnoot(43). Wel heel persoonlijk heeft de Israëliet, de vrijdenkende Jood, zich poëtisch in zijn Belgisch-Vlaamse cultuursfeer ingeleefd, als zovele autochtone francofone auteurs die de mystiek dan als symbool huldigen. Daarnaast brengt de politicus-gebleven Rudelsheim voor het blad van Julius Hoste, ‘Het laatste nieuws’ (27 december 1900) hulde aan Koningin Wilhelmina naar aanleiding van het bezoek van President Krüger. Zal de bespreking van Vermeylens doctoraal proefschrift over Jonker Jan van der Noot in ‘Taal en letteren’, 1901, dan ook als een uitvloeisel van zijn vluchtig verblijf te Brussel mogen beschouwd worden? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VRudelsheim was, sedert 1 november 1900, na een aarzeling van stadswege tussen Stadsbibliotheek en Stadsarchief, als klerk tweede klasse (met een doctorstitel!) en een wedde van 1200 F benoemd in de eerste instelling. Bibliothecaris C.J. Hansen zal wel wat argwanend hebben toegezien. Nog goed dat de postulant niet terecht kwam in de Volksbibliotheek; waar hij op 1 mei 1901 Lode Baekelmans had kunnen zien binnentreden. Als nieuwelingen waren deze twee temperamenten niet geschapen om zich snel, zij het geparkeerd in twee vestingen, aan elkaar aan te passen! De rel in ‘Alvoorder’ (Lode Baekelmans), een ‘Weekschrift (lees dialectisch: wiêkschrift) voor Vlaanderen’ (Ary Delen), 1901-1902, ten koste van ‘den haan’ (Rudelsheim)Ga naar voetnoot(44), wijst op de spanning tussen woelige anarchisten en een als wat al te sterk liberaal conformistisch beschouwde ‘intellectueel’. Wij kunnen misschien wel een ‘materialistische’ oorzaak aanwijzen om de schermutseling haar aanleiding te geven: op 25 oktober 1900 had Rudelsheim de stadssekretaris bedankt voor diens interventie, al was hij ontgoocheld door de ‘allesbehalve schitterende broodwinning’. Wijzend op zijn voorvorming hoopt hij na éen jaar dienst, (10 oktober | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1901), zijn situatie ‘weldra’ verbeterd te zien. De liberale voorman E. de Puydt stond hem in zijn poging bij en... Jan van Rijswijck ordonneerde - op grond van voorgaanden - een toeslag van 600 F toe te kennen! Rudelsheim en Baekelmans zullen elkaar van lieverlede leren waarderen; met Delen zal het conflict latent blijven; het zal zelfs tot een uitbarsting voerenGa naar voetnoot(45). Rudelsheim gaat niet bij de pakken zitten. Een tweevoudige activiteit gaat hij ontplooien: eensdeels als publicist, anderdeels als bibliotheek-bediende, maar dat niet zo zeer als ambtenaar dan wel als willende deel hebben - zo is zijn aard! - in het bibliotheekbeleid en dát wordt een andere kwestieGa naar voetnoot(45bis). Wat doet hij als publicist? Hij brengt bij Benoits overlijden niet enkel een partijtje ‘onuitgegeven prozastukken’ van de Meester, maar in ‘zijn’ Rudelsheimse ‘Violier’ van 1901 figureert de zogenaamde ‘Proeve van - systematische - bibliographie van Peter Benoit’. Julius Sabbe, de ontgoochelde intimus van Benoit, zal op slag de hand op dit indrukwekkend werkstuk leggen om het aan zijn eerlijk en van piëteit getuigend, ook in ‘Belle époque’-stijl uitgegeven ‘In memoriam’, toe te voegenGa naar voetnoot(46). Rusteloos blijkt Rudelsheim, want kan zijn medestander, Eduard Keurvels, hem hulp en bijstand hebben verleend om een zo rijke oogst aan partituren en geschriften in lijst te brengen, het is de latere specialisten Baccaert, Corbet, Van den Borren en ook onszelf gebleken, dat het basiswerk met veel zorg ineen gestoken werd, misschien werk was van een paar jarenGa naar voetnoot(47), terwijl de compilator, van juni 1901 af, nog de hoofdredactie van het tijdschrift ‘De Violier, Kunst en Letteren’ op zich moet nemenGa naar voetnoot(48) bij het afscheid van A.D. Musschoot. Als bibliothecaris bond Rudelsheim in het jaar 1902 een grote plaatselijke kat de bel aan. Zij moet het door haar onrust-wekkend geklingel | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
velen op de zenuwen gegeven hebben, zowel in de Stadsbibliotheek als in de Openbare (= Volksbibliotheek): de twintig maanden te Brussel doorgebracht in de nabijheid van en in de Koninklijke Bibliotheek waren niet zonder invloed gebleven op Rudelsheims oriëntatievermogen. Hij wil nu te Antwerpen, tegen de zin van baas Hansen in, de stad er toe brengen (brief van 6 oktober 1902) van het Ministerie gedaan te krijgen, dat de instelling door verleden en traditie ongemeen merkwaardige ‘Stadsbibliotheek’ onder de instituten gerekend zou worden waar wetenschappelijke bibliothecarissen in spe de sedert 1897 voorgeschreven proeftijd zouden kunnen doorbrengen, een ‘privilege’ dat de Bibliotheek, ook al hebben latere directeurs dat op eigen initiatief nog beproefd, stellig ten onrechte, nooit mocht verwerven. Dit ten koste van een gezonde Belgische bibliotheekstructurering. Rudelsheim zag het goed, maar Hansen wendde voor, dat het ongepast zou zijn ‘de gemeentevrijheid bloot te stellen’ (!) en dat de Koninklijke Bibliotheek toch negatief zou adviseren, al gaf hij toe, dat de Stadsbibliotheek beter gecatalogiseerd was dan vele andere zogeheten wetenschappelijke instellingen in het land. Het personeel zelf van destijds heeft de interventie van deze ‘doctor in de Germaanse’ (die aldus uiteraard op de wipplank zou komen staan!) zeker ook niet prettig aangevoeld. Ongezellig werden de verhoudingen bovendien doordat klerk 2de klasse, Dr. Rudelsheim, afwezigheden, veroorzaakt door huiselijke omstandigheden bij zijn verloofde (haar vader sterft te Brussel en moet begraven worden te 's Gravenhage), zó kwistig verlengde, dat... hij een berisping opliep! (januari 1902)Ga naar voetnoot(49). Wel is typisch, ten overstaan van het stage-verzoek van Rudelsheim, dat zowaar een qualificatie-verbetering van de Stadsbibliotheek in se kon voor gevolg hebben, dat schepen Desguin - al kon bibliothecaris Hansen gelijk hebben en ná de berisping - Dr. Rudelsheim zijn persoonlijke kans gunde! De stadssecretaris kreeg de opdracht een brief voor te bereiden om bij de Minister aan te vragen welke voorwaarden de bibliotheek zou moeten vervullen. Daarna zou het College soeverein onderzoeken in hoeverre gevolg zou kunnen gegeven worden aan de eisen. Burgemeester Van Rijswijck tekende. Desguin rekende allicht op een beter verschiet voor de bibliotheek dan Hansen! Natuurlijk vingen Rudelsheim ...en de Stad bij de Minister toen bot, ‘proeftijddoeners’ moeten langs de Koninklijke Bibliotheek passeren of langs de Univer- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
siteitsbibliotheken. Wenst Rudelsheim zijn weg te gaan, dan moet hij langs éen van deze instellingen heen (brief van 21 maart 1903). Tussen het ogenblik dat Rudelsheim het voor België uitzonderlijk gewichtige bibliotheekprobleem opwierp en deze gedeeltelijk door onbegrip afwijzende beslissing valt de datum van zijn huwelijksreisGa naar voetnoot(50): hij laat zich, geheel in het raam van zijn beroepsbekommernissen door schepen Desguin aanbevelingsbrieven meegeven voor bibliotheken te Parijs, te 's Gravenhage (= Koninklijke), te Leiden en te Utrecht (universiteitsbibliotheken). Brussel en Gent kent hij wel! Verschijnen nog verzenGa naar voetnoot(51): ‘Jeugd’, ‘Eeuwigheid’, ‘Droefgeestigheid’, de bibliotheekarbeid so wie so blijft hem boeien, ook de filologie als dusdanig gaat opnieuw haar rechten opvorderen. Een bonte bedrijfsverscheidenheid tekent zich nu op een beperkt vlak af. Op deze tijd slaat de opmerking van velen, dat Rudelsheim gemakkelijker toegankelijk was als personeelslid dan zijn collega'sGa naar voetnoot(52), guller in de omgang, zich niet onttrekkend aan contacten. Als later een Eugeen de Bock (het leven onmogelijk gemaakt in het Atheneum) met hem de werktafel deelt in een onherbergzame donkere zaal, waar zeer moderne tijdschriften ter tafel komen, dan zal deze later getuigen dat de geanimeerde gesprekken over wezen en aard der dingen en tijden nooit wanklanken nalieten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIMet opzet zijn wij - behoudens enkele noodzakelijke toespelingen - aan een intens-gevoerde bedrijvigheid van Dr. Marten Rudelsheim voorbijgegaan! Behoorde hij slechts van mei 1901 collectief tot de redactiestaf van ‘De Violier-Kunst en Letteren’Ga naar voetnoot(53), zijn eerste arti- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kel in het Antwerpse tijdschrift dateert van 20 juli 1898 (IV, nr. 13). Tussen deze datum en 20 september 1902Ga naar voetnoot(54) ontplooit zich een heel bijzondere activiteit in de schoot van de Rederijkerskamer. Onderhuids voelen wij de stuwing van het koppel Rudelsheim-Van OffelGa naar voetnoot(55) dat ‘De Violier’ een moderner patroon wil aanleggen, doordrenkt van de moderne strekkingen van de eeuwwisseling tot, door een flagrante breuk met een onwillig publiek, de uitgave strandt. Deze bedrijvigheid (juli 1898 - september 1902) ook gekentekend door artikelen, wordt als het ware doorvlochten door de incidenten van Rudelsheims leven: zijn naturalisatie (9.5.1898), zijn leraarschap te Brussel (6.12.1898-31.7.1900), zijn indiensttreding te Antwerpen (1.11.1900), zijn afwezigheid voor persoonlijke aangelegenheden (einde 1901 - januari 1902)Ga naar voetnoot(56), zijn poging voor herwaardering van de Stadsbibliotheek (6.10.1902), zijn huwelijk (17.12.1902): al redenen waarom wij zijn artikelen gelocaliseerd vinden op én Antwerpen, én Brussel, én Scheveningen. Voor de algemene culturele geschiedenis van ons land moet van betekenis blijven dat Rudelsheim gepoogd heeft de precies na 1893 breder en breder wordende kloof tussen Brussel en Antwerpen te dempen. Hij is er niet in geslaagd, zomin als dat hij Gent dichter bij de Scheldestad kon brengen. Is niet typisch dat zijn eerste bijdrage voor ‘De Violier’ de vertaling is van Oscar Maus' tien jaar oude bijdrage gewijd aan de toneelprestaties van ‘De Meiningers’Ga naar voetnoot(57)? Hoe vlijtig en met overgave te Antwerpen ook gespeeld werd door voor het theaterleven als het ware geboren artiesten, de officiële scène bracht geen vernieuwing en de liefhebbersgezelschappen bleven steken in ‘Bultenaren’, ‘Twee weezen’, ‘Levende Bruggen’, enz. Moeizaam had Musschoot het voddenpapiertje ‘De Violier’ uit Jan Schimmels handen (1887) losgekregen. Het was al een hele worp toen het kwarto-blad keurig en glanzend te voorschijn trad op 1 maart 1987 (sic!), III, nr. 7, met een Multatuli-hulde van de redacteur en in dat gewaadGa naar voetnoot(58) gestoken | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bleef tot een grondige wijziging zich voordeed in de opmaak, tot, slank, een vrouwenprofiel geconfronteerd werd met de gestyleerde ‘violier’ links van het zwarte schaduwpanorama van Antwerpen. Privat-Livemont beheerste de eerste pagina. Artikels aan hem gewijd, aan andere affiche-ontwerpers, aan ‘eksliebrisen’, aan prentbriefkaarten, zouden volgen, al stokpaardjes van Edmond van Offel. Maar horen en zien wij niets dat met Rudelsheim direct in verband staat, wij treffen de naam aan van Julius Pée (die Duitse letterkunde vertaalt), van Pieter Tack, die komt aandragen met Ibsen en... ‘Starkadd’, van Maurits Sabbe, H. de Marez, R. de Cneudt, al personen waarmee Rudelsheim te Gent contact had gehad. Verkondigt hij ook van 20 juli 1898 af zijn ‘Oude waarheden’ in verband met toneel, dan behelzen deze: een kleine inleiding tot de tekst van Maus (5 aug., 20 aug. en 5 september 1898) én zijn slotwoord: ‘De Meiningers en de tooneelschikking bij ons’ (5 oktober). Het gaat hem in hoofdzaak tegen sleur en slenter; Vlamingen hebben nodig wat op de roeper te krijgen. En nu komt hem te stade wat hij precies dán (zie blz...) mede beleeft op het ‘Lyrisch Tooneel’, waar geen massa bewegen kan: op een plateau met 12 meter diepte, wanneer het ‘Théâtre royal’ over meer dan het dubbele beschikt! Hoé gebeurt alles te onzent? Reeds nu huldigt hij, met een zeker voorgevoel, Keurvels, die de auteurs op natuurlijke wijze wil zien bewegen, die kinderen in volkstonelen invoert. De essentie van het toneel blijft ‘het Leven, de Kern van het Leven’. Theater wordt niet gespeeld om jonkers en juffertjes wat uitgangsgelegenheid te geven. ‘Verdomd neen’. Rudelsheim vraagt zich af of met de tragische dood van Ketman onze laatste kansen niet zijn uit de hand gevallen en hij citeert Frans werk over regiekunst (Pougin) om inspiratie uit te putten. Wij constateren, dat Rudelsheim stelling neemt en stimulerend wil inwerken, er niet voor terugschrikkend de negen punten van Maus voor te houden als criterium. Op dit ogenblik leeft wel wat in theatermilieus te Antwerpen: men wil er komen tot het bouwen van een nieuwe schouwburg. Een vrij hartstochtelijke polemiek wordt gevoerd over ‘kunst voor het volk’, over een ‘volksschouwburg’, ‘volksconcerten’ (te Brussel kennen de ‘Concerts populaires’ reeds lang overweldigend succes). Het stellen van te dure prijzen voor concerten en tentoonstellingen wordt heftig als ondemocratisch gehekeld. De heren Musschoot en J. de Wilde zijn fameuze kampers voor hun ideaal: een ‘verlichte’ democratizering, een integratie van een, ja nog veruit analfabete massa, wat antwoorden uitlokt van een scherpe Hanootzri(?) in ‘De jonge Kater’ van Brussel, die de democraten er op wijst, dat zij slechts een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
half stapje zetten met hun eisen, met hun ‘voor iets meer dan nu...’. Wat geschiedt, zou, móet kortweg voor allen gebeuren! Maar de Antwerpse Musschoot is niet zo dom, dat hij niet weet te antwoorden, dat het ‘Maison du peuple’ te Brussel toch aardig wat onderneemt aan concerten en lezingen ‘voor het volk’. En hij citeert álle namen. Dit geschil met inzet van een nieuw te bouwen ‘Kunsttempel’, hartstochtelijk gevoerd op vele niveaus, houdt, cultuurhistorisch, meer in dan vermoed kan worden, omdat de deelhebbenden - buiten hun temperament - zich geven naar de aard van hun levensbeschouwing, van hun sociologisch inzicht, van hun afstamming en hun verwachtingen. Rudelsheim spreekt zich op dit ogenblik niet bepaald uit, ofschoon hij scherp de tekorten hekelt van de Vlaamse receptiviteit. Hem interesseren de speelmogelijkheden in se. Gaandeweg zal hij een harder oordeel strijken over het algemene onbegrip: de betekenis van zijn later optreden wordt beklemtoond, precies door het zelfstandig oordeel, dat hij zich door de omgang met niet localistisch gebonden persoonlijkheden buiten Antwerpen gevormd heeft. Aan hem is te bewijzen, dat, alhoewel als vreemdeling heel jong in een Antwerpse verstarde sfeer ondergedompeld, door de culturele noordelijke precedenten die hij in zich droeg, de assimilatie met de nieuwe, universele levensstof bij hem een sneller beslag kon krijgen dan bij vele, ook begaafde, autochtonen, terwijl merkwaardig blijft dat de benadering van de Franse cultuur, langs Brussel om - cf. Maus, weldra ook Kufferath - hem, de Nederlander, niet heeft doen wankelen. Zouden wij de toespeling van Edmond van OffelGa naar voetnoot(59) hier niet plus minus juist kunnen inpassen, waar deze gewaagt van een onderhoud tussen Vermeylen, Rudelsheim en hemzelf in de Pachécostraat te Brussel. Naar aanleiding van een tentoonstelling gingen de Sinjoren hun abonnement op ‘Van nu en straks’ betalen, maar, dixit Van Offel... ‘de waarnemingsvermogens van de mieren’ - de vroeters? - ‘die elkander met de voelhorens betasten en er meteen alles van weten bleken zij niet te bezitten’. Allicht boterde het niet zo direct tussen de eer berekende estheet-anarchist en de barokke jongens van de onstuimige Scheldevloed, die te wege waren in keurig geïllusteerde jaarboeken à la Morris hun lusten bot te vieren aan ‘Scalden’-explotenGa naar voetnoot(60): symbolistisch vertoon met wat al te traditionalistisch geïnspireerde verzen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer hij zijn tweede artikel levert (5 april 1899), dan zal hij - nog vóor het conflict Keurvels-Van de Walle uitbreekt - de al-doende dirigent Keurvels loven (‘In de Rubensstad’), omdat deze orkestmeester zoveel bijdraagt tot de verfijning van de kunstsmaak. ‘Slechts later zal beseft worden’, wat Antwerpen aan hem heeft gehad! Eer het een paar maanden verder is, barst de bom al en heeft Keurvels zijn ontslag ingediend. Dat geeft aanleiding tot een onmogelijke verwarring, waaruit Van Walle inderdaad - en dan zeker naar vorm en tactiek - niet zo fraai te voorschijn komt. Met de driestheid, onverschrokkenheid en zelfs opdringerigheid die later Rudelsheim nog zullen kenmerken, gaat hij de Directeur, en wie achter hem staan, de wijfelaars, de onoprechten te lijf, keer op keer (Antwerpen 20.8.1899Ga naar voetnoot(61); Scheveningen 29.8.1899, gepubliceerd 5.9.1899; Antw. 14.9., gepubliceerd 20.9.1899; Antw. 30.9., gepub. 5.10.1899; Brussel 10.10., gepubl. 20.10.1899; Brussel 24.10, gepubl. 3.11.1899; Brussel 20.4.1900, gepubl. 5.6.1900), omdat in de nederlaag van Keurvels - niet eens gevraagd om zijn ontwerp-contract mondeling te verdedigen (had Van Walle Wambach al op zak?) - de Gedachte het onderspit heeft moeten delven tegenover het Geldprincipe, de materiële exploitatie. Te Scheveningen (29.8.1899) lucht hij op Kloosiaanse wijze zijn hart bij de beoordeling van de wraak van de directeur die zich niet eens met een mooi gebaar van het Duveltje afmaakte: ‘Hier, voor de machtige zee, waar alle geruchten zich oplossen in één groot gedruis, is een zekere moed noodig te denken aan het kleinzielig gedoe van kruipende menschjes. De zee...’ dit alles om te concluderen: Waarom werd bij de bespreking van Keurvels' voorstellen de tekst-zelf niet voorgebracht? Waarom werd Benoit niet gevraagd? Was deze op zijn ziekbed niet al te gemakkelijk te ontgaan, zo vragen wij ons thans af? Zijn het weinigen die Keurvels verdedigen (soms ‘Tybaert de Kater’) het gezond verstand staat aan zijn zijde, zegt zijn voorvechter. Er blijkt uit Rudelsheims argumenten dat hij alle stukken in handen heeft, zelfs de brieven van de directeur tot Benoit gericht. Hij brengt het zo ver dat ook Segher Rabauw (V. Resseler) Keurvels' zijde kiest. Wordt hij gevreesd (bedreigd en beschimpt?), want advokaat ‘Severo’ die Van Walle's strijd voert, doet Rudelsheim schrijven (5.10.1899) dat hij voortaan een harnas zal dragen onder de kleren, maar... de vele bewijzen niet!Ga naar voetnoot(62) Voor de strenge heer Severo wordt Rudelsheim een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘individu’. Als het ‘Beschermingscomiteit’ zich eindelijk genoopt voelt toch te voorschijn te treden, is het te laat, al voelt iedereen dat het ‘Nederlandsch Lyrisch Tooneel’ slechts leefbaar is met Keurvels. Stelde hij zijn eisen hoog en door een contract, dan was het, dat hij, door ondervinding wijs over een tekst wilde beschikken om zich op te beroepen! Wanneer Rudelsheim bij het plots heengaan van de wel onhandige directeur Van Walle het ‘Slotwoord’ neerschrijven kan (- ‘de Phrygiërs worden laat wijs!’ - 20.4.1900), dan zinspeelt de auteur er op ‘dat hij voor maanden de strijd niet staakte uit ontmoediging, maar om niet uit afgunst te handelen’. De ‘journalistjes’ zij deden het meeste kwaad door te zwijgen, toen ‘Tannhaüser’ werd ‘vermoord’, toen Goldmarcks ‘Koningin van Saba’ ‘verprost’ werd en ‘Ondine’ onwaardig stierf. Waar is de tijd dat in éen seizoen gingen: én ‘Tooverfluit’, én ‘Lohengrin’, én ‘Vrijschutter’ én ‘Tannhaüser’ én ‘Don Juan’? Is het ogenblik voor de Stad niet aangebroken, om, onder haar gezag de exploitatie te laten behartigen door heel het personeel met voorziening van bepaalde minimum- en maximum-jaarwedden en de baten verdeelbaar te stellen, de werkzaamheden uit te strekken over langere termijnen dan nu? Er moet een vast gezelschap komen met een door traditie gelouterd repertoire. Betoogt langs Rudelsheims pen Eduard Keurvels, het is toch prettig om constateren, dat de polemiek in het rederijkersorgaan besloten wordt met practische voorstellen, waar het bij Rudelsheim steeds op uitdraait: ‘de waarheid kan wachten, zij heeft een lang leven voor zich’ zegde Schopenhauer immers (20.10.1899). Terwijl hij zich zo terdege inliet met een van de meest interessante realisaties van de Vlaamse Beweging, de Vlaamse Opera, bracht ‘De violier’ bij nog andere opstellen: b.v. zijn ‘Indrukken op de Rembrandt-Tentoonstelling te Amsterdam’ (Brussel, maart 1899, gepubl. 9 mei 1899)Ga naar voetnoot(63), die inzetten met het ‘Wijsheid’-sonnet opgedragen aan Mej. Sophie PGa naar voetnoot(64). Rembrandt wordt voorgesteld als heraut van het machtige Holland; Rudelsheim die niet zoveel verwachtte van de ‘Nachtwacht’, bekent overweldigd te zijn geworden: zijn bewondering neemt paroxistische vormen aan en... eindigt op een synthese van zíjn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eigen nationaal besef! Rembrandt is een onafhankelijk man, zuiver Germaans van aard en volkomen Hollander; als zoon van het oude volk is hij niettemin echt nationaal van instelling, maar daardoor innerlijk bewogen; meer dan het zinnelijke bestaan heeft het zieleleven betekenis voor het zijn van deze kunstenaar; al facetten die nog wel eens te blinken worden gezet. Aan Rudelsheims teksten is meer dan eens na te gaan door welke artistieke gestalte zijn geest bezet wordt: beschrijft hij (14.9.1899, gepubl. 5.10.1899) een tentoonstelling van Antoon van Welie te Antwerpen,Ga naar voetnoot(65) dan spreekt hij zich - 1899-1900 - uit voor een niet te ver doorgevoerde ‘moderne decadence’; hij heeft Couperus' ‘Eline Vere’ (koel, majestatisch, Haags) gelezen en kent Maeterlinck en Wilde. Het treft, dat hem bijwijlen de bekentenis ontsnapt hoe ‘geestesvermoeienis’ het ‘levensgenot’ kan dreigen te versomberen. In dit klimaat vormen de psycho-sociologische Ibsen-(P. Tack), de Hauptmann-, de Heijermanstendensen (Rudelsheim) - naast de realistische, naturalistische en symbolistische kunstvormen - het lotsstramien dat Rudelsheim zijn ‘kamerleden’ voorhoudt. Heeft hij zich dan niet uitgesproken - zie blz. 101 - over een probleem dat hem niet direct oplosbaar lijkt, hij zal wel, op een eigen min of meer filosofisch terrein, zijn weg gaan om ‘De ontwikkeling van den schoonheidszin bij 't volk’ te bevorderen, als leefde hij in zíjn (Morris, etc.) en... ónze tijd! Is hij per definitie determinist, hij is tóch optimist; wil ieder zijn plaats in de gemeenschap ingenomen zien en eist dat elkeen zijn verantwoordelijkheid neme. Hij is individualist in functie van een vooruitstrevende gemeenschap onder het motto, dat ‘het Schoone zoo noodzakelijk is als licht en lucht’; het Goede en het Ware zullen nader tot de volmaking voeren, wat rechtvaardigheid impliceert. Zo geformuleerd voelen wij Rudelsheim - door vrije wil en vrijheid - nauw verbonden met een verlichtend, progressief liberalisme, dat de arbeid niet schuwt, en de anarchie, de wetloosheid verwerpt. Hij poneert dan ook dat de bevordering van het schone staatszaak moet zijn - weg van Thorbecke. Dit credo is van belang, want hij zal er zich later - zij het niet zo letterlijk, dan allerstelligst naar de geest - op beroepen. Waarom wetten tegen leugen, meineed, diefstal, moord, goedkeuren maar het bederven van de smaak ongestraft laten? Waarom een leger inrichten, het onderwijs onder de hoede van de staat stellen, maar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de kunst, als ‘verwaarloosd kind’, zonder Ministerie laten woekeren. Aldus gaat Rudelsheim het gevaarlijke pad van de gecontroleerde vrijheid op (grenzen moeten er zijn, zegt hij) wat hem op slag (februari 1900) de aanvallen van de anarchisten op de hals haalt. Segher Rabauw (Victor Resseler, toekomstige schoonbroer van Lode Baekelmans) bezweert Rudelsheim ‘de Staat zijn morsige pootjes thuis’ te laten houden. Hij mag zijn kas - die wij toch moeten vullen - ten dienste stellen. Weet Rudelsheim niet - hij doet het wel! - dat Georges Eekhoud en Camille Lemonnier precies nú vervolgd worden...? ‘De Violier’ zal dan ook in een volgend nummer geïllustreerde bijdragen brengen gewijd aan beiden. Langs deze scheidingslijn bewegen zich de mentaliteiten van de begaafden rond 1900, zonder ‘het volk’! Zowel bij de enen, als de anderen. ‘Het volk’ zal zich weinig gelegen laten aan de spiegelgevechten. Doof blijft het zeker voor het betoog van Rudelsheim (hij bereikt immers geen massa, zelfs geen groep, slechts - misschien! - een paar honderd man) volgens hetwelk het algemeen welzijn in het bereik zal liggen zodra het besef van gelijk recht voor iedereen is doorgedrongen. De heersende ongelijkheid steunt nu nog op rijkdom (die diefstal is, luidt de slogan), maar wordt de individuele begaafdheid eens criterium, dan zal het wereldbestel zich wijzigen. Het recept om ‘losbandigheid’ en ‘egoïsme’ te keren ligt in ‘het geloof in de taak’. ‘University extension’ is het middel; de stelsels van Charbonnel en Toynbee Work wijzen de weg. Nog weer eens ideeën die later bij Rudelsheim terug opduiken om dan in practische verwezenlijking te worden omgezet. Voorgaande beschouwingen vinden hun aanvulling in een ander artikel, geschreven ‘in het late avonduur van een korten novemberdag’ (1900,Ga naar voetnoot(66) gepubl. VII/1-2, 20.1.1901): ‘Iets over modernisme’. ‘Goethe's “Faust”, deze bijbel van den goeden en den schoonen mensch’ ligt open vóor hem. ‘Faust’ en ‘Bijbel’ twee machtige woorden, die ‘als ze uitgesproken zijn in den geest een diepen klank nalaten...;’ ‘bladen ruischen..., zware folianten’ (voor zijn geest rijst een typisch Rembrandt-beeld) ‘hun gerucht doorsiddert de avondstilte van de kamer, waarin een mensch alleen’ (cf. Hauptmann, ‘Die Einsamen’) zit als Ruysbroec eens in zijn abdij te Groenendael, maar die zich toch in gemeenschap voelt’ (hij, Rudelsheim!) ‘met de heele we- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reld.’ En ‘Faust’, hoe dikwijls was hij Maarten ‘een troost in oogenblikken van levensonzekerheid, weemoed, lamheid.’ Rudelsheim ‘grübelt’, grijpt naar de pen, smijt zijn tekst weg, omdat hij Goethe toch niet evenaren kan. Hij voelt zich niet als zoveel jongeren, die geen eerbied meer opbrengen kunnen voor de groten; zij doen net of de wereld begint bij hen; vóor zij bestonden was er niets. ‘O ik mag ze wel’ (Rabauw?) ‘Laten wij liever goede, mooie menschen zijn...’ ‘Ontwaking’, het tijdschrift van Rabauw, zal Rudelsheim om die bespiegelingen niet afschepen, maar hem toch wat hooghartig vinden; misschien te weinig practisch?, ‘te driest’, ‘wel wat bovenop’, oppervlakkig? Te weinig doortastend? Dat is niet geheel onjuist: Rudelsheim grijpt het stelsel niet aan, enkel de mens, precies omdat hij daar op rekent, maar aldra zal hij ondervinden hoe deze, en dan de ‘burgerlijke-bourgeois’ hem netjes in de steek laat; nog anderhalf jaar. Ondertussen dringt door hoe ernstig ziek Peter Benoit is geworden. ‘Men’ wil komen tot een volksinschrijving om de uitgave van zijn werken te realiseren (5.3.1901). Het is dan wel in functie van dit voornemen dat Rudelsheims ‘Proeve van bibliographie’ gezien moet wordenGa naar voetnoot(67). Hem persoonlijk zal het een weelde zijn het overvloedig geïllustreerde, prestigieuse ‘Benoit-nummer’ (VII, 11-14)Ga naar voetnoot(68) samen te stellenGa naar voetnoot(69). Het geraakt tot in het buitenland bekend. Hij steekt het ineen op het ogenblik dat hij van de Kamer de opdracht krijgt het hoofd-redacteurschap te delen met A.D. Musschoot (20.4.1901) om de taak alleen te torsen de maand daarna. In maart (5.3.) had hij nog, ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van het ‘Nederlandsch Lyrisch Tooneel’ een domper gezet op de feestviering door de toeschouwers en toehoorders aan te manen zich te bezinnen op de toestand waarin Keurvels verkeerde, toen hij de hem gebrachte ovatie onderging! Wie Keurvels zijn plaats ontnamen, weten niet hoezeer zij Benoit hebben gegriefd... Het leven is uit de opera uit. Wat hadden zij moeten doen, de juichenden? Protesteren, ómdat Keurvels niet terugkomt. Maar ja, ‘onze stad is eerst en vooral een handelsstad’ en Rudelsheim schrijft een van de hardste oordelen over het Antwerpen neer, waarvan hij houdt: ‘Wij hebben in onze vroegere artikels niet genoegzaam ingezien dat de losge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
broken strijd slechts het gevolg was van toestanden die hier in Antwerpen op alle gebied heerschen, het gevolg van kleingeestige, pretentieuze opvattingen, die zich hier overal doen gelden; het gevolg misschien van de omstandigheid dat onze stad eerst en vooral een handelsstad is, waar het geld natuurlijk de groote rol speelt en alles aan zich onderwerpen wil, kunst zoowel als wetenschap. En toen er een instelling oprees die onafhankelijk daarvan wilde zijn en moest zijn door den aard zelf van haar karakter, kwam de groote macht en trachtte die ongelijkheid, dat uitwas op haar lichaam te niveleeren. En wanneer er dan menschen waren die lieten begaan, dan gebeurde dit omdat zij niet beter konden, misschien wel beter wilden, omdat er hier zooveel persoonen zijn die vergeten dat er een eeuwenoud spreekwoord bestaat, maar dat men hier niet schijnt toe te passen: “Schoenmaker, blijf bij uw leest!”, omdat er hier een geest van oppervlakkigheid en onkunde heerscht, die ongelukkig genoeg toonaangevend is, maar die alle kunst en wetenschappelijk leven in onze stad dooden zal. Hoe dikwijls heeft men zich kwaad gemaakt omdat de meeste Antwerpsche artisten zich te Brussel vestigen? Is het te verwonderen? Vinden zij hier waardeering, vinden zij hier persoonen die hun werk kunnen beoordelen, vinden zij hier aanmoediging? Degenen die weten hoe over 't algemeen de kunstkritiek in onze dagbladen is, welke onkundigen op dat gebied daarmee belast zijn, zullen begrijpen dat een artist die zich zelf eerbiedigt, een midden vlucht, dat niet in staat is hem naar waarde te schatten, en waar ieder die maar even een pen kan vasthouden zich geroepen acht tot schrijven. En was het niet eigenaardig dat op den feestavond van het Nederlandsch Lyrisch Tooneel juist de artisten, op enkele uitzonderingen na, schitterden door hun afwezigheid? In Godsnaam! Men kan een goed koopman of advocaat zijn, maar daarom heeft men toch nog het recht niet den staf over de kunst te breken. Dit zijn harde waarheden, maar die gezegd moesten worden en nooit genoeg kunnen herhaald worden, omdat ik van Antwerpen houd en met smart zou zien dat alle kunstleven er gedood werd, indien men op den ingeslagen weg moest blijven voortgaan, en omdat alle wetenschappelijk leven reeds bijna zoo goed als verdwenen is. Laat iedereen in den kring blijven die hem door zijn loopbaan aangewezen is, en slechts bekwamen de plaats vervullen waarvoor bekwaamheid noodig is. Genoeg met al dat geliefhebberij! We hebben maar al te veel dilettanti gehad! En wil men van Antwerpen geen doode stad maken op geestesgebied, dan moet men de toestanden leeren inzien zooals ze zijn en ze veranderen. Dat de jongeren in plaats van slechte letterkunde te maken, die niemand buiten hen zelf voldoet, de werkelijke kracht die ze bezitten aanwenden om op te komen tegen dien slentergeest, dan zullen zij den “nieuwen tijd” en het “nieuwe leven”, waarvan ze den mond steeds vol hebben, meer bevorderen, en beter grondslagen leggen voor de kunst van de toekomst, dan nu, waar ze die kunst maar erg oneerbiedig dienen.’Ga naar voetnoot(70)
Deze veroordeling in functie van de schoonheid - daarin is Rudelsheim zeker een Vermeylenkind - wordt hem een aanleiding (want bij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rudelsheim hangt alles samen, hij heeft continuïteitsbesef als geen!) om in ‘Aan de lezers’ van ‘De Violier’ (VII, 8; 20.4.1901) te verkondigen hoe hij van Antwerpen weer het midden van kunst en wetenschappen wenst gemaakt te zien, dat het eens is geweest. Door het provincialisme dat er heerst te breken. Omdat wij ons niet waardig maken van onszelf, worden wij niet geacht, en verlaten de beste krachten onze stad. Trots, onafhankelijkheid, kracht en eerlijkheid, dat moeten de kenmerken zijn van onze gedragingen. Boven de behartiging van de politieke macht is het de intellectuele kracht die erkenning eist. Rudelsheim wil van ‘De Violier’ maken wat ‘L'art moderne’ voor de franssprekenden is, de ‘Kroniek’, de ‘Nederlandsche spectator’ voor de nederlandstaligen. Hoe dan ook, Leopold II had hem, ter gelegenheid van een bezoek aan de haven het heft in handen gegeven om op de pedaal door te trappen, door de Sinjoren aan te manen ‘Modern te worden’Ga naar voetnoot(71). Nog eens worden ons, de geld-verdienenden, de Levieten gelezen: de Antwerpenaren, zij voelen zich niet als deel van hun land; zij houden er middeleeuwse begrippen van ‘stedelijk particularisme’ en zelfgenoegzaamheid op na. Hij, de genaturaliseerde Israëliet, voelt sterk aan dat de vreemde koloniën zich niet vermengen met de bevolking, wat al zeker voor de Hollanders en Duitsers ter stede opmerkelijk is. Het taalprobleem - als factor - blijkt Rudelsheim nu, 1901, in deze optiek nog niet geheel door te hebben, want hij vraagt zich af of een ‘gebrek aan opvoeding’ (en aan onderlegdheid?) niet de reden zou zijn, dat de omringende volkeren ‘ons’ - hij blijft zich wel vereenzelvigen met ons! - van uit de hoogte beschouwen. De Antwerpenaren - zo heet het - zijn de eerste aanleiding tot het bewaren van de afstand: zie hoe Taine ons, in het algemeen, beschouwt en... de ultra verfijnde Baudelaire. Zelfzucht en oppervlakkigheid kadreren niet met onze sterke positie als handelsstad. Acht de Antwerpenaar zich niet onmiddellijk beledigd bij een verschil van mening? Wat gebeurde met ‘Kunstverbond’ en ‘Lyrisch Toneel?’ Is het geen schande dat het Hoger Onderwijs uit Brussel hier in het Frans wordt binnengevoerd? Waarom werd geen man als Mortelmans tot Conservatoriumdirecteur aangesteld? Wij verstaan de kunst niet jonge krachten bij te houden. Loopt alles mis, dan zullen de flaminganten in eigen boezem moeten kijken, omdat zij ‘de psychologie van het oogenblik niet weten te vatten.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geen kans laat Rudelsheim onverlet om zijn stadgenoten te wijzen op hun plicht. Welke richting gaat ‘De Violier’ uit, met de toneelgroep incluis? Rudelsheim stelt Hauptmanns ‘Einsame Menschen’ voor (5.5.1900) en bespreekt de opvoering. Met lof voor de durf, maar een andere speeltechniek eisend, rolkennis van a tot z, het harmonisch ingespeeld zijn van de ene figuur op de andere. In de winter (5-20.11.1901; VII, 19-20) biedt Herman Heijermans' ‘Op hoop van zegen’ de kans om ten minste met de gelukkig in de eigen cultuur ‘gevonden’ Nederlandse dramaturg de menigte te boeien. Weer ontleedt hij verschijning en werk en opvoering (VII, 21-22; 5.20.12.1901 en VII, 23-26; 31.12.1901)Ga naar voetnoot(72). Hij poogt een hefboom onder het liefhebberstoneel te stellen: zo ver is het te Antwerpen, dat de rederijkerskamers de officiële schouwburg tot voorganger moeten dienen. Lag de prestatie soms niet boven de verwachting, ook al was de rolvastheid niet perfect? Waarom niet meer herhaald? Situatie en locale verhoudingen staan wel goed getekend, wanneer blijkt dat Aug. Monet de baanbrekende vertoning doodzwijgt en... van ‘eerste opvoering’ gewaagt, wanneer de Nederlandse schouwburg (en dan nog voor de ‘Zuidnederlandsche Tooneelbond’) het stuk overneemt! Het toneel in se blijft Rudelsheims belangstelling als factor van directe ‘volksopvoeding’ wekken. Met ‘Maus en Meininger’Ga naar voetnoot(73) had hij zijn ezeltje, de toneelschikking, reeds bereden; de Antwerpenaren krijgen nu de vertaling van Maurice Kufferath's essay ‘Richard Wagner et la mise en scène’Ga naar voetnoot(74), verschenen in ‘Le guide musical’, voorgeschoteld. Vooraf beklemtoonde de hoofdredacteur de bevoegdheid van de auteur, om daarna (5.9.1901) nog een artikel te wijden aan de persoonlijkheid van Maus, de advokaat, auteur, conférencier, schilder, reiziger (fietser), sportsman, medestander van Edmond Picard, stichter van ‘L'art moderne’ (1881), ‘L'association des vingt’ (1884), ‘La libre esthétique’ (1894). De onsterfelijkheid is voor deze auteur niet weggelegd, maar in de geschiedenis van de ontwikkeling van de kunsten zal zijn naam met ere vernoemd blijven. Maus weet de jongeren | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te waarderen, die het ‘schoone voorstaan. En zulke mannen zijn zeldzaam. Men treft er eenige te Brussel aan. Hoeveel zouden wij er hier kunnen vinden? En nochtans wij, Vlamingen’ - zó voelt Rudelsheim zich op en top - ‘hebben er zoo eene dringende behoefte aan.’Ga naar voetnoot(75) Het nummer daarop (VII, 18; 20.10.1901) resumeert hij de gaven van de te Antwerpen niet onbekende Kufferath, de man met idealen en boordevol wetenschap, leerling van Mendelssohn. Eerbiedige hulde wordt de musicus-politicus-organisator gebracht, die de Munt te leiden krijgt en een groots programma ontwerpt, waarin de Vlamingen niet worden voorbijgegaan. De conclusie luidt: zeker zal die ondernemende geest op tegenkanting stuiten. Gunstig wordt het klimaat voor ‘De Violier’ van lieverlede niet. Maar... zo Rudelsheim door het artikel ‘Vaderlandsliefde’ hoopt (of weet hij wel beter en gebiedt enkel de noodzakelijkheid?) ‘zooveel bladen’ te Antwerpen te bekeren tot samenwerkingGa naar voetnoot(76), dan houdt hij hun, als bezem achter de deur, een kortstondig voortbestaan in de naaste toekomst voor. Hoe jammer dat elkeen zijn eigen orgaan wenst te hebben. En waarom? Om, zoals ‘Lucifer’ de overheid te verzoeken de voorwaarden voor examens voor leraars in de muziek niet te moeilijk te maken? De tegengestelde weg moet genomen worden. Denkt hij aan Peter Benoit, die het over ‘knoeien’ had in de instellingen? Wel moet hij een gevoel van welbehagen ondervonden hebben, toen het ‘consommatum est’ zijn pen nog kan ontglippen met het eerste nummer van de achtste jaargang: 5, 20.1.1902. Keurvels had gelijk gekregen: Van Walle was heengegaan! ‘De laksheid van geest die onzen eigen burgers-bourgeois eigen is’ was de grootste factor in het incident geweest. Iedereen zal zich verheugen in de beslissing van de stad: de aanstelling van het tweespan Judels-Tokkie, dat Keurvels onmiddellijk ontbood! Deze triomf moet Rudelsheim doen vergeten dat de oproep om de uitgave van Benoits werken te steunen, vooralsnog een roep in de woestijn blijkt te zijnGa naar voetnoot(77), maar anderzijds kan hij in het kegelspel tussen Ary Delen, K. van den Oever, L. Baekelmans en hemzelf constateren (5-20.2.1902; VIII, 3-4) ‘dat de vrienden’ onderling ‘niet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
malsch’ zijn voor elkaar. Hij, ‘de vroegtijdige grijsaard’, krijgt dus collega's... Maar, wat is gaande geweest met Rudelsheim-zelf? Het verschijningsritme van ‘De Violier’ is gaandeweg wel wat onregelmatig geworden (tijdens de vrijage?)Ga naar voetnoot(78). Komt geen copij meer binnen? Is rebellie uitgebroken, nadat hij de Sinjoren den mantel heeft uitgeveegd? Wordt gestookt? Hoe dan ook er gaat op 20 september 1902 plots een kreet van pathetische zelfbeschuldiging op (nr.-aanduiding ontbreekt). Het laatste nummer daarvoor in de verzameling is dat van 5-20 februari en in ‘Aan het publiek’ (20.9) wordt gesproken van een onderbreking van vijf maanden (april!). Verantwoording moet daarover afgelegd worden, want Rudelsheim begrijpt dat een hard oordeel geveld wordt. Doch, het publiek ‘zoo gretig met afkeuringen’ zou ‘de diepe oorzaken eens moeten kennen’. Een aanval in regel breekt weer los: ‘Het Vlaamsche volk leest niet, ontwikkelt zich niet.’ Zijn intellectueel peil blijft op eenzelfde hoogte staan. Te veel tijd wordt aan vermaak en ontspanning besteed.Ga naar voetnoot(79) Toen ‘de Violieren’ voor een paar jaren aan de opvoering van draken verzaakten, stond de Kamer alleen met het initiatief. Het publiek wilde niet mee. Sensatie-toneelstukken moest het voorgesteld krijgen, onwerkelijke melodrama's. De zeldzame aanwezigen bespraken de vertoningen en... dronken niet, met het gevolg dat de uitbater van ‘El-Bardo’Ga naar voetnoot(80) de zaal niet meer wenste te verhuren. Spelen in de Franse schouwburg viel veel duurder uit. Waarna Rudelsheim het bilan opmaakt van de prestaties, zoals hiervoren reeds aangehaald. Hiermede zijn Rudelsheims verzuchtingen niet ten einde gevoerd. Vermoedelijk begaat hij de fout hardweg te zeggen dat het publiek ‘te dom’ is. Dat ‘groote publiek’ nochtans ‘heeft men noodig om te laten zien wàt ware kunst is’, om over financies te beschikken, die ‘alleen in staat stellen goed werk te verrichten’. Wat zich voor het toneel voordeed, geschiedt nu ook ten opzichte van het blad: geen ondersteuning is te merken. Een paar honderd inschrijvingen kunnen de voorwaarden niet scheppen om beter te doen. Het is wel degelijk zoals | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘L'art moderne’ schreef: ‘le Belge honore le rond-de-cuir et le sabre. Il a le mépris du cerveau’. Toetsen wij inhoud en geest van dit artikel aan Rudelsheims levensmilieu, dan voelen wij er opnieuw, maar steeds sterker, het personalistisch engagement in doortsralen, vooral zo wij nog even verder lezen. Leven en streven zitten bij hem in elkaar verstrengeld: vergelijk de data! Hij gaat trouwen, hij wil meer verdienen, zijn betrekking revaloriseren en komt tot de conclusie dat op Multatuliaanse basis ‘geest en lijf ten onder gaan bij aanhoudend stoffelijk lijden’. Dàt heeft hij niet uitgeschreven, maar wij voelen de gedachte zij het op een ander plan werken onder zijn slot-argument: ‘Wie 1200 F noodig heeft om te leven, kan met 400 niet uitkomen’. Hij wordt moedeloos. Met zijn laatste oproep tot het publiek waagt hij een laatste poging, zoniet wil hij ‘De Violier’ liever geschorst zien en een van de talrijke zijn, die sterven door de domheid van de massa. Onze dood - hij vereenzelvigt zich hier met het orgaan! - zal er dan een zijn ‘op het veld van eer’, ‘maar op ons zal dan de schuld niet terugvallen’. Al met al een gelijke situatie als deze geldende voor Keurvels, wat de tragiek betreft een prefiguratie van wat hem zou overkomen op het politieke slagveld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIISchrijven wij de volle waarheid neer, wanneer wij Rudelsheim zo verstrikt in het leven achterlaten? Is over hem ook de drang niet vaardig geworden om - overdag werkend in het culturele bedrijf, de bibliotheek - meteen de vleugels uit te slaan en in wijdere luchten dan het zo desillusionnerende Antwerpse waar geen uitkomst blijkt te zijn, te speuren naar een actiegebied dat meer bevrediging kan schenken? Wij zijn immers, als ‘De Violier’ verwelkt, het ogenblik genaderd, dat Rudelsheim, de politicus, zich het duidelijkst heeft uitgesproken? In de eerste jaargang, nr. 3, 1902, van ‘Den gulden Winckel, maandschrift voor de boekenvrienden in Groot Nederland’Ga naar voetnoot(81), publiceerde hij zijn critisch maar stimulerend, artikel over Julius Pieter Vuylsteke, de vereerde pessimist van de oude garde, niet zozeer om Kloos in zijn kritiek te weerleggen, maar om deze er op te wijzen dat hem, de eenzijdige Nederlander, de precieze elementen en argumenten ontbreken om een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gefundeerd oordeel over een geëngageerd Vlaams publicist te vellen. Het ligt in de bedoeling van Rudelsheim bij Vuylsteke's overlijden met nadruk te wijzen op de evocatieve kracht van ‘een kind van zijn tijd’, van de dichter die de arbeidersscharen van 1857 in het Vlaamse bewustzijn heeft willen integreren en die daaróm zijn plaats onder ons móet behouden. Het zal Leo Picard (nogmaals!) zijn die, in de huidige jaren 1970, er zal aan herinneren hoe sterk een stuk als dat Rudelsheimse, en misschien nog een ander!,Ga naar voetnoot(81bis) de jonge scharen van 1902-1905 getroffen heeft: de De Gruyters, de Picards, de Danckaerts en ttq. die Vermeylens? ‘Kritiek’ opnieuw en dan haast woordelijk opnamen om er hun ideologie, maar vooral hun handelen naar op te bouwen. Wie ten opzichte van de cultuurgeschiedenis van de Vlaamse gewesten de continuïteitsoverplantingen langs de generaties om vergeet in de rekening mede te betrekken, loopt gewis de kans zich hetzij een onvolledig beeld te vormen, hetzij naast de kwestie te oordelen. Hier ligt een sleutel! Het avontuur met ‘De Violier’ heeft Rudelsheim ontmoedigd, inderdaad, maar niet lam geslagen, want voor de jaren 1903-1905 zijn voor hem nog verschillende titels van publicaties op te spelden: al onmiddellijk één, met een verdragende al te veel veronachtzaamde inhoud: ‘Eenige denkbeelden over practisch flamingantisme’, geredigeerd in januari 1904Ga naar voetnoot(81ter). Het is een groot stuk, waarin de liberaal het ‘flamingantisme’ als een sociale beweging benadert en beproeft het complexe probleem van een al te beperkende Gulden Sporen-romantiek te ontdoen, zonder daarom het historische feit te veronachtzamen. Zeer merkwaardig is, van zijn origine en standpunt uit, het tot de ‘Hollanders’ gerichte verzoek vooralsnog gedaan te maken met een tot traditie geworden houding de Vlaming te beschouwen als ‘een onmondig kind’. Spruit de veroordeling niet voort - zo luidt de vraag - uit de ‘eenzijdige verfransing’ die de Nederlander al zelf heeft ondergaan? Is het Noorden niet aan te wrijven, dat het muziekleven er sedert vijftien jaar is vastgelopen? Wat weet men er van het Belgische Franse musiceren: wat hoorde men er van Bach, Beethoven, Gluck, Haendel, van Wagner: noch ‘Ring’, noch ‘Tristan’ drongen er door. Leeft Antwerpen van klatergoud, kent het geen verfijning, goed, de stad bezit een eigen Opera en hoe critisch men er zich ook tegenover verhouden kan, het Vlaams Conservatorium speelt zijn rol. Hoe hoog een in- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
greep als deze van een Solvay aanslaan? Wij voelen zeer goed dat Rudelsheim tijdens zijn verblijf te Brussel de oren geopend heeft gehouden, wat hem evenwel niet belet te noteren, dat de stichting van de ‘Nederlansche Boekhandel’ te Antwerpen voor de Vlaming, als cultuurmens, ‘misschien meer beteekent dan de heele Vlaamsche Beweging’. Van dit vertrekpunt uit - over de pogingen heen van Lod. de Raet - tot b.v. het betoog van een Jan van Overloop, die de taalstrijd beschouwde als slechts een fragment van de Vlaamse beweging, ligt een strakke lijn. Inderdaad gaat het niet om ‘de geestelijke en de stoffelijke verheffing’ van een heel volk? De drijfveer werkte zeer vroeg bij Rudelsheim zeer sterk in en derhalve is het er hem ook nu, 1904, om te doen te waarschuwen voor ‘overbeschaving’. Hij zegt het niet, maar door het opsteken van de dreigende vinger wordt aangevoeld, hoe hij zich, avant la lettre!, weert tegen ‘elite-vorming’, los van het geheel. Het gaat er dus om een globale opgang te bewerkstelligen geldend voor de gemeenschap. In dit artikel liggen weer argumenten besloten die hem tot in 1914-1918 zijn bijgebleven, om te komen tot het vormen van een zo breed mogelijke basis, als schakel in de opstijgende generaties. Het geloof in de evolutie is Rudelsheim een reële grondslag. Bij dit alles verliest hij, althans momenteel, zijn ‘germanistiek’ niet uit het oog, want de vraag moet gesteld worden: bestaat, gedrukt, meer dan de te Luik gepubliceerde lijst van te excerperen tijdschriften met het oog op de samenstelling van een ‘Repertorium van de artikels betrekking hebbende op de Germaansche philologie in Belgische tijdschriften verschenen tot 31 December 1900’? Nog een Brusselse inbreng in functie van het bibliothecarisschap en onder impuls van Van der Haeghen voorbereid? Bij alle analytische geneigdheid om detailpunten critisch te onderzoeken stoten wij meer dan eens bij Rudelsheim op de drang om tot synthese te komen, ook op neigingen om documentalistische richtsnoeren in de hand te geven. Wij naderen immers de tijd, dat H. Lafontaine en P. Otlet hun utopistische wil gaan opdringen aan onvoorbereide Belgen? Maar híj staat in de lijn! Rudelsheim is en blijft een zeldzame vogel in onze wereld: verschijnt hij ons niet als een van de medestichters van de ‘Association des archivistes et bibliothécaires’, zoals hij ook, getroffen door de achterlijkheid van ons algemeen bibliotheekwezen in 1904 ‘Quelques mots sur l'organisation des bibliothèques publiques’ (lees ‘Stadsbibliotheken’) ‘en Belgique’ opsteltGa naar voetnoot(82)? Een wel egocentrische wekroep, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die volkomen in de woestijn moest verklinken. Zijn kersverse chef, Frans Gittens, zeer tevreden over een nog steeds klerk 2de klasse ‘très capable’, ‘très consciencieux’, moet er nochtans raar van opgekeken hebben, vooral toen einde 1904 verontrustende artikels in de pers verschenen (‘Handelsblad’, ‘La Presse’) die door de overdruk (en... wat geïnteresseerde gesprekken door Rudelsheim-zelf gevoerd!) geïnspireerd waren! Moet de actie van de Stadsbibliotheek in 1907 om James Duff Brown, de erkende Schotse specialist, in te schakelen ten einde de bibliotheekpraktijk in ons land eindelijk op gang te zien komen, mede teruggevoerd worden op Rudelsheims diverse interventies (bij Gittens dan), het wordt hem graag gegund! Er is bij Rudelsheim altijd dat drijven naar orde scheppen, opbouwen, organiseren, wat niet belet, dat hij voor eigen genoegen tegelijkertijd grasduinde in de publicaties en, critisch, zijn bevindingen meedeelde: óf hij had het over bibliografisch over het hoofd gezieneGa naar voetnoot(83) exemplaren van Sanderus, óf hij lokte de speurders uit hun monopolium-tentenGa naar voetnoot(84), óf hij pleitte - en hij wist precies waar! - voor directer waardering voor Lucas d'HeereGa naar voetnoot(85), het oude dissertatieobject, zo gemakkelijk tussen kaai en schip gekneld geraakt. Van Dr. L.M. Dozy, de historicus, had Rudelsheim destijds ook een Van Hout-handschrift ter inzage ontvangen! In zijn bespreking van Vermeylens ‘Van der Noot’ (1901)Ga naar voetnoot(86) had hij reeds enkele regels uit de 140 geciteerd. Het is een feit, sommigen gaan in die jaren aan Dr. Marten Rudelsheim niet voorbij: wanneer voor Professor Paul Fredericq ‘Mélanges’ worden samengebracht, wordt (1904) ook op hem beroep gedaan: hij levert voor zijn oud-professor een in het Nederlands gestelde bijdrage: ‘Sprokkelingen over de Brusselsche Rederijkkamers’, bijeengelezen in verschillende depotsGa naar voetnoot(87). Maar zo geschiedt dan, dat hij - los ter tonge - in conflict geraakt met collega's die, administratief, al eens langere armen hebben dan hij! | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Of die, hoe verdienstelijk ook, zeer erg gesteld blijken te zijn op hun gezag, voor zover zij bepaalde der hun ambtelijk toevertrouwde geheimen zij het al niet globaal toch gedeeltelijk voor zichzelf gereserveerd willen weten... Het geschil met stadsarchivaris F.J. van den Branden, van francofone oorsprong en in stadsdienst sedert... 1863, bedreigd door Rudelsheim met een dagbladrel, is hem niet te best bekomen: de niet-universitaire archiefbedienden eisten van Dr. Rudelsheim - collega van de Stadsbibliotheek - een bewijs voor inzage van archiefstukken, te bekomen langs het college van Burgemeester en Schepenen, normaliter maar toch wat ongewoon. Rudelsheim viel uit. Incident voor de toekomst wel te onthouden! Een berisping werd door het College uitgesproken na dagvaarding van getuigen (18 augustus 1905), wat de stedelijke overheid evenwel niet zal weerhouden, ook normaliter, op 1 januari 1908 Rudelsheim te bevorderen tot klerk 1ste klasse en op 1 januari 1911 tot..., in puristisch Antwerps gezegd ‘onderboekbewaarder’Ga naar voetnoot(88).
Naarmate 1905 (75ste verjaring van België's onafhankelijkheid) naderbij komt, verkeert Rudelsheim in een gevaarlijke levensperiode, dat wil zeggen, hij gaat zich eenzijdig engageren, politiek, er de hele literatuur als het ware aan geven. Zowel de scheppende als de literairhistorische, als de bibliografisch-economische. Er is geen sprake van onbestendigheid of wispelturigheid, enkel van een beklemtonen van mogelijkheden, van noodzakelijkheden, soms met verlies voor de gaafheid van het levensbeeld. Nog twee markante filologische stukken, éen met historische, een ander met literaire inslag, weet Rudelsheim hoog uit op zijn actief te zetten en de ‘Vlaamse Bewegingspolitiek’ slokt hem op: ‘Twee pamfletten van 1568 teruggevonden’Ga naar voetnoot(89) en ‘Een Nederlandsch glossengedicht uit de XVIde eeuw’ (= Psalm LXXXIV)Ga naar voetnoot(90) waaruit eens te meer blijkt hoezeer deze vorser contacten had weten te leggen over geheel het land, in alle kringen, want de laatste tekst is hem belangstellend toegespeeld geworden door kanunnik Dr. J. Evers van Averbode. In Rudelsheims papieren bleef van de laatste studie, als een weemoedig adieu een verbeterde drukproef over... | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En het typo-script? Is het als een zorgvuldig oeuvre-inventaris te beschouwen? Buiten het twintigtal proeven, die wij vrij nauwkeurig konden nawijzen komen enkele ongedateerde stukken voor die geen bijzondere luister aan Rudelsheims dichterlijk vermogen bijzetten, noch hem plaatsen hoger dan enig ander autochtoon Vlaams poëet. Het wisselen der seizoenen, in het algemeen inspireerde hem dikwijls - een met mate beleden impressionisme is zijn grens. Tot de geliefde (zonder titel en datum) weet hij te zeggen, dat ‘wij’ ons niet eenzaam voelen in 't heelal. Enkel hoopt hij, dat, wanneer zijn lippen niet meer zoenen kunnen, zij, het geliefde kind, zijn ogen kussend dichten zal, want liefde sterkt hem. Het is een fatale zin, die hij daar neergeschreven heeft. De verzen-bundel houdt door ‘Mijn God’ een bekentenis in over Rudelsheims eigen (agnostisch?) Godsbegrip: ...
Geen wijzen hebben 't mij bewezen,
Geen dwazen hebben 't mij betwist,
Maar dat een God woonde in de harten
dat voelde ik meer dan ik het wist.
...
Dit is van een zekere betekenis, want hij komt er verder toe te zeggen dat hij een ‘God van wraakzucht en van haat’ (als de Joden) ‘niet kan beminnen’: ‘reine vreugde, kunst, groote schoonheid’ aanvaardt hij als de genoten van zijn levenslot. Geen opstandigheid door geweld, geen revolte. Wel aanvaarding, ook aanvaarding van de plicht te dienen. Rudelsheim heeft in 1905, op het ogenblik dat een nieuwe generatie de rekening opmaakt van de vorige geslachten, nog amper vijftien jaren te leven. Die generatieGa naar voetnoot(91) is gerijpt en wil nu daden gesteld zien na de geboekte papieren successen van voorheen. Op verschillend plan en in onderscheiden ideologische kampen, worden initiatieven genomen waaraan namen verbonden blijven die later een bijzondere klank krijgen, het werd reeds gezegd (denken wij aan Mr. Jozef Muls, aan Karel van den Oever, ‘Vlaamsche arbeid’, te Antwerpen; te Gent aan Dr. J. Oskar de Gruyter, aan Leo Picard, e.a.)Ga naar voetnoot(92). De | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door P. Fredericq, J. Mac Leod sinds lang ingezette Hogeschoolstrijd spitst zich methodisch en polemisch toe, waarbij zich wijzigende economische componenten (Limburg) de balans in België mede in beweging gaan brengen. Jonge elementen te Leuven (Fr. Van Cauwelaert) ontpoppen zich en te Brussel beoefent o.a. een schrander wat autoritaire democraat Franse journalistiek: C. Huysmans, die, op het sociale vlak, weldra een Mgr. Rutten gaat meekrijgen om de menselijk-onwaardige huisvesting van de ‘werkman’, van de wordende ‘arbeider’ aan te klagen. Het is ook dan, 1905, dat de Antwerpse tak van het ‘Algemeen Nederlandsch Verbond’ zich voorgoed gaat ontplooienGa naar voetnoot(93). De naam van Marten Rudelsheim is daarmede nauw verbonden. Een apart huishoudelijk reglement wordt opgesteld, een ‘Leestafel’ ingerichtGa naar voetnoot(94); niet lang daarna dringt Rudelsheims stem tot het hoofdbestuur door, eerst in de jaarvergaderingen (o.a. te Gent, 8 april 1906) waar hij de wenselijkheid bepleit op z'n Nederlands elk punt aan de orde toegelicht te zien door een preadvies; dan als lid van het centrale organisme, daarin met algemene stemmen verkozen (23.9.1906) ongetwijfeld dank zij zijn trouw, zijn dynamisme en zijn overredingskracht. Tijdens de Algemene vergadering van de Tak Antwerpen had hij, op 2 maart 1906 ‘in een weldoordachte rede’ de noodzakelijkheid voorgehouden een ‘vrije Vlaamsche mijnenschool in het Vlaamsche land’ door gemeente- en provinciebesturen in te richten. Hiermede sluit hij direkt aan op het bewijsarsenaal van De Raet, maar hij gaat uit van het standpunt dat niet gewacht mocht worden tot het pijnlijke Hogeschooldebat, reeds dan een decennium oud, zijn beslag zou gekregen hebben..., met Juttemis misschien. Hij vraagt het probleem als eerste discussiepunt aan de orde te stellen voor de ‘Commissie van stoffelijke belangen’. Zijn tekst werd door de Tak Antwerpen in mei | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1906 in druk gegevenGa naar voetnoot(95). In de jaarvergadering te Gent van 8 april 1906 valt De Raet Rudelsheim niet bij: de kosten zouden te hoog lopen, de diploma's niet erkend worden. Daarom stelt De Raet een resolutie voor - ze wordt aangenomen - om de Regering er onmiddellijk toe te bewegen reeds nu aan het bestaande universitair apparaat een Mijnbouwschool toe te voegen, die vervlaamst zou worden, automatisch, met alle andere instellingen. Rudelsheim vaart van dan af een hoge koers. Hij is de weg van de realisatiedrang opgegaan en langs de De Raet-optiek én de zijne heeft hij een oefenterrein gevonden om de brandende kwestie van de vernederlandsing van het universitair onderwijs grondig door te nemen zo voor de α-, als de β-,... als de γ-wetenschappen. Met De Raet, met Meert, met Gunzburg wordt hij de eerste heraut die stimuleert en werkekelijk presteert. Daarin ligt in se weer zijn noodlot besloten, eens tien jaar verder. Maar hij is er nooit de man naar geweest om zich tot éen taak te bepalen: hij had ondertussen, op het internationale vlak, door scherp analyseren van de politiek, nóg een objektief ontdekt. Tegenover de ondergrondse beroering die op de Vlaamse verbeelding toch reëel inwerkte: de Limburgse ontginningen, stond een bovengronds offensief, dat in het liberale blad ‘Le petit bleu’ - orgaan van C. Huysmans!! - door een intimus van Maurice Maeterlinck, de Mechelse Eugène Baie (1874-1963) was opgesteld. De latere auteur van ‘Le Siècle des Gueux’ stuurde in 1905, door ambtelijke invloeden en een uitermate gestoffeerde (verontrustende!) eloquentie, op het tot stand komen aan van een ‘entente hollando-belge’. Precies - o sentimentaliteit - in het herdenkingsjaar 1905! Spitse Vlaamse kringen door argwaan gesterkt, menen in het francofone voorstel een maneuver te mogen onderkennen om in de internationale Europese blokvormingen van die jaren het Franse aandeel op zichzelf (België is ‘Frans’ van uitdrukking en Nederland staat zwak door zijn Haagse en diplomatieke officiële ‘francofilie’) aanzienlijk te versterken, met zware gevolgen voor de Vlaamse verhoudingen-in-evolutie. Een kluif voor Rudelsheim, die in zijn ‘grootnederlandse’ persoonlijkheid - het Jood-zijn biedt geen bezwaren - beter dan een Noord-Nederlander kan beseffen waartoe | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het voorstel van Baie kan voeren. Jaargang 1906 van ‘Neerlandia’ was geopend geworden met een niet ondertekend stuk ‘België en Nederland’, waarin de lokstem van Baie met referentie op haar inzichten getoetst was geworden. Vriendschap sluiten nu, het is goed; moet het verder gaan dan dat, dan moet openhartig gepraat worden en wederzijds heel wat opgeruimd. En tot slot volgt een ‘liberaal’ uitkomstperspectief: het ligt in de lijn van de evolutie slagbomen tussen de naties te verwijderen; het vrij verkeer is de toekomst, dus... Het stuk is vermoedelijk niet van Rudelsheim, maar wat hij polemisch gaat ondernemen, ademt, ook politiek gezien, geheel dezelfde geest! Tijdens het 29ste Letterkundig Congres had hij de gevoelige oren namelijk geprikkeld met een kordaat stelling nemen. Op 6 december 1906 heeft hij te Antwerpen, in het Hoger Handelsgesticht, breedvoerig over het delicate probleem uitgeweid, om op 3 maart 1907 in de schoot van het ‘Algemeen Nederlandsch Verbond’ zijn beklag te doen over laksheid van het bestuur om de enig ware Hollands-Belgische toenadering te realiseren. In de ‘Vlaamsche Gazet van Brussel’Ga naar voetnoot(96) had hij zijn zuiver gestelde polemiek ‘Toenadering en verstandhouding tusschen Holland en België’ snel gepubliceerd gekregen, precies te BrusselGa naar voetnoot(96bis) om de aandacht beter te prikkelen dan ‘in de provincie’, welke publicatie quasi onmiddellijk gevolgd werd door ‘Het voorstel van een Hollandsch-Belgisch Verbond in het bijzonder uit een Groot-Nederlandsch oogpunt beschouwd’, ditmaal in een voor die tijd invloedrijk Nederlands tijdschrift, ‘Onze eeuw’ (1907), een en ander gelukkig op het nippertje, vooraleer de diplomatie een vorm ne varietur had kunnen aanleggen. aan de officiële Belgisch-Nederlandse ‘Commission’, die tot tweemaal toe in haar samenstelling moest gewijzigd worden. Als dan de toch nog onevenwichtige, gevaarlijke samenstelling van de officiële ‘Commision hollando-belge’ bekend geraakte, werd ervaren hoezeer Rudelsheim klaar had gezien! H.J. Elias heeft in Deel IV van ‘De Vlaamse gedachte’ (1965) voldoende de betekenis van Rudelsheims directe interventie op het buitenlandse vlak onderstreept - er wordt op verschillende plaatsen uit zijn teksten geciteerd - zodat hier kan volstaan worden met een directe ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijzing naar 1910, wanneer voor de in Nederland vlot verkochte serie ‘Pro en Contra betreffende vraagstukken van algemeen belang’ op Dr. M. Rudelsheim beroep wordt gedaan om zijn stelling ‘contra’ vol te houden tegenover het ‘Algemeen Nederlandsch Verbond’-lid Dr. W. ZuidemaGa naar voetnoot(97). Waarom zou hij, Dr. Marten Rudelsheim, uit Nederland afkomstig, zich niet willen verstaan met een Nederland waarvan hij houdt? Zo luidt zijn verweer. Het is de vorm waarin dergelijke contracten worden afgesloten, die hem angst aanjaagt. Waar staan ‘wij’ b.v., indien Duitsland Nederland aanvalt...? 1910, in het licht van de Europese verwikkelingen van toen, voelen tijdgenoten de grond nog onder de voeten daveren! Het zal dan ook geen toeval geweest zijn, dat, rond de tijd van deze drie jongste publicaties met politieke inslag de Vlamingen Roza de Guchtenaere, W. de Hovre, Paul Fredericq en H. Meert contracten afsluiten met het ‘Algemeen Nederlandsch Verbond’ om regelmatiger dan voorheen informatie over Vlaanderen te verstrekkenGa naar voetnoot(98) en dat zeer in het bijzonder Dr. Marten Rudelsheim de opdracht toegewezen kreeg over ‘de Vlaamsche Beweging’ in acuut stadium voorlichting te verschaffen. Van dit ogenblik af - behoudens de artikelen van H. Meert in het verleden en sporadisch een of ander niet na te wijzen stuk - krijgen de bijdragen een meer betogend, een polemischer karakter, waarbij verleden, heden en toekomst constructiever in elkaar gaan overvloeien. Rudelsheims stempel is vrij goed herkenbaar. Het is in internationaal klimaat, in een psychologisch bestel dat het leerzaam zal blijven aan de door Rudelsheim niet ondertekende artikelenreeks in Neerlandia van 1907 tot over de oorlogsverklaring heen, met delicate toets te nippen: de stukken zijn, ofschoon vergeten, eenvoudig niet weg te denken uit de geschiedenis van de Vlaamse evolutie. Ook dan nog wanneer onder het zeventigtal bijdragen een dozijn stukken als niet eens héel zeker van Rudelsheim-zelf zouden zijn, dan zal dat aan de algemene karakteristiek van de betogen niet in het minst afbreuk doen: de eer koele stijl is hoe dan ook te persoonlijk om niet op slag herkenbaar te zijn, trouwens de argumentatie gaat voor 95% op Antwerpen terug. Eén keer, op het laatst (juli 1914) pleit hij pro | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
domo en voert hij eigen titels aan; op argumenten en feiten gemaakte toespelingen verraden soms de oorsprong. Rudelsheim wil objectief en behoedzaam te werk gaan. Als vroeger Nederlander kan hij zich door zijn contacten indenken hoe schuw een groot gedeelte van de Nederlandse bevolking zich tegenover de Vlaamse Beweging verhoudt. Hij kent, als actief liberaal, de interne politieke spanningen, weet wat Brussel betekent en bevroedt hoe ver de bezittende klasse te Gent en in de hoofdstad verfranst is. De hele reeks korte en groter wordende artikelen zijn ontstegen aan een innerlijke, welgefundeerde gedachte-eenheid. Tientallen keren roept de auteur op om tot samenwerking te komen over de te eerbiedigen partijen heen. Een weelde is hem, zeker ogenblik, de eensgezinde 11 juli-viering van 1910 en hoe angstig kijkt hij in 1912 uit naar wat te gebeuren staat, omdat de katholieken de vrijzinnigen toch zo diep beledigd hebben, en zo reactionair handelen. Is hij bezadigd en zelfs voorzichtig in zijn bewijsvoering, hij kijkt critisch toe, is gentleman en fair. Hij kan er van verdacht worden jaar in jaar uit dezelfde terminologie, een zelfde princiepsformulering met opzet te gebruiken om zijn doel te bereiken. Hij slaat steeds op dezelfde spijkers, wetend hoe moeilijk de mentaliteiten verlegd worden in een a-cultureel België, zonder verplicht onderwijs. En juist ómdat hij zo keurig te werk gaat in zijn hersenspoelingen, is van uitzonderlijke betekenis voor de geschiedenis het merkbaar stijgen van de thermometer-van-ongeduld-en-ongenoegen, geprovoceerd door de steeds fanatiekere houding van het franstalige ‘establishment’. Na 1910, met de incidenten omheen de Wereldtentoonstellingen te Brussel (1910) en nog vlijmender te Gent (1913), na de parlementsbesprekingen omheen de legerwet, de onderwijswet (1912) wordt als het ware voelbaar hoe vele flaminganten geen andere uitkomst meer zien dan de meest harde, de meest logische gevolgtrekking. De vanuit Wallonië gelanceerde ‘séparation administrative’ wordt in Vlaanderen vooralsnog niet gewenst, maar ze wordt - zo voert Rudelsheim ook bij herhaling aan - niet gevreesd, want... de Vlaamse gewesten stijven de staatskas met meer middelen dan de Waalse. Ellendig is hij er ten slotte aan toe, wanneer hij na augustus 1914 en nog ‘vóór den val van Antwerpen’ (9 oktober) Nederland in ‘Geen-misverstandGa naar voetnoot(98bis) moet verdedigen, omdat zoveel Belgen de noorderburen al of niet opzettelijk zware verwijten hadden toegestuurd: ‘Pijnlijke verwijten’, zegt hij. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIIIEmmanuel de Bom zou later eens een mooie titel vinden ‘Dagwerk voor Vlaanderen’. Het is ook de juiste benaming voor datgene wat iemand als Rudelsheim ondernomen heeft, eens dat hij zich in iets had vastgebeten. Of een Verriest-lezing, of Rodenbachfeesten worden verslagen (27.1.07) óf er wordt aangedrongen (april 1907, algemene vergadering) voortaan alle holle declamatie achterwege te laten en slechts methodisch te werk te gaan, zoals die Antwerpse Tak van het ‘Algemeen Nederlandsch Verbond’ het zo goed doet met werkers als Frans van Laar en August Bossaerts, óf ‘Neerlandia’ neemt het op (mei 1907) voor Eugeen de Bock die ‘uitgeburgerd’ wordt te Antwerpen, veel en alles had zijn volledige aandacht. Verheugd zal hij wijzen op wat hij heet de realisatie van Keurvels die in 1907 zijn eigen ‘Vlaamsche opera’-gebouw tot stand ziet komen, wat Nederland niet aan kon. Wordt een winstpunt geboekt in de algemene partijpolitiek, wanneer door de volkswil een Vlaamse eis wordt doorgezet, dan juicht hij en zegt: ‘Ziet, het is mogelijk’ zo men maar samen wil (Vercoullie-kandidatuur te Gent, november 1907). Hij aanvaardt geen jammeren en klagen, wanneer de aanleiding tot een mistoestand bij eigen onwetendheid en achterlijk onbegrip ligt. Misschien is een zwakheid van hem te geloven in de overredingskracht van het woord en is het fout te vermoeden, dat de geschreven formulering van de eenling een hele generatie zou kunnen betoveren. Helpt zijn klagen in 1908 over Nederlanders die voor Vlaams-België al maar door Franse adressen bezigen? In het jaar 1908, wanneer Rudelsheim tot lid van het hoofdbestuur van het ‘Algemeen Nederlandsch Verbond’ wordt verkozen, ontwerpt hij door zijn artikels heen een heel actieprogramma: hij maakt de lof van de ‘liederavonden voor het Volk’ (maart), dringt aan op disciplinair groeperen van plaatselijke verenigingen; waarom geen Hoge Raad instellen die ordewoorden zou doorgeven om tegenstellingen en niet haalbare doelstellingen te vermijden; hij definieert de problematiek van de sporenvieringen, waarvoor te Antwerpen de formule gevonden werd (en reeds toegepast: augustus 1908); onderzoekt het gebruik van het Nederlands in KongoGa naar voetnoot(99) en stelt de vraag waarom Nederland in het buitenland geen scholen zou oprichten, wat Duits- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
land en Frankrijk wel mogen doen (oktober).Ga naar voetnoot(100) Als aansluitend hierop moet zijn verslag beschouwd worden, dat het ‘Algemeen Nederlandsch Verbond’ als nr. 15 (te Dordrecht) uitgaf in 1910: ‘Een Nederlandsche school te Antwerpen’Ga naar voetnoot(101) en waaruit te leren is hoe hij na een opdracht te hebben uitgevoerd, volledigheidshalve en als voorzorg, ‘verlof vraagt om nog eenige persoonlijke beschouwingen te mogen toevoegen’ (zijnde acht bladzijden op zestien van de hele lezing). Deze tekst is gesteld in het teken van de ‘gemeenschapsmensch’ tegenover de noodgedwongen ‘particularist’; van de Nederlander, van de ‘Grootnederlander’ naar de taal te midden van de ‘herleving van het nationaal gevoel’ ‘ondanks het teeken van het internationalisme, waarin wij staan’.Ga naar voetnoot(102) Ook een ‘Vlaamsch Handelsverbond’ wil hij, met Leo Meert, op de been helpen (november) en in juli reeds had hij voor de vervlaamsing van Gent en precies voor de formule De Raet nog eens gepleitGa naar voetnoot(103). Moet hij figuren herdenken (b.v. januari 1909, Julius de Vigne; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Julius Sabbe, juni 1910; C.J. Hansen, augustus 1910Ga naar voetnoot(104); Edward Coremans, november 1910)Ga naar voetnoot(105), dan doet hij het met historische zin, met good will en critisch ingestelde objectiviteit, begrijpend en betreurend. Steeds echter somt hij de positieve punten op die een bestaan hebben gekenmerkt, zoals hij eerbied zal betonen voor de ‘Nederlandsche studentenkring’ van het Hoger Handelsgesticht te Antwerpen (maart 1909), die het vijfentwintig jaar uithield in een milieu zo verfranst als maar gedacht kan worden. Wie enigszins vertrouwd is met de Antwerpse strijdatmosfeer kan vermoeden dat Rudelsheim voor ‘Neerlandia’ in het lang en het breed uitweidt over het incident ‘Majoor-Kop-af’ (februari en november 1909), wat te maken heeft met het gebruik van het Nederlands bij de burgerwacht, inzonderheid bij het corps van de groene, ultra burgerlijke jagers. Brutaliteit onthutst Rudelsheim in 1909: Franse opschriften overplakken met ‘In Vlaanderen Vlaamsch’-leuzen zal hem matig interesseren: zo worden vijanden-voor-goed gekweekt, houdt hij voor. De basis, de klanten-zelf moeten gewonnen worden; eerbied voor eigen taal is metterdaad af te dwingen. Ook hier weer is het de burgerzin, het besef, de eigenwaarde die richtsnoer moeten zijn of worden (september 1909)! Een jaar daarna berijdt hij hetzelfde hoge paard, wanneer hij het ‘zoo natuurlijk gebruik van het Nederlandsch bij het Belgisch koningsbezoek aan Nederland’ aan de orde stelt en nogmaals aantoont, waàr de schuld ligt voor dat soort van tegennatuurlijkheid! De toon gaat feller doorklinken wanneer, in 1910, de paviljoenen van Gent en Antwerpen te Brussel in het Frans zullen geopend worden en Engelse journalisten daarentegen in hun taal ontvangen worden: geen ‘politique de courtoisie’ meer, als het zo ver is dat Maurits Sabbe's lezing over het volkslied wordt doodgezwegen (juni 1910). Een perstactiek, het doodzwijgen die ook gevolgd wordt ten overstaan van de Vlaams-wetenschappelijke Congressen (oktober 1910), tot deze... een verbazingwekkende ampleur zullen gekregen hebben. In het milieu toch wast de zekerheid dat de Vlaamse Hogeschool er komen zál. Nog enkele jaren en de zon zàl rijzen, concludeert Rudelsheim; tot spijt van wie 't benijdt, denkt hij er zeker bij zonder het te schrijven. Rudelsheim laat niet na - terwijl hij gedragslijnen voorschrijft - te beklemtonen hoezeer, innerlijk!, het Vlaamse besef groeit en de Vlaam- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
se boekenmarkt aan sterkte wint. In oktober 1909 wees hij op de versteviging van de Katholieke Vlaamse beweging, om in september 1910, verwijzend én naar 1896, én naar 1906, uit te roepen, dat de tijden rijpen. Is een evolutie als deze te constateren bij de bisschop van Luik, Mgr. Rutten, niet verheugend? De verschijning in 1909 van een nieuw deel van het liberaal geöriënteerde ‘Vlaamsch België sedert 1830’Ga naar voetnoot(106) is anderzijds een aanleiding om een les te destilleren: eendrachtig streven brengt steeds baat; het eerste ‘Algemeen Nederlandsch studentencongres’ (Rudelsheim sprak er met Pol de Mont en A. van de Perre; februari 1910) vervult hem dan ook met vreugde, zoals een relaas over Pol de Monts reis in Frans-Vlaanderen hem aanleiding wordt te onderstrepen, dat ook daar nog iets leeft dat niet te veronachtzamen is (november 1909). Zijn stuk over de ‘drie kraaiende hanen’, die op 18 december 1910 in de Grote zaal van de Harmonie (Oude Vaartplaats) te AntwerpenGa naar voetnoot(107) ‘de... handen in elkaar legden’, verdient als tijdsdocument ten overstaan van de vervlaamsing van Gent werkelijk een dubbel kruisje. Naar aanleiding van bepaalde politieke feiten is doorheen Rudelsheims betoog te lezen, dat hij, flamingant, vrijzinnige, Groot-Nederlander naar de traditionele formule: oranje-blanje-bleu, de individueel te beleven partijpolitieke binding toch als een noodzaak blijft beschouwen (juni 1910): beproefde Vlamingen zijn op de lijsten verkozen geworden een resultaat van practisch, democratisch inzicht.Ga naar voetnoot(107b) De propagandistische arbeid die Rudelsheim in de vooroorlogse jaren verzet heeft en dit op diverse fronten, mag niet zo maar voorbij gegaan worden. Om nog een voorbeeld te noemen: vóor er sprake is van de oprichting van een vereniging voor beschaafde omgangstaal, waarover hij dan ook met veel sympathie zal schrijven (oktober 1913), redigeert hij een flink artikel over ‘Hollandsch, Vlaamsch of Nederlandsch’ (december 1910) om uit de heersende verwarring te komen, verwarring en ‘overdone’ egocentrisch spel dat ons anno 1970 nóg bezig houdt. Ook dan, vóor zestig jaar, is weer typisch hoe deze Nederlander van geboorte, Jood van origine, de trots van de Vlaming be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grijpen kan, die zijn eigen taal bezig was te heroveren, maar de polemist zou wat graag bereidheid bij de Vlaming meteen constateren om het goede wat Nederland door een onbelemmerde ontwikkeling sedert de zestiende eeuw te bieden heeft, op te nemen (juni 1911; ‘Noordnederlanders en Vlamingen’). In ‘Een vacantiereisje’ (oktober 1911) neemt hij hetzelfde thema op om te wijzen op de goede organisatie van het vreemdelingenverkeer in het Noorden. Een nuchtere toon zal hem in verband met een stuk van J. Boas (Nederlander wonend te Luik) een stel gelukkige zinsneden ingeven (april 1914) als antwoord op deze auteur, die in ‘Vragen des tijds’ wat al te eigendunkelijk betoogd had, dat Nederland best kon leven buiten Vlaamse (= obscurantistische) sympathieën... Veel van de - tóch niet als prietpraat gekarakteriseerde - argumentatie neemt Rudelsheim niet. De polemiek die hierdoor ontstaat met Nederlandse bladen (want Nederland volgt van heel ver!) wordt scherper, en ‘Neerlandia’ voelt zich verplicht het debat te sluiten. Nederland is zich op verschillende niveaus van zijn gemeenschapsplicht niet bewust. Op te merken valt nochtans, dat Rudelsheim er in zijn bewijsvoering steeds op bedacht is het Belgisch nationaliteitsgevoel niet te krenken - er moet op teruggekomen wordenGa naar voetnoot(108) -; de historische verworvenheid aanvaardt hij, maar het daardoor geconsolideerde onrecht niet. Wie door de natuurlijke evolutie er toe gebracht wordt een meer dan eeuwenoud voorrecht af te staan, voelt zich benadeeld, ten onrechte, zo voert hij begrijpend aan in ‘Wie brengt de nationale éenheid van België in gevaar?’ Wat hem dan weer niet weerhouden zal de argumenten tegen de vervlaamsing van Gent nog maar eens te weerleggen! Een natuurrecht is heilig. Wordt er geen gebruik van gemaakt des te erger voor de benadeelde partij, die er dan ook niet moet over zeuren! Als de Vlamingen eendrachtig willen, dan wordt Nederlands gesproken in het Belgisch Parlement (juli 1911), maar wat te doen, zo voor een grondprincipe als streektaal = onderwijstaal op 174 aanwezige Belgische Kamerleden 54, slechts 54, zich pro zullen uitspreken? Wat zeggen wil dat op 88 Vlamingen en 26 Brusselaars, 46 Vlamingen en 21 Brusselaars niet meewillen (maart 1914)! Precies de commentaren op dergelijke officiële, beschamende resultaten en het entoesiasme dat spreekt uit de indrukken van feestvieringen, die gelijk staan met een wapenschouw (‘Vlaanderen's kunstdag’, augustus 1911; het ‘32ste Letterkundig Congres’, juni, juli, oktober | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1912; ‘Consciencefeesten’, augustus 1912) houden de Rudelsheimse pigmenten in waaruit ‘zijn’ filosofie ten opzichte van de Vlaamse Beweging is samen te lezen. Ware zijn gefundeerde vastberadenheid, gecontroleerd door zelfbeheersing, in de meerderheid van vele autochtone Vlamingen gevaren vóor 1914, dan had de Vlaamse Beweging haar automatisch beslag kunnen krijgen. In de breedte en in de diepte ging zij vooruit, zo was zijn conclusie (augustus 1911). Daarom ook klinkt de titel van zijn bijdrage van september 1911 zo hard: ‘Hebt karakter, Vlamingen!’ ‘Is het zoo moeilijk’ de uitdaging van Luik te beantwoordenGa naar voetnoot(109), wanneer men dreigt de Vlaming in de Maas te werpen, die er directeur van het conservatorium zou worden...? Francofoon België wil van geen tweetalig spoorboekje meer weten? Akkoord! Voor ons niet gelaten! (november 1911). Waarom ons laten bespotten in een ‘café-chantant’, door vreemde zangers (januari 1912)? Waarom genoegen nemen met uitsluitend Franse kinema-opschriftenGa naar voetnoot(110) (januari 1912) - het wordt voor Rudelsheim een onderwerp voor de algemene vergadering van het ‘Algemeen Nederlandsch Verbond’, 5. april 1914 -, wanneer de Turken hun eigen Turkse eisen? Met tweetalige wil Rudelsheim, als overgang, nog vrede nemen. Wij kunnen stuk voor stuk de themata van het huidige openbare leven als toetssteen gebruiken om na te gaan wàar Rudelsheim in zijn tijd de en nog onze knelpunten van de problemen voelde. Sympathiek is derhalve een uitlating als ‘we waken...’ (maart 1912: Wereldtentoonstelling te Gent) en bitter moet het hem te moede zijn geweest, toen, in weerwil van een afspraak (oktober 1912, ‘Het verdrag van Gent, november 1912) de ene belediging de andere te Gent opvolgde en een definitieve actie voor de vervlaamsing van de Hogeschool ‘om opportuniteitsredenen’ uitgesteld raakte. Ook zonder Duitse bezetting zou de een of andere uitbarsting gevolgd zijn na 1914: de generatie die in 1905 Vermeylen er toe gebracht had | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn ‘Kritiek op de Vlaamsche Beweging’ voor herdruk vrij te geven,Ga naar voetnoot(111) had de uitlatingen van de kerkelijke overheid over het niet-geschikt zijn van het Nederlands voor hogere wetenschap niet genomen (Nobelprijzen stimuleerden haar ongeduld) en zo riep zij de welbespraakte politiek-extremistische Prof. Bolland naar België om de aanspraken van het Nederlands als wetenschappelijke taal te verdedigen. Dr Marten Rudelsheim heeft de twee lezingenGa naar voetnoot(112) - zij barstten als een bom! - verslagen en heeft er op voortgeborduurd (februari, april 1912), zoals heel de zichzelf bewuste jonkheid dier dagen over Bolland pro-en contra debatteerde, als een inspraak-probleem van vijftig jaar later.Ga naar voetnoot(113) Een gebeurtenis is het geweest, ook al was de vorm waarin het geschiedde niet de geschikte, zei Rudelsheim. Voor wie de geschiedenis van de Vlaamse Beweging kent, was er niet zoveel nieuws te rapen, maar gulden woorden blijven het, die de toornende en ironiserende hoogleraar sprak. Stel u voor dat hij de Belgen diets wenste te maken, dat het Nederlands beter geschikt was, als grondslag voor hogere studies, dan... het Frans! Hebben vreemdelingen zoals Bolland verweten werd, zich te bemoeien met onze interne verhoudingen? Doen zij het, de Nederlanders, vraagt Rudelsheim? Hoeveel bracht de actie op voor Nederlands onderwijs in België? 15 gulden, waarvan 10 uit Soerabaya en 5 uit Sumatra... Wanneer Rudelsheim voor het laatste vooroorlogse - glansrijke! - ‘Taal- en Letterkundig Congres’ (1912) het onderwerp ‘Nederlandsch nationaal gevoel’ aansnijdt, dan staat de thematiek in nauw verband met al wat rond Bollands interventie is geschied. En weer is er verzet, ook onder het Nederlands gehoor, maar de spreker vindt verdedigers in Pol de Mont - ‘welk een voorzitter, welk een improvisator’ zal hij schrijven (‘Neerlandia’, oktober 1912) - en Prof. Jan te Winkel. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als in een kinkhoorn zingen in Rudelsheims betogen de problemen die de ontwikkeling van de Vlaamse ideologie bepalen. Waar hij reeds vroeger het nevralgieke punt van de bestuurlijke scheiding had aangeraakt - ‘teer punt’ zal hij zeggen in januari 1914 -, daar is het logisch dat hij Meerts ‘Réponse’ op Destrée's beruchte ‘Lettre au roi’ behandelt. Een merkwaardig stuk leverde de auteur (december 1912), die daarvoor onze dank verdient. En weer komt de karakteristiek van Rudelsheim aan bod: streng te zijn, maar edelmoedig. Hij gaat op Destrée niet met spot af, ook niet als deze zich - door onwetend te zijn - vergist, want Destrée is oprecht. Maar goed: laat de scheiding er komen, het zal dan gedaan zijn met uw 800.000 (hoe overdreven!) Franssprekenden in Vlaanderen. Weer schaduwen die zich - vóor 1914-1918 - vooruitwerpen, want zal Rudelsheim consequent doordenken, hier blijkt eens te meer hoe voorzichtig, hoe ‘legitimistisch’ hij zijn bewijsvoering opbouwt. Hij rekent nooit zonder het verleden en is een trouw adept van een weloverlegde voortschrijdende evolutie. Een revolutionair is hij niet. Als in 1913 de legerwet aan bod komt, toen weer eens ten opzichte van de onmiddellijke toekomst zoveel grove fouten werden bedreven, dan trachtte hij (februari, maart) de onwilligen te overtuigen met de gezonde oordeelszin van de francofone pers (‘Indépendance belge’, ‘Précurseur’...) van 1882, volgens dewelke het commando niet Vlaams onkundig mocht zijn. Maar... ‘Arm Vlaanderen’ wil zijn wil niet opleggen en laat de onderofficieren in meerderheid uit Walen bestaan. Splitsing van de regimenten is thans, ‘nu of nooit’, de enige uitkomst, houdt Rudelsheim voor. Haast bij elk ‘politiek’ incident wordt nu, 1970, sterk aangevoeld, hoe bij velen, zelfs objectief-lankmoedigen onder de flaminganten, de denkwereld intiem werd gevoed en opgebouwd door de negatieve resultaten bij een groeiend besef aan eigenwaarde. Deze wereld zal weldra bestaan uit nog enkel vragen, eisen, verontwaardiging. Kollektieve frustratie wordt het gevaar. Graag worden derhalve nieuwe krachten begroet zo: Jef van Hoof (februari 1912): ‘onthoudt die naam’, zegt Rudelsheim, ‘en onthoudt die wezenstrekken’; er schuilt iets van den fantastischen Hoffmann in den schepper van ‘Groeninghe’; Jef Denyn, Jos de Klerck, leerling van Zöllner (september 1912) krijgen een aantekening. Roepen herdenkingen herinneringen op, dan wordt aan de tijd gemeten, hoe weinig vooruitgang geboekt werd: Conscience is toetssteen (augustus 1912): zonder superlatieven wordt in deze figuur het ‘ick en weet niet wat’ door Rudelsheim beklemtoond, dat de natuur | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sterker deed zijn dan de leerGa naar voetnoot(114). Het fatum krijgt grote waarde toegemeten. Heet het bij diens overlijden voor Karel Buls niet (augustus 1914) dat het niet zíjn schuld was, dat hij te Brussel niet meer bereikte? Als hoogste eerbewijs wordt aanvaard, dat hij lid was van het Hogeschoolcomité! Op het Hogeschoolmotief gaat een van Rudelsheims mooiste rouwhulden uit: zij geldt de algemeen vereerde Max Rooses (augustus 1914) zijn mentor, misschien zijn eerste beschermer. Hij buigt zich voor de ‘logisch denkende geest’, de man die met ‘vreugdevolle consequentie’ de leidsels hield, die door vriend en vijand aangevallen werd in 1891, omdat hij de tweede taal als voertaal uit het onderwijs gebannen wilde zien; die voorzitter was van beide Hogeschoolcommissies. Dankbaarheid is Vlaanderen zijn nagedachtenis verplicht: hij voorkwam op het gepaste ogenblik dat genoegen zou moeten genomen worden met een halve oplossing. Uit deze toespeling is af te leiden, langs de insider om, dat, in de strijd tussen Mac Leod en De Raet Rooses' keuze doorslaggevend moet geweest zijn. Het kan niet anders of ook het vriendelijke afscheidswoord in ‘De Gentsche Hoogeschool’Ga naar voetnoot(115) gewijd aan Max Rooses, die zo ontijdig het hoofd had neergelegd, is van Rudelsheims hand. In de tekst wordt op het feit gezinspeeld, dat de auteur ‘hem bijna dagelijks aan het werk heeft gezien’. Wij treffen in de redactie van het propagandablad niemand aan die zo dicht bij de voorman werkte. Niet alle bijdragen van Rudelsheim als ‘Belgische penvoerder’ voor ‘Neerlandia’ geschreven werden hier opgehaald. Het voornaamste - zij het niet in chronologische orde - werd enkel naar de inhoud vermeld. Blijft voor Rudelsheim nog het vele, dat hij bijdroeg voor de Hogeschoolcommissie-zelf. Er zou een zee van geschriften te doorworstelen zijn om zijn aandeel juist te bepalen, althans zo het nog mogelijk zou zijn! Het is duidelijk, ook hier vecht Rudelsheim in het eerste gelid, zodanig zelfs dat hij reeds in 1908 zijn eigen bijdrage levert voor het ‘Officiële verslag’ van het ‘Algemeen Nederlandsch Verbond’Ga naar voetnoot(116). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer dan mede op zijn initiatief in maart 1911, na de tentoonstelling te Brussel van 1910 - bewegen, dàt is zijn wereld! - een tweede definitieve actie wordt ingezet om de vervlaamsing van Gent af te dwingen, is hij met H. Meert medeopsteller van de oproep: ‘Aan de Vlaamsche Maatschappijen en de Vlaamsche gezelschappen van geheel het land’. Er wordt gewerkt onder leiding van Max Rooses, Flor Heuvelmans. Verslag-redacteur blijft Lodewijk de Raet. Moet de ‘Vlaamsche Hoogeschooldag’ van 10 augustus 1913 uitgesteld worden om Gentse opportuniteitsredenenGa naar voetnoot(117), dan rolt een koortsig opgezette campagne voor handtekeningen over het land in hoofdzaak met de inzet van allen geleid door H. Meert. Sympathisanten worden met tientallen duizenden gemeld; een werkelijke levée des boucliers, waarvan de indruk sterk gaat nawerken onder de eerste Duitse bezetting. Kort hierna was Rudelsheim, voor een historisch stuk, nog even in zichzelf teruggekeerd, toen hij in ‘Le matin’ van zijn politieke vriend Charles Bernard in twee artikelen een onderzoek had ingesteld naar ‘Les Juifs à Anvers à la fin du XVIIe siècle’ (1672)Ga naar voetnoot(118). Hij nam zich toen voor, vermoedelijk met zijn medestander Dr. Jan Denucé,Ga naar voetnoot(119) dieper op de archievenvraag in te gaan. Merkwaardig mag wel heten, dat hij Werner Sombart citeertGa naar voetnoot(120), een auteur die tijdens W.O.I door Herman Vos zal opgeroepen worden in discussies en voorlichtingsvergaderingen voor de aantredende jeugd in de socialistische ‘De Werker’ vergaderd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IXOnmiddellijk na de bezetting van Antwerpen door de Duitse troepen (oktober 1914) was Dr. M. Rudelsheim door het Gemeentebestuur (officiëel 27 oktober) belast geworden met de leiding van een ‘vertalingsbureau’. Het werd geïnstalleerd op de eerste verdieping van het Stadhuis in de huidige (1970) Collegezaal, rechts van de Gemeenteraadszaal. ‘Hem werden’ volgens besluit van het College ‘toegevoegd de heeren Paul Verbruggen, Fritz Hendrickx en Oskar de Smedt’. Hij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mocht zich vrijwilligers toevoegen, in afspraak met de Stadssecretaris. René Victor, Oskar de Smedt weten er nog over te vertellen. Victor de Meyere, Ary J.J. Delen, Herman Vos, Paul van Ostaijen kwamen er over de vloer. ‘Passieven’ en activisten’ kruisten daar vrij snel scherpe degens. Ook René Victor brengt daarover verslag uit. Alle getuigen willen dat het er soms homerisch toeging. De onstuimige ook welbespraakte Ary DelenGa naar voetnoot(121) zou er ooit op de vuist hebben willen gaan met die kalmere, maar niet wijkende Marten Rudelsheim. Maar niet alleen over de politiek werd gediscussieerd. Kunst en literatuur stonden er aan de orde. Oskar de Smedt zag er b.v. Jakob Smits verschijnen en de kleine, maar imponerende, tip-top geklede lady, kattig en wel ter tonge, Hélène Mendiaux, de dochter Coremans. Mag niet verondersteld worden dat stokhouder Frédéric Delvaux, voorzitter van de liberale en grondwettelijke vereniging, beproefde zijn als liberaal trouwe volgeling er van te weerhouden al maar verder en verder op te gaan in het activisme, zoals in die tijden bij velen stappen werden aangewend, duizend beloften voorgespiegeld...? Maar Rudelsheims besluit stond vast: wat met de Belgische wet in de hand verdedigbaar was, mocht en moest de bezetter tot uitvoering brengen. Was het geduld van de Vlamingen niet lang genoeg op de proef gesteld geworden? In hoeverre waren de ‘ware Belgen’ te vertrouwen? Was o.a. voor de vernederlansing van Gent geen bijzondere wet van node, enkel een besluit, dan was het aanvaarden van een Vlaamse Hogeschool zelfs uit bezettershanden geen hoogverraad. Ook in het vormen van een adviserende ‘Raad van Vlaanderen’ kon volgens hem geen wolfijzer schuilen, zolang het Belgische statuut-zelf geen deuk kreeg. Daarom bood Rudelsheim, consequent met zichzelf, met Dr. Antoon Jacob, met Herman Vos ontslag aan als Raadslid (5 januari 1918), toen de ‘zelfstandigheid van Vlaanderen’ door Dr. August Borms en zijn medestandersGa naar voetnoot(122) zekere dag gedekreteerd werd. Wij kunnen ons best in Rudelsheims gemoedstoestand indenken: behoorde hij nooit tot de ‘pangermanen’ (zie blz. 124 en blz. 129), werd hij slechts éens, 1892, tot de bestuurlijke scheiding gedreven vóor 1914, dan is hij enkel gezwicht voor een innerlijke noodzaak na het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lange tergen tussen 1910 en 1914, zolang het consequent doordenken in zuiver politieke, Belgische richting geen hinder ondervondGa naar voetnoot(123). Door de zwenking in het beleid van zijn mederaadsleden, die de kaart van Europa ontwrichtten, moest hij achteruit. Maar het kwaad was geschied en voor nuances hadden tijdsgeest, vijanden en overwinningsgeweldenaars geen oog. Een korte, bewogen periode, volijverig beleefd, met dramatische incidenten was W.O.I. Te Amsterdam was Dr. Rudelsheim uit de echt gescheiden, reeds in 1914. In hun jeugd hadden August Monet en Rudelsheim het met elkaar niet kunnen vinden. In de opera-jaren evenmin. Zij hadden elkaar ontweken. In het Noorden valt de uitgeweken, felle journalist de tegenstander nu smadelijk en persoonlijk in de pers aan; een proces is het gevolgGa naar voetnoot(123bis). Monet verliestGa naar voetnoot(124) het. In de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ van 15 december 1915 richt Rudelsheim ter verantwoording een Open brief tot Leo Meert en in het Nederlands weekschrift ‘De toorts’ plaatst hij ‘Glossen bij mijn proces tegen den heer A. Monet’Ga naar voetnoot(125). Dit incident laat reeds vermoeden welk brandhout in reserve wordt gehouden voor ‘betere’ tijdenGa naar voetnoot(126). Dat Rudelsheim in het Hogere Handelsgesticht een leergang Duits, tussentijdig, wordt toevertrouwd is de persoonlijke verhoudingen evenmin ten goede gekomen. Wie was in een andere orde van gedachten in het levende Antwerpen beter in staat te oordelen over het nut van het initiatief genomen door het ‘Algemeen Nederlandsch verbond’ (najaar 1917) om een algemene volkshogeschool in te richten, die de leergierige, opkomende generatie samen zou brengen, ook eventueel voorbereiden op nu mogelijker wordende hogere studies in het Nederlands, de normale voortzetting van het vooroorlogse bedrijvig leven van Rudelsheim? Maar... stonden onder de smerige, glazen koepel van het ZuiderstationGa naar voetnoot(127) niet elke dag duizend en meer, soms sjofele jongens in de rijen, in de kou, zwaar be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pakt, om, na schifting, onmeedogend naar Duitsland gezonden te worden? Ontsnappen was slechts mogelijk op vertoon van studiecertificaten en aanbevelingen...: privilegie-situaties! De school evenwel kende groot succes. Rudelsheim-‘Rector’ had zijn vroegere argumentatie om de Vlaamse gewesten aan hoger onderwijs te helpen nog eens in teksten, andermaal aan de omstandigheden aangepast in 1916 en 1917, omgezet. Anoniem verscheen ‘De vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool’Ga naar voetnoot(128) en met het oog op de opening van het tweede cursusjaar te Gent had te Antwerpen op 16 september 1917-zoals Dosfel het van zijn kant had gedaan - een ijzersterke redevoering geklonkenGa naar voetnoot(129) aan de daadwerkelijke, integrale vervlaamsing gewijd. Het was een betoog, dat Theod. Heyse, advocaat bij het Gentse Hof van Beroep, in zijn Indexdocumentaire Tome I: L'université flamandeGa naar voetnoot(130) van betekenis genoeg oordeelde om het samen te vatten. Rudelsheim zegt, dat wie de vervlaamsing voorstaan vergrijsd zijn in de strijd. Tegen zijn wie er zich steeds tegen verzetten, die Duitsland meer haten dan Vlaanderen lief hebben of zaken drijven. Rudelsheim wijst op administratieve nota's van 10 juni 1913 en 31 juli 1914 in verband met het waarborgen van het normale leven, en het ev. eed-afleggen van ambtenaren onder de bezetting. Als de krijgsgevangenen terugkomen, mogen zij geen redenen tot verwijten hebben. De toestand was complex geworden, zonder explosief of pre-revolutionair te zijn. Vele gedachten gingen door de hoofden; hardop wordt gedroomd van eeuwige vrede, van een vrede die door recht gestoffeerd moet worden. Vele jongeren bouwen instinctief aan hun toekomst en, zoals hij het voorheen gedaan had, zo ging Rudelsheim verder: zijn school telde 900 leerlingen. Hij bouwde op de jeugd en in ‘Goedendag’ (nr. 2) van 1916-17 begroet hij bezield ‘De Vlaamsche knapenschap’. Persoonlijke, blijvende contacten ontstonden. Herlees hoe dankbaar Doxa (= Jan Albert GorisGa naar voetnoot(131) de wegbereider is en op welk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoog vlak de expressionist-in-de-dop de frisse verklaarder van Breero genegen kan zijn! Hoe gretig wordt uitgezien naar verder onderricht, maar ‘alles’, zo luidt het antwoord van Rudelsheim is ‘voor volgend jaar nog niet geregeld (4.9.1918)... Het betoog ‘Guldensporenviering’ (30.6)Ga naar voetnoot(131bis) zal als het ware Rudelsheim laatste openbare woord worden gericht tot allen. De verrassing slaat - door haar geweld - toe. Voor Dr. Marten Rudelsheim, Dr. Antoon Jacob en Herman Vos wordt een collectief rechtsgeding aangelegd. Zij hebben als verdedigers de christendemocraat LebonGa naar voetnoot(132), de katholiek Van Dieren en de socialiserende Serigiers, de laatste zal ook de socialisten Urbain Jamar, Jan Luys en H. Longville bijstaan. In geheime zitting van 16 december 1918 wordt Rudelsheims ontslag uit stadsdienst betekend, als onderbibliothecaris, wegens ‘wangedrag’, ontslag met eenparigheid van stemmen genomen. Met hem ondergaan collectief op één papier, hetzelfde lot: Hubert Melis, stadssecretaris, Emmanuel de Bom, stadsbibliothecaris en Dr. Jan Denucé, stadsarchivaris, waarom het besluit voor de gemeenteraad wordt getekend door schepen Karel Weyler en voor het College door Mr. A.H. Cornette die Melis vervangt. Het stuk wordt in de gevangenis overgemaakt ‘met beleefde groeten’. Als verweer doet Rudelsheim gelden dat hij in oktober 1914 de leiding van het vertalingsbureau ambtelijk toegewezen kreeg en dat hij ‘met zijn personeel’ het bestuur ‘met alle inspanning van zijn krachten’ heeft ‘ter zijde gestaan’. Hard klinkt het woord ‘wangedrag’, ‘heel hard’. Waarom riep het College hem niet tijdig ter verantwoording? ‘Verstand en geweten’ schonken hem de overtuiging dat hij het ijveren ‘voor het Vlaamsche ideaal’ - sedert veel jaren bekend - niet hoefde te schorsen, doordrongen als het was van de liberale grondbeginselen in de scholen van de stad bijgebracht en later door zijn liberale hooglerarenGa naar voetnoot(133) ingeprent. Het ‘vrije denken had hij gehuldigd en in overeenstemming daarmede als vrij man gehandeld’Ga naar voetnoot(134). Moet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij twijfelen aan deze principes, vermits hij niet gehoord werd en de loop van het rechtsgeding niet werd afgewacht? Zovele jaren heeft hij tot ‘de partij’ behoord. En is te begrijpen, dat Senator Van Peborgh, zo bewonderd door Rudelsheim naar aanleiding van zijn pacifistisch ijveren, ingestemd heeft met het eenparig besluit? Hij publiceerde toch drie vlugschriften en dit met goedkeuring van de Duitse overheid, die - zeer zeker - het ijveren voor vrede welgevallig was, zo goed als de Vlaamse actie? Werd diens vredesbrief niet in een geheim pamflet aangevallen: werden activisten, defaitisten, internationalistenGa naar voetnoot(135) niet in éen zak gestopt? Maar de tijd is wel niet ver verwijderd, dat ‘zooals het altijd het geval geweest is in de geschiedenis van de menschheid de idealisten van nu de realisten van morgen zullen zijn’. Rudelsheim tekent met ‘verschuldigde gevoelens’. Wanneer hij zich (4.1.1919) beroept op het Provinciebestuur, onderstreept hij, dat hij geen inbreuk heeft gepleegd op de administratieve plicht en ‘meende’ ‘geen afbreuk te doen aan zijn gevoelens van loyauteit’Ga naar voetnoot(136) tegenover ‘volk, land en recht’, zoals Prof. Dr. M. Basse - ‘passivist!’ - het uitdrukt: Zijn daden zijn steeds ‘openlijk genoeg’ gesteld geweest, dat zij ‘niet aan de aandacht van het Gemeentebestuur’ hebben kunnen ‘ontsnappen’, maar op 24 januari bevestigen Baron Van de Werve en van Schilde en griffier J. Schobbens, in opdracht van de Bestendige Deputatie, de straf ‘aangezien’ voldoende geweten is, dat Rudelsheim, als secretaris, publicaties ten gunste van de Hogeschool verspreid heeft; ook heeft hij ‘bestendig en onafgebroken’ ‘handteekens verzameld ter bevordering van de Vlaamsche Hoogeschool van Gent’; hij heeft de besprekingen ter benoeming van de leraars bijgewoond en bekent zelf gehandeld te hebben, zij het dan in de overtuiging de loyauteit niet geschonden te hebben. Dit argument zou voor 1915 en 1916 nog hebben kunnen gelden, maar ‘de vijand heeft bewijzen met de macht’ geleverd, ‘de Vlaamsche zaak tot eigen voordeel te willen uitbaten, het land te willen ontredderen en in te palmen en de medewerkers te willen begunstigen’. Het gaat derhalve niet om een ‘zaak van zedelijken aard’, maar om het ‘hoogste belang van 's Lands wetten en bestaan’. ‘Het kan van geen openbaar ambtenaar gedoogd worden dat hij de intresten van den vijand bevoordeele’. Eenieder blijft verantwoordelijk te dien opzichte voor zichzelf. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rudelsheim verzet zich opnieuwGa naar voetnoot(137) (1 februari 1919), aanvaardt bepaalde ‘considerants’ niet: ‘nooit’ heeft hij zich ten dienste van de vijand gesteld; ‘zelfs’ heeft hij zich uit de werkdadige politiek ‘teruggetrokken, toen hij vond dat het spoor waarin zij werd geleid gevaarlijk kon worden’ ‘voor de belangen van het Vlaamsche volk’ - let op de schakering! - ‘en van het land’ (onderlijning auteur). ‘Juist om die reden’, zo gaat Rudelsheim verder in datzelfde keurige, mooie geschrift van altijd - uiterlijk ongeschokt lijkend - ‘heb ik mijn ontslag als lid van den Raad van Vlaanderen, vóor de uitroeping van de politieke zelfstandigheid, ingediend’, ‘nadat ik alles wat in mijn macht was beproefd had om de verantwoordelijke leiders van het Activisme tot een bezadigde politiek te brengen’.Ga naar voetnoot(137bis) Alles heeft hij gedaan uit ‘aloude overtuiging en zonder eenig persoonlijk belang na te jagen en ik wijs verre van mij de beschuldiging af, als zou ik eveneens een van de medewerkers zijn, welke volgens uwe bewering door de vijand werden begunstigd’. Met hoogachting wordt nu getekend. Vooraleer de stad in de vervanging kón voorzien van haar terzij geschoven ambtenaren, diende zij dezen de kans te laten nog in beroep te gaan bij de Koning. Dat geschiedt op 10 februari 1919, weer op ‘ministerpapier’ met de reeds gekende argumenten en de toevoeging dat behartiging van de Vlaamse zaak een ‘Belgisch belang’ is - een overtuiging die Rudelsheim altijd gehad heeft inderdaad - ‘omdat de strijd voor het Recht aan geen tijd, plaats of omstandigheden gebonden is en geen onderbreking duldt’. Heeft niet heel de wereld bewondering voor zijne Majesteit, die opgetreden is voor geschonden Recht. Rudelsheim rekent op de welwillendheid van de Vorst. Na twee maanden, 14 april 1919,Ga naar voetnoot(137ter), komt een - naar de vorm en naar de essentie - onthutsend antwoord, als koninklijk besluit. De ambtenaren-dossiers van het viertal zijn niet eens individueel behandeld, maar krijgen een koud, hooghartig globo-besluit: ‘Aangezien dat het vast staat dat de verzoekers medewerkten aan de kuiperijen der Duitsche overheid om 's Lands eenheid te breken’, wordt het beroep | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet ontvankelijk verklaard. De minste in rang van de vier, ambtelijk gezien, die evenwel de hoogste zedelijke moed had opgebracht en gebroken had met de vijand, toen deze nog maar het inzicht had de eenheid van het land te willen breken, werd niet eens in zijn argumentatie aanhoord. Het proces Jacob-Vos-Rudelsheim, met als voorzitter een niet voldoende Nederlands kennende Graaf de Lichtervelde is voldoende bekend in zijn aantijgingen en perscommentaren, zodat een als In Memoriam bedoeld stuk hier niet nodeloos bezwaard hoeft te worden.Ga naar voetnoot(138) De veroordeling van het Assisenhof viel op 3 april 1920. Meteen was het vonnis over Rudelsheims leven gestreken. Voor Rudelsheim was het een zware lijdensweg. Zijn moeder leefde nog en woonde hier. Op 23 maart 1918 was hij hertrouwd met Blanche Raymonde Torfs, gemeenteonderwijzeres, die hij op zijn vertaalbureau had leren kennen. De scheiding wordt door gevangenzetting moeilijk gedragen. Vanuit de gevangenis doet hij beroep op zijn vrienden en vriendinnen om zijn vrouw in haar zedelijke nood bij te staan. Hijzelf zal vader Van den Reeck - ‘die hij zooveel jaren kent’ - de dag van de begrafenis van Herman moed inspreken. Hij bezwijkt op 10 september 1920. Mag een of andere passage uit het goedmoedige ‘In 't gevang’ van Noordling (= J. van de Ven)Ga naar voetnoot(138bis) de gestalte van Rudelsheim te binnen brengen, de intellectueel, die met ‘Les Précurseurs’ van Romain Rolland en de ‘Nederlandsche gedichten’ van Geerten Gossaert naast zich in de cel neerstortte?Ga naar voetnoot(139) Er is ons een passus uit zijn ‘Violier’-beschouwingen, alle zo spontaan ontstaan, bijgebleven, deze waar hij de kunstenaars dankt, die ons leven helpen verlichten. Op 14 september 1899 - in dezelfde maand van zijn heengaan - versloeg hij de tentoonstelling van Antoon van Welie. De niet-demonstratief weergegeven smart van de innerlijk getroffen mens had hem vervoerd. De ‘Salomé’ had hij - als té geposeerd - afgewezen, de ‘Tristan’, afgemat door voldoening, had hem gevangen gehouden, maar hij had in Van Welie's uitbeelding de mens gevonden en hij schreef:
‘In dit salonnetje van even dertig werken kan men meer kunst- en levens- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genot vinden dan in menig grooter salon met honderden stukken. Kunstgenot omdat de artist door zijn werk het beste en het schoonste in ons opwekt dat wij bezitten, omdat hij het schoonheidsgevoel in ons tot een hoogte voert die geestdrift te weeg brengt. Levensgenot, omdat hij ons het diepe, het belangwekkende van het bestaan doet gevoelen, zelfs op oogenblikken van geestesvermoeienis of gemoedsafmatting; omdat hij ons juist uit oogenblikken van onverschilligheid en apathie weet te brengen in geestdrift, welke ons een veel dieperen blik vergunt in de uitingen van dit leven en de handelingen van de menschen’.Ga naar voetnoot(140) Is het vooralsnog te vroeg om te vragen naar Rudelsheims dagboek? Een man zo door het woord, door de schrijfdrift bezeten heeft de gesprekken met zichzelf noodgedwongen aan het papier toevertrouwd. In ‘Een witboek van het Vlaamsch idealisme’Ga naar voetnoot(141) komen enkele van zijn gedachten voor, maar zonder verdere context blijven ze best voorlopig zonder commentaar, tenzij de pessimistische opwelling de richting van zijn ten slotte toch geschokte denken vermag aan te geven: ‘De echte menschen’, zo klinkt het, ‘zoek ze zooals 2000 jaar geleden onder de eenvoudigsten, in de achterbuurten’. Is het een opwelling die kadreert met uitspraken uit ‘Le trésor des humbles’ of heeft een contact met proleet Jef van Extergem, de barricade-flamingant, ooit celgenoot van Lode Craeybeckx, hier ingewerkt? De doodskaart door het Martelarenfonds uitgegeven riep de vrienden op bijeen te komen Karel Oomsstraat 51,Ga naar voetnoot(142) het adres van het trouwe echtpaar Eugeen de Bock-Irma Lambrechts, voor zondag 12 september te 11 uur. ‘Een Vlaming is gevallen. Dat zijn strijdmakkers hem op waardige wijze uitgeleide doen.’ Mogelijk dat de algemene verslagenheid bij zijn enkel door ingewijden verwacht verscheiden voor uitwerking had, dat Herman Vos op 20 november vrijkwam, Lodewijk Dosfel op 20 december. Is het een open vraag, die hier enkel het tijdsklimaat kan helpen bepalen? Dr. Marten Rudelsheims overlijden werd door iedereen ondervonden als een groot verlies. Firmin Mortier heeft de lijkrede uitgesproken en er als een aanklacht van gemaakt. De jeugdkameraad, Pieter Tack, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar voetnoot(143) situeerde hem als strijder in ‘De Dietsche gedachte’ (november 1933). Voor ‘Ons Vaderland’ het weekblad van ‘Het Vlaamsche Front’, Tak Antwerpen (19.9.1920) stond Dr. Cesar de Bruyker een aantal brieven van Rudelsheim af en de ‘Stormram’ (26.9.1920) publiceerde een reeks karakteristieken van meer dan banale allure (Auteurs o.a.M. Gijsen, E. de Bock, Dr. Claus)Ga naar voetnoot(144). Wie, onder alle vrienden en toegewijden, Rudelsheim mede op de markantste wijze bijstond, het was de liberale progressist, Leo Augusteyns, die in ‘De Schelde’ van 7 september 1921, diep getroffen door het offer, getuigenis aflegde van zijn aanhankelijkheid voor de mens. Het leven van Rudelsheim is lang verklonken, een halve eeuw. Het past, onverbreekbaar, in onze geschiedenis. Bij het terug opbouwen en overschouwen van het meer dan nuttig bestaan, blijft een bitter onbehagen over, niet zozeer omdat het zo snel, door fysiek onvermogen werd beknot, dan wel omdat het binnen de duur van een halve eeuw in werkelijkheid zijn volle bestemming in en door zichzelf niet heeft gevonden. Leo Picard wees er o.a. in zijn ‘Geschiedenis van de Groot-Nederlandse gedachte’ op, dat Rudelsheim behoorde tot de trits van Vlaamse journalisten die, op hoog niveau, correspondent waren van Noordnederlandse bladenGa naar voetnoot(145): niet iedereen kon toegang krijgen tot bladen van standing. Wij denken aan Max Rooses, K. van de Woestijne, E. de Bom. Voeg dan ook deze bedrijvigheid nog toe aan al de andere. Waar ligt bij Rudelsheim dan het hoofdkenmerk van zijn leven en streven? Gold hij in 1907 reeds, een goede dertig jaar oud, - cf. de ‘Vlaamsche gazet van Brussel’, 19 april - onder ‘Onze voormannen’, dan houdt dat merkteken, zoals bij velen in Vlaanderen, ook zijn ‘veroordeling’ in: het verloren gaan voor een markante eruditie-loopbaan, doordat het land-zelf niet gezond is, niet bewerktuigd naar behoren; opkomende generaties kunnen niet normaliter gedijen en hun weg kiezen. Immers hier, bij Rudelsheim, speelden niet in hoofdzaak sociale factoren mee als belemmering. Zeker, psychische impulsen zoals wij in het voorbijgaan beklemtoonden, hebben hun aandeel gehad in de accentwijzigingen. Had Rudelsheims temperament daaraan schuld? Was hij iets onbestendig van aard, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of kregen bepaalde hoe edele doelstellingen op beslissende ogenblikken zodanig de overhand, dat al het overige hem tot secundaire belangstelling werd? Te kort aan wil mag hem niet aangerekend worden, maar kan het wikken en wegen alvorens in een of andere absolute zin in het vrije leven te kiezen hem, eens in gevangenschap, niet zó hebben bevangen, dat zwaarmoedigheid zijn dagen ging versomberen? Het vaderland-van-zijn-keuze was hem in zijn in se rechtvaardige strijd niet gunstig gestemd geweest. Heeft hij zijn toewijding beschouwd als een verloren gesmeten goed, waar hij voor zichzelf er toch van bewust is geweest, dat hij behoorde tot de flink door arbeid begaafden, die het land, zijn en ons land, (als mieren zou Edmond van Offel denken)Ga naar voetnoot(146), ‘schoner’ hadden kunnen maken. Vrij sterven na een lang leven en niet gerealiseerd te zien, wat men zich voorgenomen had te doen slagen, is lang niet zo erg, dan tussen zwijgende muren het besef te voelen groeien, dag aan dag, hoe, halverwege, de krachten begeven: ontgoocheling is een harde dobber, waarvoor wat congenitale humor geen medicijn kan aanvoeren. Thans zou een en ander, ook voor een Rudelsheim, beter gaan dan in tijden toen vast geloofd werd, tóch, in de uiteindelijke goedheid van de mens, in de kracht van de rechtvaardigheid van een zaak. In de donkere glimlach zo vol begrip van Dr. Marten Rudelsheim lag, bij wijlen, een bittere trek. Over de jaren heen zien wij die dominerend doorkomen, als stempel op de persoonlijkheid niet weg te wissen. Stelt hij ons vragen? Wil hij ons vragen of, wat hij ondernam en deed, baat heeft ingebracht, de moeite geloond heeft? Of hij het eigen leven voldoende geleid heeft, of zich al te speculatief aan de stroom der dingen heeft toevertrouwd, gehoorzaam alleen aan de verleiding van een harde, niet te ontwijken logica? Een bestaan met onregelmatige cesuren, maar gevuld als dat van weinigen, om met gevoelens van eerbied en weemoed diep over na te denken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage.
|
Abel |
J. Albert |
Amatus |
Anemona |
Baekelmans, L. |
Baetes, J. |
Benoit, P. |
Blockx, J. |
Bruylants, J. |
Chenusy |
Cneudt, R. de |
Cuyck, F. van |
Cuypers, P. |
D., V. |
Dielemans, G. |
Doeselaer, F. van |
Domin |
Don Juan (?) |
Eelen, J. |
Ephemere |
Gielis, J. |
Giemert, R. |
Gittens, F. |
Gogo, F. |
Haeghen, E. van der |
Hannah (A. Germonprez) |
Hanootzri |
Hazoe |
Hegenscheidt, A. |
Hulle, H. van |
Ig., E. |
Impressario |
Kees |
Keurvels, E. |
Kn(ops), J. |
Kops, O. |
Krona |
Krijn, L.J. |
Kufferath, M. |
Kuyck, F. van |
L(aar?), F. van |
Lattin, A. de |
M. |
Marez, H. de |
Maus, O. |
Melis, H. |
Meulder, J. de |
Mey, G. de |
Meyere, V. de |
Mont, P. de |
Moortgat, A. |
Musschoot, A.D. |
Nerum, A. van |
Nerum, L. van |
Offel, E. van |
Ontrop, L. |
Oud-Lelietakker, Een |
Pauw (P. Buschmann?) |
Pauwels, A. |
Pee, J. |
Plouvier, E. |
Privat-Livemont |
Resseler, V. |
Ricardo |
Riethof, V. |
Rudelsheim, M. |
Rijswijck, J. van |
S(abbe?), H. |
Sabbe, M. |
Saint-Gille, A. de |
Schepmans, W. |
Simplicitas |
Streuvels, S. |
Tack, P. |
Thijs, P. |
Tière, N. de |
V., A. |
V., D. |
V., E. |
Verheyen, R. |
Verhulst, R. |
Vermeiren, L. |
Verstraete-Lacquet, J. |
Verwe, P. de |
Wells, M. |
Wilde, J. de |
Zuttere, K. de |
Naschriftje: Gevolg gevende aan de vingerwijzing van de Secretaris van het ‘Genootschap voor Antwerpse Geschiedenis’, de heer Frans Smekens, raadpleegden wij in het Stadsarchief (S.A. 3514) met succes de ‘palmaressen’ van de Antwerpse gemeentescholen (zie blz. 81): Marten Rudelsheim staat voor zijn school vijfde gerangschikt in het Stadsexamen (1886), met, hoe zonderling het ook klinken moge, 39,4 punten op 60 voor Nederlands! Voor rekenen is hij eerste (44 op 50); voor geschiedenis tweede (25 op 30); voor tekenen eerste (14 op 15). Op een totaal van 200 punten behaalt hij 161,5 punten, een verschil van slechts acht punten met de eerste, een vlaming. Zonderling weer is wat in de bijvakken geschiedt. Hij haalt de 7/10 voor Frans en vormleer, maar... staat met 0 aangetekend (op 20!) voor natuurkunde. Wat is daar gebeurd? Gestraft? Of viel dat examen op een zaterdag en mocht hij niet schrijven? Heeft de leerling gecontesteerd?
- voetnoot(1)
- ‘Lapper’ (‘verlapper’: den steen voor verdere bewerking klaarmaken, d.w.z. het op juiste grootte brengen der geslepen vlakken, nadat de snijder hem heeft nagerondist) naar F. Leveticus en H. Polak: Geïllustreerde encyclopedie der diamantnijverheid. Haarlem, 1908.
- voetnoot(2)
- Drs. M.J. Rudelsheim (Amsterdam) veronderstelt, dat de familienaam niet afkomstig zou zijn van het plaatsje Rüdesheim aan de Rijn, dan wel van Rödelsheim (bij Frankfurt a/Main) ‘alwaar tot de nazitijd een drukkerij van Joodse gebedenboeken gevestigd was’.
- voetnoot(3)
- Zie blz. 93, 96 en 103.
- voetnoot(4)
- Zie blz. 143.
- voetnoot(5)
- Cf. Ephraïm Schmidt: Geschiedenis van de Joden in Antwerpen. Inl. N. Gunzburg. 1963, waarin gewezen wordt op een Joodsche theaterstudie van Tokkie, 1926.
- voetnoot(6)
- Een werkelijk ontroerend ‘In Memoriam’ last Aug. Monet spontaan in zijn gedenkschriften in (Dat is allemaal gebeurd; een journalistenleven; Antwerpen, 1952) op Bernard Tokkie's sterf- en begrafenisdagen: zondag 22 en maandag 23 februari 1942. Een plechtige Joodse begrafenis onder Duitse bezetting.
- voetnoot(7)
- Een Van Praag leidde tijdens W.O.I. een Vlaams koor dat Jef van Hoofs de Clercqliederen creëerde (B.v. ‘Er is maar éen land, dat mijn land kan zijn.)
- voetnoot(8)
- Wij horen hem in zijn Berlage-huis te Laren nog steeds de Bijbelse incantaties zingen van Darius Milhaud en met ‘Pasen’ ontving hij van zijn Israëlische vrienden ‘Matzes’, die hij met ons deelde.
- voetnoot(9)
- Febr. 1904.
- voetnoot(10)
- I,5; 10.2.1889. Onze taal verschijnt van mei 1888 tot april 1889. Zie O. de Smedt: De ‘Vlaamsche Bond’ en zijn voorgangers; een bijdrage tot de geschiedenis van de Vlaamsche studentenkringen aan het Koninklijk Atheneum te Antwerpen (1883-1914). Antwerpen, 1954.
- voetnoot(11)
- Het is moeilijk uit de verslagboeken en kasboeken van het ‘Taalminnend studentengenootschap’ en de ‘Vlaamsche kring’ goed wijs te worden. Hoe dan ook op 2 januari 1892 tekent Rudelsheim, als voorzitter, het kasboek voor gezien.
- voetnoot(12)
- Zie blz. 124.
- voetnoot(13)
- Zie blz. 92.
- voetnoot(14)
- Afgedrukt in Vlaamsch en vrij. Invloed van de familie Sabbe?
- voetnoot(15)
- Wat te doen met het door Karel Rovies op muziek gezette Eerste zomerdag, getekend M.R. en gedateerd 1891, in dezelfde jaargang gepubliceerd? Maar niet in het typoscript te vinden!
- voetnoot(16)
- Zie blz. 83.
- voetnoot(17)
- Zie blz. 83.
- voetnoot(18)
- Zie blz. 83.
- voetnoot(19)
- Verzen voorkomend in zijn typoscript.
- voetnoot(20)
- Wonende 1893-94: rue de l'étoile 6; 94-'95; rue des foulons 6; van '95 af: Place van Artevelde 20 (Arch. U.G. 10a).
- voetnoot(21)
- Arch. U.G.14 B2a.
- voetnoot(22)
- Afschrift berustend in het Stadsarchief van Antwerpen; modern archief-Stadhuis D9 afd. 3; personeeldossiers.
- voetnoot(23)
- Zie ook blz. 117.
- voetnoot(24)
- Hebben de latere gesprekken met Eugeen de Bock in de Stadsbibliotheek te Antwerpen, o.m. Karel van Mander tot onderwerp gehad, zo dat de uitgever er door geïnspireerd werd voor zijn publicaties?
- voetnoot(25)
- Zie blz. 4-12. In de loop van 1894-1895 staat ook nog een voordracht Sursum corda opgetekend (over Dr. Jan ten Brink?) en voor het daarop volgende jaar over De gedichten van den schoolmeester, als lezingen voor ‘'t Zal’. Voor 1896-1897 gaat zijn aandacht naar Goedroen van A. Rodenbach.
- voetnoot(26)
- Met Pieter Tack (zie blz. 143) en Maurits Sabbe. Als dusdanig houdt hij zich met nog anderen ter beschikking voor ‘leergangen voor het volk’, elke maandag van 7 tot 8 uur.
- voetnoot(26bis)
- Nog na te zoeken.
- voetnoot(27)
- Zie blz. 89, 96 en 119.
- voetnoot(28)
- Zie blz. 98 en 118.
- voetnoot(29)
- G. Schmook: Steekproeven in verband met de geschiedenis van het openbaar bibliotheekwezen in België. Gent, 1967.
- voetnoot(30)
- Zie blz. 12. - ‘Scalden’ waren o.a.: Victor de Meyere, Pol de Mont, Dirk de Vos, Lodewijk Ontrop, PauwII (Buschmann?), Marten Rudelsheim, Jef Thys, J. van Egten, Edmond van Offel, Lode Verhees, K. Doudelet, enz.
- voetnoot(31)
- Zie voetnoot 37.
- voetnoot(32)
- Zie G. Schmook: Grootindustrie als mecenas, een verschijnsel. In Nr. 46 van ‘Ons A.B.N.-blad’ van Agfa-Gevaert fabrieken, en Nr. 47.
- voetnoot(33)
- Zie blz. 195 en 104.
- voetnoot(34)
- Zie blz. 95 en 104.
- voetnoot(35)
- Antwerpen, 1932; blz. 193.
- voetnoot(36)
- Zie blz. 104 en 108.
- voetnoot(37)
- Dit comité bestond uit (waaronder menig ‘Violier’-lid): MM. Baron Osy van Zegwaert, Gouverneur der Provincie Antwerpen, Jan van Rijswijck, Burgemeester der stad Antwerpen, A. von Bary, Paul Billiet, Jan Blockx, Jan Bruylants, John Capouilliez, Edw. Coremans, A. Cornette, N.J. Cuperus, Edw. de Beukelaer, Serv. De Beucker, Joris de Bom, Edm. De Bruyn, Fritz de Laet, Dr. De Keersmaecker, J. De Kuiper, B. De Metz, Pol de Mont, Gust. De Roey, Jan de Visser, Alb. De Vleeschhouwer, Alf. De Wolf, Flor. Dierckx, C. Doom, A. Fitz, L. Fierens, O. Forst, L. Franck, Lieven Gevaert, Frans Gittens, Jaak Groesser, C. Goldhagen, L. Gutjahr, Ad. Henderickx, Max. Henderickx, Flor. Heuvelmans, M. Huffmann, F. Kapff, Ad. Kockerols, Baron von Lamezan, O. Lürmann, Ch. John Marsily, Huibrecht Melis, Jos. Moreel, Aug. Monet, Antoon Moortgat, Herman Mulder, A.D. Musschoot, Em. Nauwelaerts, Baron Aug. von Ohlendorff, Wwe Osterrieth, Herm. Peeters, Carl Pfaff, Edm. Resseler, Mej. Cl. Ritschie, MM. Lod. Ritschie, Wilh. Roth, Max Rooses, H. Schaefels, Emiel Schiltz, Gustaaf Segers, Hub. Storms, K. van Boghout, J. Van Craenenbroeck, Frans Van Cuyck, Paul Van den Bossche, Lod. Van den Broeck, Jef Van de Venne, J. Van Kerckhoven-Donnez, Fr. Van Laer, Jan Van Menten, Jul. Van Nuffelen, K. Van Walle, Johannes Wahlers, Baron Weber von Treuenfels, K. Weyler, Em. Wildiers, E. Wittemans. Cf. A. Monet: Een halve eeuw Nederlandsch Lyrisch Tooneel en Vlaamsche Opera; herinneringen, feiten, datums, namen, cijfers en anecdoten. Antwerpen 1939. Blz. 90.
- voetnoot(38)
- 1898; behandeld zijn de Psalmen XLIX, LI, LXXXIX, CVII naar het handschrift van de Gentsche Universiteitsbibliotheek. Het Tijdschrift van het Willemsfonds heet de studie een ‘belangrijke bijdrage... van een jong Antwerpsch geleerde’.
- voetnoot(39)
- In typoscript en in de bloemlezing Van eigen bodem.
- voetnoot(40)
- Stadsarchief Antwerpen. Modern archief, Stadhuis; 9 D 3e afd. (Rudelsheim blijkt daaruit 1m70 groot te zijn en van voorkomen ‘goed’)
- voetnoot(41)
- De Koningen zijn naar de ster gegaan (III, 1899; toespeling op het nieuwe leven); De laatste glorie van het stervend jaar (idem); Nu scheurt de zonnevuurgloed (IV, 1900); De dagen zijn niet lang meer, maar vol zon (idem); Jeugd (idem; een soort van oversimpel Lovelings, anti Kloos-vers: zo zelden ‘voelt zich de mensch een god’ opgedragen aan Edward Keurvels); Gedicht (idem). Alle verzen toch in majeur-tonaliteit.
- voetnoot(42)
- Enkel in het typoscript teruggevonden.
- voetnoot(43)
- Ook in het typoscript.
- voetnoot(44)
- Zie blz. 113 en 135; ook noot 94.
- voetnoot(45)
- Zie blz. 135.
- voetnoot(45bis)
- Op 15.4.1911 zal Rudelsheim een volledige verzameling van Flandria's novellenbibliotheek (1900) in handen spelen van zijn Stadsbibliotheek.
- voetnoot(46)
- Peter Benoit; zijn leven, zijn werken, zijn beteekenis. Proeve van bibliographie. 1902. Sabbe nam Rudelsheim inleiding niet over.
- voetnoot(47)
- Steunend op de lijst gepubliceerd in ‘De Vlaamsche Kunstbode’ (1901). Kwam Rudelsheim op de gedachte naar aanleiding van de Benoit-betoging van 17 augustus 1899, onmiddellijk na de van Dyck-feesten?
- voetnoot(48)
- Hoofdredactie: Terliststraat 9; verschijning de 5de en 20ste van elke maand.
- voetnoot(49)
- Zie hiervoor: datering toeslag!
- voetnoot(50)
- Een dochtertje, Theodora, werd op 30 september 1903 geboren. Sedert 9 januari 1903 woonde het gezin Draakstraat 23 te Antwerpen.
- voetnoot(51)
- Tijdschrift van het ‘Willemsfonds’, 1903.
- voetnoot(52)
- Cf. E. van Offel: Antwerpen 1900, 1950.
- voetnoot(53)
- De dubbele titel, reeds door A.D. Musschoot op 1 maart 1897 aangenomen, is aanleiding geworden tot misverstanden, waaruit sommigen (o.a. Jan Blockx) besloten dat Kunst en Letteren een nieuw tijdschrift zou zijn geworden... in 1901, onder Rudelsheim, waar de Redactie einde 1898 reeds de Brusselse affiche-tekenaar Privat-Livemont verzocht - op instigatie van Edmond van Offel? - een belle-époque-titel te ontwerpen, die met een cursief gedrukt ‘Den lezer: goedheil’ op 5 januari 1901 voor het eerst bovenaan de publicatie prijkte, d.i. bij het inzetten van de vijfde jaargang.
- voetnoot(54)
- Datum zonder enige waarborg te vermelden, vermits de verzameling van het tijdschrift van de Stadsbibliotheek er mee ophoudt, na een niet opgevulde leemte tussen 20 februari en deze maand. Attest van E. de Bom.
- voetnoot(55)
- Zie blz. 93
- voetnoot(56)
- Zie blz. 96 en 99.
- voetnoot(57)
- La revue indépendante (septembre 1888).
- voetnoot(58)
- Drukkerij Aug. Ad. Pooters, Ossenmarkt 35. - 15 april 1897: Adr. & Aug. Pooters en Cie Antwerpen. - 5 juni 1897: Gilliams en Cie. - 5.1.1899: De Vos en Van der Groen.
- voetnoot(59)
- Antwerpen 1900. Antwerpen, 1950.
- voetnoot(60)
- Zie blz. 96.
- voetnoot(61)
- Zie blz. 94.
- voetnoot(62)
- Het is de tijd dat de Kamer felicitaties zendt aan Mw. Dreyfus.
- voetnoot(63)
- Het exemplaar van de Stadsbibliotheek vertoont twee doorhalingen in de tekst; één waarin Rudelsheim niet erg entoesiast is over Rembrandts landschappen; een tweede waarin beweerd wordt dat Rembrandt Hendrickje Stoffels niet zou geschilderd hebben.
- voetnoot(64)
- Reeds gepubliceerd in het Feestnummer.
- voetnoot(65)
- Zie blz. 102, 103 en 110.
- voetnoot(66)
- Dus een korte poos na het indiensttreden bij het stadsbestuur.
- voetnoot(70)
- 6de jrg. nr. 5, 5 maart 1901.
- voetnoot(71)
- VII, 19-20; 5-20.11.1901.
- voetnoot(72)
- Op 5-20.2.1902; VIII, 3-4 volgt de analyse van Het zevende gebod niet als een perfect geheel beschouwd, maar als goede, treffende tonelen, waarin de generaties tegenover elkaar worden gesteld.
- voetnoot(73)
- Zie blz. 103.
- voetnoot(74)
- VII, 15-16; 5-20.8.1901: Tooneel: Richard Wagner en de tooneelschikking.
- voetnoot(75)
- In De Violier VII, 18; 20.10.1901 stelt hij Eenige vragen om er achter te komen, waarom van Henri Rul toch maar geen werk gekocht wordt!
- voetnoot(76)
- VII, 18; 20.10.1901. Het Nederlandsch Tooneel, De Sater, La semaine, Tyl Uilenspiegel, Vrij, Lucifer.
- voetnoot(77)
- Zelfde nummer, VIII, 1-2.
- voetnoot(78)
- Zie blz. 96.
- voetnoot(79)
- Kon in ‘De Violier’ van 15.2.1897 niet gelezen worden, dat in Antwerpen het meest gedanst werd van overal? Opmerking niet van Rudelsheim, maar van Jan van Egten.
- voetnoot(80)
- Sint-Jacobsmarkt. Zo pas verdwenen en vervangen door een ‘Studiohotel.
- voetnoot(81)
- Leiding F. Smit Kleine.
- voetnoot(81bis)
- Zie hieronder.
- voetnoot(81ter)
- Groot-Nederland, II, 2; 1904.
- voetnoot(82)
- Over Vlaamschgezindheid in Volkskracht, 1911.
- voetnoot(83)
- Sanderus' Biblioteca belgica manuscripta in Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen, 1903.
- voetnoot(84)
- Een onbekend gedicht van Jan van Hout? (gedateerd tussen 1585 en 1601) in Tijdschrift voor taal en letteren, 1903. Zie het Betoog van Jan van Hout (1576) in Spectrum der Nederlandse letteren, 1968/6.
- voetnoot(85)
- Oud Holland, 1903.
- voetnoot(86)
- Zie blz. 97 en 103.
- voetnoot(87)
- Rijksarchief en Stadsarchief en Handschriftenkabinet (Kon. Bibl.) te Brussel.
- voetnoot(88)
- Besluit: 29.12.1910. Wedde 3400 F; met jaarlijkse verhogingen van 200 F. Uit deze functie werd hij op 16 december 1918 voor ‘wangedrag’ ontslagen.
- voetnoot(89)
- De Navorscher, 1905.
- voetnoot(90)
- Tijdschrift voor taal en letteren, 1906.
- voetnoot(91)
- Zie blz. 115.
- voetnoot(92)
- De stichting van De Vlaamsche Gids (door Rooses) is daaraan voor Antwerpen niet vreemd.
- voetnoot(93)
- Samenstelling van het bestuur: A.C. van der Cruyssen en Flor Heuvelmans, voorzitters; Frans J. van Cuyck en E. Schiltz, ondervoorzitters; L. Boucherij en A. Bossaerts, secretarissen; F. van Laar, penningmeester; R. de Bock, H. Deckx, A. de Vos, J. Kamerling(?), H. Melis, M. Rooses, M. Rudelsheim, J. van Kerckhoven-Donnez, J. Peeters, leden.
- voetnoot(94)
- Voorzitter L. Baekelmans, lid geworden tussen 15.4 en 15.5. 1904; leden K. van den Oever en A. Bossaerts. (Neerlandia, sept. 1905). - Een later persoonlijke vijand van Rudelsheim, Ary Delen, wordt lid van het A.N.V. tussen 15 sept-15 okt. 1904. Zie blz 97.
- voetnoot(95)
- Een Vlaamsche mijnbouwschool. Uitgave Algemeen Nederlandsch Verbond, nr. 3.
- voetnoot(96)
- 10 januari 1907, 20 januari en 15 februari 1907.
- voetnoot(96bis)
- Door bijstand van J. de Bock? De ‘Vlaamsche Gazet van Brussel’ moet allicht nog eens door de handen gaan om stukken van Rudelsheim te ontdekken.
- voetnoot(97)
- Werkte tijdens Rudelsheims jaren mede aan het Tijdschrift van het Willemsfonds.
- voetnoot(98)
- Neerlandia, 1 februari 1907. Tijdens de vergadering van 6 maart 1904 van de Groep België (Neerlandia, nr. 4) was het bestuur al opgedragen maatregelen te treffen om tot betere informatie over Vlaanderen te komen.
- voetnoot(98bis)
- Neerlandia, september, october, november 1914.
- voetnoot(99)
- Cf. ook maart 1911: De taalrechten der Vlamingen in Congo. (over Lodewijckx).
- voetnoot(100)
- Deze Duitsers zal hij op zeker ogenblik (juni 1913) aardig de les spellen, wanneer hij de lessenroosters hekelt met hun minachtende onverschilligheid voor het Nederlands (3 uren Nederlands in een klas voor 91 Frans in 12 klassen en 24 Engels in 6 klassen). Te Antwerpen is dat des te treffender omdat verschillende Vlaamse kinderen (ook liberale Fransgezinden) van goeden huize die ‘Deutsche Schule’ (Quellinstraat) bezoeken. ‘O ironie van de menschelijke leugen’ zo argumenteert Rudelsheim, wanneer hij moet wijzen op het feit dat de Duitsers de flaminganten helemaal niet steunen. Hoe dikwijls werd niet betoogd dat ‘flamingantisme’ en ‘pangermanisme’ van twee verschillende opvattingen uitgaan. Als illustratie moge gelden, wat Tybaert de Kater op 16 juni 1912 meldt: ‘Ze schilderen den Stein’, (café-restaurant aan de De Keyserlei) ‘en in 't fransch zeggen ze “attention à la peinture”... en in 't moffrikaansch: “frisch angestrichen”. Maar in 't Vlaamsch staat er niets. Aan de Vlamingen vegen ze hun olieverf... Die verteren zeker niet genoeg?’
- voetnoot(101)
- Zie ook zijn artikel in de Vlaamsche Gazet van Brussel van 13 mei 1911. En de teksten van Leop. J.M. Meyer in Carolus; 1911, over ‘den onvermoeiden paladijn...’
- voetnoot(102)
- Waar schuilen de papieren in verband met deze onderneming? De heer Frans Wildiers, die er leerling was met Rudelsheims dochter Dora, met de kinderen Schiltz, o.a. Bertha, de kinderen Lebon (zie blz. 138), wist te vertellen dat eerst school werd gehouden in ‘De gulden Spoor’, het archeologisch privé-museum van Frans Claes (St.-Vincentiusstraat). Leraar was Leopold Meyer, die er de leesmethode met leesplank Hoogeveen en de leesboekjes van Jan Ligthart Dicht bij huis en De wereld in introduceerde.
- voetnoot(103)
- Over Vlaamsche volkskracht; de vervlaamsching der Hoogeschool van Gent was juist bij Krijn (zie blz. 85) verschenen.
- voetnoot(104)
- Cf. blz. 99.
- voetnoot(105)
- Sprak reeds in de jaren '70 over de vervlaamsing van Gent.
- voetnoot(106)
- I 1905; II 1906; III 1908-09; IV 1907.
- voetnoot(107)
- Thans omgebouwd tot verkoopzaal voor auto's.
- voetnoot(107b)
- In dit licht mag misschien de opdracht worden gezien een leergang nederlands te verzorgen als volmakingscursus voor onderwijzers. Dit van 1 juli 1907 af, jaar van overlijden van Arthur Cornette Sr. Veel details zijn over deze opdracht niet bekend. (Mededeling door de Derde Directie, Onderwijs, van de Stad Antwerpen).
- voetnoot(108)
- Zie blz. 135 en 139.
- voetnoot(109)
- In oktober 1913 heet het Hoe lang nog? als een Vlaamse vlag te Bergen wordt verscheurd bij de inhaling van Koning Albert. Is het niet erg genoeg dat 90% van de Brusselse kinderen - door hun te kort aan Franse kennis - in de scholen onder de achterlijke gerangschikt staan? Waarom gewaagt een Engelse bevinding van ‘slechte’ Vlaamse werklieden? Maar ja wat te denken van dàt Holland, dat zijn ‘Comité du Gala néerlandais’ te Antwerpen een vertoning laat inrichten in het ‘Théâtre lyrique flamand’ (februari 1914)!
- voetnoot(110)
- Incubatie-periode van het Vlaams expressionisme (Van Ostaijen, Van den Wijngaert).
- voetnoot(111)
- Zie blz. 115.
- voetnoot(112)
- Het Nederlandsch als voertaal in de wetenschap. - Het Nederlandsch als voertaal voor de Hoogere wetenschap. Brussel, 1913.
- voetnoot(113)
- Collega Raymond Brulez deelde ons mede, dat Prof. Bolland door zijn broer Lucien naar België werd uitgenodigd. Albert Vogel, de declamator, had te Blankenberge uitsluitend Duitse verzen voorgedragen en daartoe geprikkeld had hij tenslotte ook in 't Nederlands gedeclameerd (o.a.P. van Langendonck), waarna Vogel er attent op maakte, dat Prof. Bolland (Leiden), nog op meesterlijker wijze dan hij het Nederlands beheerste en uitdroeg. Zie Verslagen en Mededelingen van de Kon. Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde; 1971.
- voetnoot(114)
- Rudelsheim houdt voor de Volkshogeschool ‘Hooger onderwijs voor het volk’ te Antwerpen ook twee lezingen over H. Conscience (4 en 11 maart 1913), met lichtbeelden. Naar P. van Tichelen: Bibliografie van en over Emmanuel de Bom. Gent, 1944, werkte Rudelsheim ook mede aan de Catalogus van de Consciencetentoonstelling (1912) met E. de Bom en Eug. de Bock.
- voetnoot(115)
- Juni-juli 1914.
- voetnoot(116)
- Goedgekeurd te Antwerpen (Stadhuis), 12 april 1908.
- voetnoot(117)
- Zie blz. 129 en 130.
- voetnoot(118)
- Vendredi 26 décembre 1913 en 10 janvier 1914.
- voetnoot(119)
- In het verslag van het letterkundig Congres van 1912 in Neerlandia ook bedacht.
- voetnoot(120)
- Die Juden und das Wirtschaftsleben.
- voetnoot(121)
- In zijn roman Het donkere huis ('s Gravenhage, 1952) rept hij over deze episode niet; tekent o.a. wel Victor de Meyere uit. Zie blz. 94.
- voetnoot(122)
- Wat niet belet, dat hij Dr. Borms ooit hulde bewees. Cf. Borms 1922, uitg. van Zelfstandig Vlaanderen (Mw. Jef van Extergem-Horemans). Hij was ook aanwezig op de Bormshulde te Merksem op 21 januari 1917 (Victoria-zaal).
- voetnoot(123)
- Th. Heyse meldt het ontslag van Rudelsheim denigrerend als ‘juif hollandais’ in ‘Le Procès de l'activisme’ (uit ‘Le flambeau’ II, 11; 1919). Zie blz. 93.
- voetnoot(123bis)
- Rudelsheim krijgt daarvoor ‘boventallig’ verlof en... kan over de grens.
- voetnoot(124)
- De eendracht, 3 december 1916.
- voetnoot(125)
- 9 en 23 december 1916.
- voetnoot(126)
- Het zal later zijn repercutie nog hebben, wanneer E. de Bock voor cinema Odéon (Kunstlei=Frankrijklei) Monet met zijn paraplu te lijf gaat!
- voetnoot(127)
- Thans afgebroken in verband met Kenedy-tunnel en E-3 werken.
- voetnoot(128)
- Nr. 1 van De Vlaamsche Hoogeschoolbond. Cf. M. Basse: De Vlaamsche beweging van 1905 tot 1930. Gent 1930. I.o.m.
- voetnoot(129)
- De Gentsche Hoogeschool. In ‘Aula’. vacantie-uitgave; nr. 3, 1917.
- voetnoot(130)
- In de serie L'occupation allemande en Flandre; 1918. - De auteur vermeldt Rudelsheim ook als ondertekenaar van de sympathieverklaring in verband met de vervlaamsing van Gent, 2 september 1916.
- voetnoot(131)
- De Eendracht; Kunst en leven: 10.1.1918; 7.8.1918; Aan Dr. M. Rudelsheim.
- voetnoot(131bis)
- In De Goedendag, 1918. Werd het manifest van 2 april 1917, gericht tot de jeugd om de beweging voor autonomie te steunen (Rudelsheim is ondervoorzitter van het Vlaamsch Verbond van Antwerpen cf. Gazette van Brussel, 5.4.1917), door hem opgesteld?
- voetnoot(132)
- Zie blz. 126, noot 102.
- voetnoot(133)
- Zijn Prof. Paul Fredericq was naar Duitsland weggevoerd geworden!
- voetnoot(134)
- Zie blz. 93.
- voetnoot(135)
- Te denken aan de actie van Camille Huysmans te Stockholm.
- voetnoot(136)
- Zie blz. 124.
- voetnoot(137)
- Ditmaal schrijft hij niet op papier van de gevangenis.
- voetnoot(137bis)
- Wij ontleden hier Rudelsheims activiteit als Raadslid niet; onderstrepen evenwel dat hij in juli 1917 een grootnederlandse oriëntering voorstaat van de ‘Vlaamse’ politiek; in september 1917 constateert hij, dat de Duitsers enkel dát toestaan wat hun direct dienen kan.
- voetnoot(137ter)
- Eugeen de Bock wijdde op 11 april 1920 een uitgebreid artikel aan Rudelsheim (Flamingantenleven, Antwerpen, 8 april 1920).
- voetnoot(138)
- Zie noot 137bis.
- voetnoot(138bis)
- 1925.
- voetnoot(139)
- Aanwezig zijn weldra: zijn echtgenote, verwanten, Dr. Edgard Peetermans, apotheker Gillis, Mr. Adelfons Henderickx, Dr. Antoon Jacob, Herman Vos, Leo Augusteyns.
- voetnoot(140)
- Tentoonstelling Antoon Van Welie te Antwerpen; Antwerpen, 14.9.99 5de jrg., nr. 19, 5 oktober 1899. Zie blz. 106.
- voetnoot(141)
- Antwerpen, ‘Het zwaard van Damocles’ A. Jacob, 1921.
- voetnoot(142)
- Een van de eerste adressen van ‘De Sikkel’. Was het een milde toegeving van ‘de overheid’, dat de begrafenis van daaruit mocht geschieden (Mw Rudelsheim woonde op het adres in), of wenste ‘de overheid’ incidenten in de Begijnenstraat te voorkomen? Hoe dan ook: de opkomst was indrukwekkend en waardig.
- voetnoot(143)
- Zie blz. 88.
- voetnoot(144)
- De Toorts van 18 september 1920 had een herdenkingsvers van René de Clercq gebracht. Cf. ook De Vlaamsche padvinder, 1922, nr. 6.
- voetnoot(145)
- De correspondentie in De nieuwe Courant (vanaf 1902) moet nog nagekeken worden.
- voetnoot(146)
- Zie blz. 83.