Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1971
(1972)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Tweeledige samenkoppelingen met een verbale stam als tweede lid
| |
IDe samenstellingen met een verbale stam als eerste lid zijn in het moderne Nederlands zeer gewoon. In het Oudgermaans echter, zegt De VooysGa naar voetnoot(2) ontbraken ze nog geheelGa naar voetnoot(3). Algemeen wordt de verklaring door analogie aanvaard: het uitgangspunt is de samenstelling geweest met als eerste lid een nomen actionis, dat evengoed opgevat kon worden als een verbale stam. Naar modellen als roofdier, koopman, rustbed, slaapkamer met een eerste lid substantief gelijk aan een verbale stam konden samenstellingen ontstaan waarin het eerste lid | |
[pagina 41]
| |
alleen als verbale stam op te vatten is: hakhout, drijftol, schrijfpapier, leesboek, timmerman enz., enz. De grote produktiviteit van het procédé werd ongetwijfeld veroorzaakt door de mogelijkheid die het bood om vrij uitvoerige omschrijvingen te vermijden. Allerlei soorten van verhoudingen worden immers door eenvoudige naastelkaarplaatsing opgevangen: nominatief, accusatief, genitief, passief, allerlei bepalingen van tijd, plaats, doel, vergelijking, modaliteit enz. Men vergelijke in dat opzicht de talrijke samenstellingen met schrijf-: schrijfstift, -werk, -kunst, -machine, -taal, -dag, -kamer, -zucht, -houding, -trant, -map, -letter enz., enz. De mogelijkheden tot uitbreiding door analogie kunnen we vaststellen aan de hand van de samenstellingen met bui als tweede lid. Van Dale8 neemt 23 dergelijke composita opGa naar voetnoot(4). Als oorspronkelijke samenstellingen kunnen we beschouwen: regenbui, hagelbui, sneeuwbui, donderbui, plensbui, (stormbui), waarin het eerste lid substantief ook als verbale stam kon worden opgevat. In lachbui, hoestbui, werkbui en verloopbui voelen we het eerste lid aan als een werkwoordelijke stam; de interpretatie als substantief is niet onmogelijk, maar gezocht. In gietbui, kletsbui, stortbui, niesbui, proestbui, knorbui, is het eerste lid duidelijk een verbale stam.Ga naar voetnoot(5) Om te bewijzen hoe gemakkelijk dergelijke samenstellingen door de taalgebruikers worden gesmeed volgt hier een lijstje van zulke composita die in de achtste druk van Van Dale niet en in het supplement wel zijn vermeld. Ik beperk me tot wat ik vond op de bladzijden 2756 en 2757: snuffelpaal, -vlucht; snijvloeistof, -zolder; sorteermap, -snelheid; spaarquote, -rekening, -saldo, -tegoed; spanvisser; spatwater; speelbeurt, -duif (Znl.), -huisje, -jaar, -plan, -stijl, speurtocht, -opdracht, -project; splijtblok, -mes; spoelknecht, -systeem, -zoom; spreekijzer, -stalmeester, -talent, -tribune. Totaal: 30 op twee bladzijden! Van het gewone type subst. + subst. staan er 52 ‘nieuwe’ composita op die twee bladzijden: niet eens het dubbel! Nog enkele composita die men in het H.A.T. (Handwoordenboek van die Afrikaanse Taal) kan vinden: duikweg, -bal; draaghout, -mat, -verband; eetding, -gewoonte, -goed, -plek, -staking, -wa(gen); prikkelpop en tientallen meer. En nog enkele die ik uit de volksmond opte- | |
[pagina 42]
| |
kende: bibbergeld, -lip; eetappel (handappel); gietstop; lotertand (die losstaat); meetglas, rommelbuik, schietkot. | |
IITheoretisch was het even goed mogelijk dat ook in het tweede lid van composita de verbale stam analogisch zou infiltreren en een produktief type van samenstelling zou doen ontstaan. Dat is echter in het Nederlands slechts zeer zelden gebeurd. Bij De Vooys (o.c., 188) lezen we: ‘Er zijn ook enige schaarse, ongelijksoortige samenstellingen met een verbale stam als tweede lid: voetveeg, voetwisch (sic).... Bij noodhulp, veelvraat, meisjesplaag kan het tweede lid evengoed substantief zijn’Ga naar voetnoot(6). J.H. van Lessen (o.c., blz. 33 v.) heeft alle gevallen van het behandelde type verzameld die zij in het Nederlands kon ontdekken: beeldjeskoop, bijslaap, bijzit, huisplaag, huiszitten, kieskauw, kinderplaag, koddebeier, koukleum, mandjeskoop, nachtwacht, oliekoop, schaarsliep (-slijp), schildwacht, schoenflik, strandjut, uitkijk, voetveeg en zoetekauw. Hier komen nog een half dozijn samenstellingen bij met al als eerste lid: albeschik, albedil enz. Zij noemt het tweede lid van zulke formaties een nomen agentis zonder uitgangGa naar voetnoot(7), waarvan het uiterlijk dus overeenkomt met een nomen actionis of liever met de stam van het werkwoord. Dat ook hier de analogie heeft gespeeld is vrij zeker. Naast voetwis, waarvan het tweede lid substantief (bundel stro) a posteriori ook als verbale stam van wissen kon worden opgevat, ontstond normaal voetveeg, waarvan het tweede lid ongetwijfeld de stam van vegen is. Het is onmogelijk uit te maken welke samenstellingen van deze groep wel en welke niet door analogie zijn ontstaan. Van de door Van Lessen opgegeven composita met verbale stam als tweede lid kent het Aarschots er slechts een drietal: bijzit, scharesliep en schildwacht. Naast brek, de gewone naam van de mier, hoorde ik sporadisch ook mierzeik, een samenstelling die wel bij deze groep | |
[pagina 43]
| |
hoort. Ook koekebak, het Zuidned. woord voor pannekoek en de ‘grote wafelenbak’, die de Leuvense scouts, kajotters enz. organiseren, kunnen hierbij vermeld worden. | |
IIIOver deze composita zal ik hier verder niet meer spreken. Het was mijn bedoeling twee duidelijk afgetekende groepen van Aarschotse samenkoppelingen met een verbale stam als tweede lid te onderzoeken, nl. namen van spelen en bijnamen van personen. | |
A. Namen van spelen.Algemeen bekend zijn keerske-schiet, kuipeke-steek en belleke-trek Keerske-schiet was een kermisvermaak: wie een brandend kaarsje kon uitdoven met een karabijnschot, kreeg een prijs, b.v. noten of een sigaartje van zeer slechte kwaliteit. De uitdrukking wordt nu druk gebruikt als synoniem van minderwaardig: 'ne cadeau van keerske-schiet, 'nen diner van k.-s., 'ne coureur van k.-s. Kuipeke-steek was vroeger een van de populairste kermisspelen. Gewapend met een lange stok reden de spelers onder een met water gevuld kuipje door, opgehangen aan een paal. Door de stok in een aan de kuip bevestigd oog te steken deden ze ze kantelen en het water viel achter hen. Staken ze verkeerd - en dat gebeurde zeer vaak! - dan kregen ze het water over hun hoofd. Belleke-trek doen = beldeurtje spelen. Nieuwer of minder bekend zijn: viske-vang, koreke-spring, kettekehang, ketteke-loop, schippeke-veer. Op elke ‘Vlaamse kermis’ staat een kraampje waar de kinderen d.m.v. een stok met een touwtje (een hengelroede) een of ander voorwerp naar hun zin proberen op te vissen uit een menigte snuisterijen. Dat spelletje hoorde ik viske-vang noemen. Koreke-spring doen is in de kindertaal synoniem van ‘in de koord springen’ (touwtje-springen). Ketteke is het vroegere diminutief van kat, in het Aarschots helemaal gedifferentieerd van het nieuwe diminutief katje. Het betekent nog slechts spelletje, b.v. ketteke grachtGa naar voetnoot(8), ketteke ijzerGa naar voetnoot(9) ketteke muurGa naar voetnoot(9). Bij alle kettekes moeten | |
[pagina 44]
| |
de spelers gedurig van plaats veranderen en rondlopen. Bij ketteke hang kan een speler er niet ‘aan’ gemaakt worden, zolang hij met de voeten van de grond ergens aan hangt. Als het spelletje er alleen in bestaat elkaar ‘eraan’ te maken bij het lopen, kan het ketteke-loop of ketteke-lope(n)s heten. Schippeke-veer is duidelijk: de kinderen laten zelfgemaakte papieren scheepjes op het water van een beek of sloot varen. Bij deze groep hoort waarschijnlijk slefke-zuut. Bij dat spelletje zaten de spelers in een rij, soms in een kring, met de knieën tegen elkaar. Onder de knieën werd dan een pantoffel (of een klomp) van een der spelers heimelijk doorgegeven. De speler die ‘eraan’ was, moest op een bepaald ogenblik kunnen aanduiden waar de pantoffel zich bevond. Slef = slof, pantoffel. Zuut interpreteer ik als zuuk (= zoek). K en t zijn in de tijd van de palataliseringen nogal eens door elkaar gelopen, b.v. fijt < lat. fîcusGa naar voetnoot(10). De vernederlandste vorm is dus: slofke-zoek. Ook het Leuvense pjèreke-spring (paardje-spring), haasje-over, is een mooi voorbeeld van de hier besproken formatie. Te Aarschot heet dat spel bokkesprong.Ga naar voetnoot(11) Te Antwerpen kent men het spelletje: brooike-bijt. De vorm van deze samenkoppelingen is volstrekt vast: het eerste lid is een diminutief op -(e)keGa naar voetnoot(12), het tweede lid een verbale stam. Daardoor blijft het type produktief. Als ik een spelletje uitvind waarin vogels of als vogels benoemde personen of voorwerpen verondersteld worden te vliegen, zal ik mijn spelletje zonder enige aarzeling vogelkevlieg dopenGa naar voetnoot(13). Andere spelletjes zou ik viske-zwem, duifke-schiet, koreke-knoop, neuske-nijp en censke-pak kunnen noemen. Eigenlijk is dat vaste type van samenkoppeling niet beperkt tot de namen van spelletjes. Het komt, vooral (of uitsluitend?) in de kindertaal, meer voor. Zeer gewoon zijn uitdrukkingen als vureke-stook (doen), pijpeke-smoor (doen). Vaak hoorde ik destijds aan kinderen vragen: ‘Moet ge geen biereke-tit doen?’ d.w.z. wil je niet een beetje bier drinken? Titten = drinken in de kindertaalGa naar voetnoot(14). Het spreekt van | |
[pagina 45]
| |
zelf dat vureke-stook en pijpeke-smoor (doen) ook wel spelletjes kunnen worden. Aan een klein kind zou ik kunnen vertellen dat we bloemeke-pluk, melkske-drink, soepeke-eet, fleske-tut of koekske-hap gaan doen. Als het kind wat groter wordt, gaan we bloemekes plukken, melkske drinken en soepeke eten, wat dan ten slotte in volwassenentaal bloemen plukken, melk drinken en soep eten wordt. De vaste samenkoppelingen van deze groep zijn uiteraard op weg om samenstellingen te worden. Keerskeschiet, kuipekesteek en belleketrek zou ik zeker aan elkaar durven schrijven. In de geschreven taal komen deze formaties echter zelden voor. Wie ze toch neerschrijft kiest meestal een tussenoplossing: hij gebruikt een koppelteken: keerske-schiet, viske-vang, ketteke-hang. Wat de onderlinge verhouding van de leden betreft heeft het eerste lid meestal de functie van lijdend voorwerp of voorzetselbepaling, b.v. viske-vang, koreke-spring, keerske-schiet, soms die van onderwerp: schippeke-veer, pjèreke-spring, vogelke-vliegGa naar voetnoot(15). | |
B. Bijnamen van personen.1. Vaste bijnamen.Ik heb persoonlijk te AarschotGa naar voetnoot(16) in het begin van deze eeuw personen gekend die een van de volgende bijnamen droegen: Menneke vries, Jan praat, Mie buis, Mietje strijk (een strijkster), Mojer plek, Mojer slurp, Molleke wroet, Hondje basGa naar voetnoot(17). Menneke vries is eigenlijk de naam van een imaginair wezen dat vorst en koude meebrengt en waarmee men de kinderen soms bang maakt. Hij werd toegepast op een zwakzinnige dwerg uit een volkswijk. Buizen = veel drinken. Mojer: vulgair voor moeder, (oude) vrouw; erg pejoratief. Plekken = poefen, schuld maken. Mojer plek betaalde nooit contant. Mojer slurp bracht voor en tijdens het spreken slurpende geluiden voort. Molleke wroet en Hondje bas (bassen = blaffen) waren geïnspireerd door de | |
[pagina 46]
| |
echte familienamen van de dragers van die bijnamen, resp. Van Mol en De Hondt. Hieruit blijkt reeds duidelijk de produktiviteit van dit soort van verbindingenGa naar voetnoot(18). | |
2. Occasionele bijnamen.Een aantal verbale stammen kunnen als tweede lid optreden na een populaire voornaam. Iemand die Jan heet en veel drinkt kan Jan zuip genoemd worden. Een zin van het type: ‘'t Is 'nen echte Jan zuip’ heb ik vaak horen gebruiken. Enkele andere voorbeelden: Jan freet, Jan zever, Jan zwans, Jan treiter; Jefke smoor, Jefke stink, Jefke streep (strepen [ië] = stropen, bedriegen), Jefke stoemp; Pietje stoef, Pietje prot (windlater), Pietje smul, Pietje lul (lullen = kletsen), Pietje vloek; Mietje lameer, Mietje lach, Mietje lijs (lijzen = traag, temerig spreken), Mietje snoep. Met minder gewone voornamen worden zulke bijnamen niet gevormd. Wie b.v. Valeer of Agnes heet, kan voor de gelegenheid wel Jan, Pietje of Mie genoemd worden. Ook na menneke en mojer kunnen verbale stammen gebruikt worden in occasionele bijnamen (vgl. A hierboven). Nog enkele voorbeelden: Menneke blêêt (blaten = schreien), Menneke reclameer, Menneke snoep, Mojer snuif, Mojer poef, Mojer krijg (die erop uit is wat te krijgen). Evenals de namen van spelen worden deze bijnamen van personen als vaste verbindingen gevoeld. De vorm is iets vrijer: het eerste lid staat ook vaak in de diminutiefvorm, maar noodzakelijk (zoals in groep A) is dat niet. Ze hebben voor de taalgebruiker precies dezelfde functie en waarde als de voornaam + familienaam. Het zou dan ook verantwoord zijn de verbale stam, bepalend toevoegsel, met hoofdletter te schrijven: Mietje Strijk, Mojer Plek, Jefke Smoor enz. Het zou verkeerd zijn uit de hier meegedeelde lijsten te besluiten dat samenkoppelingen met verbale stam als tweede lid vrij gebruikelijk zijn. Ze komen vooral voor in de kindertaal, resp. de zeer familiare taal en ook daar staan ze in een minderheidspositie tegenover sterkere mededingers. Bij het benoemen van spelen is in het Aarschots de s-vorm van de infinitief gebruikelijk, b.v. wij spelen (of doen) overhale(n)s, | |
[pagina 47]
| |
wegstoppe(n)s, liege(n)s, ketteke lope(n)s, ketteke pakke(n)s enz.Ga naar voetnoot(19). Wat de bijnamen betreft is als tweede lid het nomen agentis op -er gebruikelijk, b.v. Jefke de springer, de lacher, den toeker, de snuiver, den doodjager enz.Ga naar voetnoot(20). Het is opvallend dat in de samenkoppelingen van groep B (bijnamen van personen) het eerste lid altijd nominatieffunctie heeft. Het is tot deze groep dat Manneke pis behoort. We achten het niet uitgesloten dat een paar van deze bijnamen ontstaan zijn uit het syntagma ‘subj. + pv.’ zoals Van Loey veronderstelt voor Mannekepis. Na het wegvallen (het afslijten?) van de uitgang van de persoonsvorm werd het tweede lid als stamvorm beschouwd en naar dat model ontstonden dan een reeks analogieformaties. Dat we werkelijk van verbale stammen mogen spreken wordt bewezen door het aanwezig zijn van lange vocalen in gevallen waar vanouds verkorte vormen verschenen in de persoonsvorm tweede en derde pers. enk. onv. teg. tijd, b.v. Mietje strijk [stra:k], Aarsch. zij strijkt [zə strękt]; Molleke wroet [vry:t], Aarsch. hij wroet [a vryt]; Jan zuip [zoap), hij zuipt [a zöpt]; Jan vreet [frę:t], hij vreet [a frę] enz. Het is echter ook mogelijk dat de verbale stam van zulke samenkoppelingen reeds gesubstantiveerd was, toen hij als tweede lid werd gebruikt en dan zouden het eenvoudig appositionele samenkoppelingen zijn. We vermeldden reedsGa naar voetnoot(21) het bestaan van dergelijke substantiveringen, die Van Lessen nomina agentis zonder uitgang noemt. Deze kunnen trouwens verkort zijn uit oorspronkelijke nomina agentis met uitgang. Ik ken enkele dergelijke gevallen in het Aarschots. Een veekoopman werd algemeen den tuiser genoemd, maar even vaak hoorde men de verkorte vorm den tuis. Zijn zonen heetten in de volksmond Lowie van den tuis(er), Wannes van den tuis(er) enz. Allen samen waren ze: de mannen van den tuis (in dit geval haast nooit: den tuiser.) De bijnamen de snurk [snørək] en de stink, beschouw ik als verkortingen van de snurker en de stinker, al hoorde ik nooit de vormen op -er gebruiken. Misschien is ook de bijnaam de foep de stam van het werkwoord foepen, coïre. De bijnaam de sik zou een verbale stam kunnen zijn (sikken = pruimen), maar sik is ook substantief (= tabakspruim). | |
[pagina 48]
| |
De verbale stamvorm in de hier behandelde samenkoppelingen kan dus op verschillende manieren worden verklaard. Het is niet uitgesloten dat meer dan een van die mogelijkheden invloed heeft uitgeoefend bij het tot stand komen van de in de dialecten produktief geworden groepen van het type Mietje strijk, keerskeschiet. |
|