Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1971
(1972)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Mnl. stroot / strooi, en strolen (stro, strooien).
| |
[pagina 37]
| |
De vormen strooi, stroot zijn, zover ik zie, tot het nederlands taalgebied beperkt. Dat het jongere vormen zijn blijkt uit het feit, dat ze in latere bronnen eerst voorkomen. Als eerste attestatie kan men, voor strooi, een vindplaats van 1336 aanhalen uit de Keure van Hazebroek (ed. E. Gailliard) 4. 499: een bussel stroys, en een vindplaats van 1321 sacke vul stroys in hs A van de Rijmbijbel r. 28784 (var. hs D midden 14de e.: vul strois), beide westvlaams dus. De overige vindplaatsen (een zevental) met strooi stammen allemaal uit de 15de eeuw of later (zie Mnl W 7, 2328-31, 2342, 2345), uit verschillende streken, wat nog niet bewijst dat strooi van West-Vlaanderen zou zijn uitgestraald. Van stroot zijn de vindplaatsen minder talrijk en haast allemaal vrij jong (zie Mnl W 7. 2328): Leuven ca. 1500 van stroode om de voors. peckvate te ontsteken (Bouwst. 1299.10n), Gent 1465 decken met stroode (Bouwst. 355.158), Antwerpen 1503 een coedtse... van stroode (Bouwst. 390.44), waaraan men nog kan toevoegen: Leuven 1523 allet stroot, 1537 xvj mandelen roggen stroots, 1518 zesse hoepen stroets bolstersGa naar voetnoot(1). Ouder zijn wel, in West-Vlaanderen alweer, a. 1384-1407 van coste ydaen ten belefroite, ende ter clocke, onder in lamptesmoute, lanternen, linen, stroit ende andere dinghenGa naar voetnoot(2) en jonger, ao 9 sept. 1535 huusen met stroode ghedect zyndeGa naar voetnoot(3) Uit deze excerpten met strooi en stroot blijkt voldoende, dat beide vormen eerst in het laat-mnl. veelvuldiger voorkomen, voorts ook nog dat de mnl. vorm niet strode is maar stroot, geflecteerd dat. strode. Terwijl strooi als eerste lid in samenstellingen wel voorkomt (stroywisch, strooyzeill Mnl W 7. 2345, 2342), is dat met stroot niet het geval, ook niet in het bnw. stroo-ijn. Als strooi en stroot dan jongere formaties en uitsluitend nederlands zijn, moeten ze uit intern-nederlandse verhoudingen verklaard worden. Strooi heeft Van Helten (Mnl. Spr. § 101, blz. 159) verklaard als ‘kennelijk het gevolg... van het verband, waarin men dit substant. bracht met het ww. stroeien’. Van Haeringen (Etym. Wdb., Supple- | |
[pagina 38]
| |
ment 164) ziet er in ‘invloed deels - en wel hoofdzakelijk - van hooi, deels van andere vocalisch eindigende znww. die meervoudvormen met i-diphtong hebben als vlo[o], koe’. Ik ga nog verder: men kan mede gerust denken aan invloed van mnl. gloy (dekstro, bedstro, bindstro, bestrooiing van vloeren), een frequent woord: formeel en vooral semantisch verband dus. En stroot? J. Heinsius noemde (1925) de oorsprong onduidelijk: ‘men zou de dentaal willen toeschrijven aan stroode... dat een “hypercorrecte” bijvorm (datief?) van stroo zou kunnen zijn naar analogie van kwade naast kwa, goede naast goe enz. (“hypercorrecte vervorming” van een datief strooie is onwaarschijnlijk omdat deze laatste weinig of niet gebruikelijk schijnt te zijn geweest), maar het is de vraag of een zoo groote invloed van de boekentaal op de volkstaal bij één enkel en bovendien zoo gewoon woord mag worden aangenomen’. strooie. - In verband met (dial. en mnl.) strooi naast stro merkt Van Haeringen (Suppl., 164) aan: ‘of deze wisseling tussen vormen met en zonder i, gelijkend op die welke men bij woorden met intervoc. d aantreft, aanleiding kan geweest zijn tot het opkomen van mnl. strôde, vla. strood als hypercorrecte vormen (vgl. kade Suppl.) is twijfelachtig’. Wat is het dan: voor een (verkeerd) herstel van -d uitgaan van een vorm met syncope van d (kwa/kwade) of met overgang van intervocalische d in j (kwade/kwaaie)? Beide basissen combineert J.L. Pauwels (Aarschot, blz. 142), die, zonder de term ‘hypercorrect’ te gebruiken, met stelligheid denkt aan analogie: ‘de paragogische d>t berust [bij struət ≶ struəjə] op analogie: de vormen struət (stro / struə ≷ struəjə (strooien, adj. en ww.) sluiten fonetisch volkomen aan bij ruət (rood) / ruə ≶ ruəjə (rode); duət (dood) / duə ≶ duəjə (dode); bruət (brood) / bruə ≶ bruəjə (broden). Het is verkeerd de t van struət te willen verklaren uit de diminutiefvorm strootje. De andere subst. op -uə krijgen geen paragogische t uit het dimin.: uə, ooi, uət'ə; vuə, vooi, vuət'ə; kuə, kudde, kuət'e.’ Men kan met Pauwels accoord gaan om ook bij laat-mnl. strood, dat. strode fonetisch herstel van -d als mogelijk te achten, omdat in die tijd in Brabant syncope van -d- c.q. de overgang d>j reeds bestond. Maar er blijft nog een vraag over: waarom is de ‘paragogische d>t’ niet | |
[pagina 39]
| |
opgetreden in andere woorden op -ooi (Pauwels blz. 291): kooi, plooi, vlooi (= ‘konijnenmoer’), ook nog ooi (142) (die in het Aarschots allemaal -uə vertonen)? Waarom heeft juist strooi alleen een paragogische dentaal?, en daarenboven ook buiten Brabant (het gebied bij uitstek met -d-syncope en -d-herstel), t.w. Brugge ca. 1400? Het antwoord op deze vraag moeten we zoeken, niet in de fonologische structuur, maar wel in het semantische veld. Stro heeft nl. een synoniem, t.w. riet. Dit woord, in het mnl. ook wel eens ried gespeld, bevat een etymologische auslaut-d (os. hreod, ags. hréod), die men o.m. in de dat. mnl. riede (minder gewoon riete) weervindt; voorts wordt riet in enkele vindplaatsen in één adem genoemd met stro: bijv. soo wie stroo of riet over sijn oven... heeft; dat niemant... enighe huysen... decke mit ryë (d.i. riede) of mit stroo; enighe husen mit riën of stroodacken (Mnl W 6. 1830, 1361). Naar analogie van (dat.) rie, riede: (nom.) riet is ontstaan (dat.) stro, strode: (nom.) stroot. En nu meen ik wel dat ook stro in het aantrekkingsveld van zijn (ander) synoniem gloy (Mnl W 2. 1968) is gekomen, om (steun hebbend, waar het kon, aan de fonologische analogie: vgl. Pauwels) te worden strooi. Samenvattend: strooi (semantisch) naar gloy en hooi; stroot (semantisch) naar riet (met misschien fonologische steun van het type rood, dood, brood). Na strooi / stroot tenslotte nog de verklaring van de l in het adj. strolen ‘strooien’. Strolen heeft het Mnl W niet opgetekend. Ik heb er maar twee vindplaatsen van: a. 1389 de meyers knapen... daden, omme 's wints wille ende omme der nedere stroelen huse wille, som lanteernen indoinGa naar voetnoot(4); Brussel a. 1485 de stroelen huysenGa naar voetnoot(5). Wat men in het Mnl W 7. 2337 wel aantreft en wat tevens de verklaring van de l aan de hand doet, is stronen: Breda 1487 een yeghelijc diere stroonen huyse... hadde (elders: strooïnen huusen, stroën huyse; andere vindplaatsen in Dit sijn de Coren van der stad Antwerpen, Gent 1852; Mij der Vlaemsche Bibliophilen, 2e s., no 2, blz. 56-59). Het is duidelijk: strolen is gedissimileerd uit stronen, zelf een stapelvorm van stro-ijn (stroën), dus stroën, stroon, stron-en, strolen. |
|