Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1971
(1972)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Het Baeto-epos dat geschreven werd
| |
[pagina 12]
| |
van de Aeneis een epos in twáálf obeken over Baeto te schrijven, dan zal in de toekomst-profetieën de lof opklinken van de regenten-geslachten die Amsterdam gróót hebben gemaakt’. Men heeft daaruit afgeleid, dat Vondel het plan heeft gehad in Vergiliaanse trant een epos te schrijven over Baeto: stamvader van de Nederlanders zoals Aeneas die van de Romeinen was geweestGa naar voetnoot(3). Ik heb dat zelf ook gedaanGa naar voetnoot(4), al heb ik later deze mening gerelativeerd door eraan toe te voegen dat ‘het hele Baeto-plan de indruk (maakt) minder een serieus project te zijn geweest dan een momentele opwelling, voortgekomen uit een tijdelijke Amsterdamse hausse in de algemene Batavieren-verering der 17de eeuw’Ga naar voetnoot(5). Sindsdien ben ik mij echter gaan afvragen, of er - behalve die opwelling - niet méér achter de bewuste regels van Vondel steekt. Bij de interpretatie daarvan is tot dusver geen rekening gehouden met het feit dat er al een epos over Baeto gepubliceerd was, toen Vondel ze schreef. En ik ben sterk geneigd aan te nemen, dat hij zich daarin op twee punten van dat vroegere Baeto-epos distancieert. In de eerste plaats omdat dit géén twaalf boeken telde zoals de Aeneis, maar slechts zes: te weinig om een zo verheven onderwerp als de voorgeschiedenis van de machtige Republiek der Verenigde Nederlanden waardig te zijn! Dat bleek dan ook uit het tweede feit waarop Vondel doelt. In de toekomstprofetieën - zoals die in elk epos behoren voor te komen - kwamen de grootheid en de centrale betekenis van Amsterdam niet voldoende tot hun recht, en over de magistraats-geslachten, aan wie de stad die grootheid te danken had, werd zelfs helemaal gezwegen! Een Baeto-epos, waarin aan Amsterdam slechts zeventien regels werden gewijd - dat kòn eenvoudig niet! En Vondel verzekert aan Burgemeester de Graeff: ‘Als ik er ooit toe kom een epos over Baeto te schrijven, dan zal ik het anders doen: in twáálf boeken, en met alle aandacht voor de regenten-geslachten die Amsterdam - en daarmee de Republiek - groot hebben gemaakt!’ Natuurlijk wil dit niet zeggen, dat dit de enige of zelfs de voornaamste bezwaren van Vondel tegen het bewuste epos waren. Hij zal ongetwijfeld méér en ernstiger bedenkingen hebben gehad; zó ernstige zelfs dat hij het geen rechtstreekse vermelding waardig keurt. Maar | |
[pagina 13]
| |
de twee genoemde bezwaren waren de enige, die zich leenden om in een opdrachtsgedicht aan een Amsterdamse burgemeester te worden verwerkt; met een tikje overdrijving misschien ter meerdere ere van Cornelis de Graeff, maar toch met een ondergrond van ernst. Het bestaande epos over Baeto was niet wat een dergelijk epos behoorde te zijn, en diende eigenlijk vervangen te worden door een beter. Welk was nu dat Baeto-epos, waarop Vondel zo negatief zinspeelt? Het was in 1648 te Amsterdam verschenen, bij de boekverkoper Jacob Lescaille: een bekende boekhandelaar en uitgever met wie Vondel betrekkingen onderhield, zoals uit verschillende gegevens blijktGa naar voetnoot(6). Het moet dan ook praktisch uitgesloten worden geacht, dat de laatste geen kennis genomen zou hebben van een bij Lescaille verschenen uitgave als een epos over Baeto. En ik meen niet te veel te veronderstellen, wanneer ik aanneem dat hetzelfde geldt voor Burgemeester De Graeff met zijn uitgebreide belangstelling voor alles wat Bataafs was. De auteur van het epos was Lambert van (den) Bos(ch) of - in gelatiniseerde vorm - Lambertus Sylvius, die zes jaar later benoemd zou worden tot conrector van de Latijnse school in Dordrecht. Een merkwaardig man: veelschrijver en veelweter, beoefenaar van vrijwel alle literaire genres, onvermoeibaar vertaler, geschiedschrijver, popularisator. In het algemeen is hij een beter prozaïst dan dichter, maar ook in zijn poëzie weet hij toch altijd een zeker peil te handhaven, nooit verrassend maar ook nooit uitgesproken slecht. Tot de belangrijkste van zijn talloze publikaties behoren: de eerste Nederlandse vertaling van Cervantes' meesterwerk onder de titel Den verstandigen vroomen ridder Don Quichot de la Mancha (1657), en zijn vervolg op Aitzema's Saken van Staet en Oorlogh onder de titel Historien onses tyds (1685). Daarnaast moeten nog genoemd worden zijn twee arcadische raam-vertellingen Dordrechtsche Arcadia (1662) en Zuydthollandtsche Thessalia (1663), die een groot aantal vertaalde novellen bevatten en stellig de moeite van een nadere bestudering ten volle waard zijn. | |
[pagina 14]
| |
Tot de verdiensten van Lambert van Bos behoort ook het feit, dat hij de eerste 17de-eeuwer is geweest die oorspronkelijke Nederlandse epen schreef, vier in totaal. Aan het epos over Baeto waren er twee voorafgegaan: de Belgias, gewijd aan de beginjaren van de oorlog tegen Spanje en lopend van 1568 tot het vertrek van Alva in 1573, en de Mauritias die in drie zangen de slag bij Nieuwpoort behandelt. Veel later, in 1661, zou daarop nog de Britannias volgen, een epische vreugdezang op het herstel van de Stuarts op de Engelse troon, en verreweg het zwakste van de vier heldendichten. De titel van Van Bos' Baeto-epos luidt: Batavias, // of // Batavische Aeneas; // Spreeckende // vande Hollantsche beginselen; // Op de wijse der oude en moderne Ita- // liaensche Poëten voorgestelt, en // in VI Boecken verdeelt. Het heeft nooit een herdruk beleefd en is in de loop der jaren in volslagen vergetelheid geraakt. In de grote handboeken over onze literatuur heb ik het alleen vermeld gevonden bij Kalff, en dan nog maar heel terloops, als ‘een soort van heldendicht over Bato’Ga naar voetnoot(7). Ik wil trachten U ervan te overtuigen, dat ik niet geheel ten onrechte het stof der vergetelheid vandaag voor U van dit boekje wegblaas. Het meest merkwaardige in de titel van de Batavias is ongetwijfeld, dat er niet alleen verwezen wordt naar de oude, maar ook naar de moderne Italiaanse dichters. Een dergelijke uitdrukkelijke aankondiging is mij in onze literatuur van elders niet bekend. Overigens moet zij wel met een korreltje zout worden genomen: Van Bos blijkt hier te hebben geamplificeerd! Het gaat tenslotte slechts om één ‘oude’ en om één ‘moderne’ Italiaanse poëet, respectievelijk Vergilius in de Aeneis en Tasso in de Gerusalemme Liberata. Hoogstens zou men kunnen zeggen, dat er bij Van Bos achter de Aeneis ook nog een vleugje invloed van de Odyssee merkbaar is, en achter de Gerusalemme een soortgelijk vleugje van de Orlando Furioso; maar méér dan vleugjes zijn het niet. Vergilius is veruit Van Bos' belangrijkste voorbeeld geweest, zoals trouwens te verwachten viel op grond van de subtitel ‘Batavische Aeneas’. De avonturen van Baeto zijn dan ook in de eerste plaats een variërende herhaling van die van Aeneas. Aan Tasso is minder ontleend; Van Bos richt zich echter bij voorkeur naar hem, wanneer het om gevechten en strijd-episoden gaat, al speelt ook daar wel eens een herinnering aan Vergilius doorheen. Omgekeerd komt | |
[pagina 15]
| |
Tasso ook wel eens buiten de strijd-episoden als model om de hoek kijken, met name om een stukje magie aan het epos bij te dragen. Voor zover ik heb kunnen nagaan, neemt Van Bos slechts een heel enkele maal - bij de imitatie van beroemde passages - zijn beide voorbeelden letterlijk over, zij het uiteraard in vertaling. Verder varieert, amplificeert, bekort en hergroepeert hij naar eigen goeddunken en welbehagen. Bovendien voegt hij allerlei toe, dat noch bij Vergilius noch bij Tasso terug te vinden is, zowel hele episoden als onderdelen daarvan. Met zijn combinatie van ‘de wijse der oude en moderne Italiaensche Poëten’ staat Van Bos overigens niet alleen. Het is een algemeen verschijnsel in West-Europa, al wordt er door de auteurs gewoonlijk nièt de aandacht op gevestigd. In onze literatuur zal Vondel in zijn Joannes de Boetgezant van 1662 precies hetzelfde doen als Van Bos: zich zowel Vergilius als Tasso ten voorbeeld kiezen en beiden imiteren, zij het minder uiterlijk en oppervlakkig dan zijn voorganger. In Frankrijk was de Pléiade al in de tweede helft van de 16de eeuw Van Bos voorgegaan. In een mooie studie heeft Joseph Vianey erop gewezen, dat zowel in de Franciade van Ronsard als in de Judit van Du Bartas de invloed van Ariosto's Orlando Furioso onmiskenbaar is, met name in de weergave van gevechten en strijd-scènesGa naar voetnoot(8). Dat het hier om Ariosto gaat en niet om Tasso, maakt geen principieel verschil en is eenvoudig een kwestie van historische ontwikkeling. Toen Ronsard en Du Bartas hun epen schreven, was de Gerusalemme Liberata nog niet verschenen en de Orlando Furioso nog niet definitief als epos verworpen. Bovendien heeft Tasso, toen hij trachtte met zijn eigen epos een aanvaardbaar compromis te leveren voor de tegenstelling tussen romanzo en epos (Ariosto en Vergilius), zich juist in de gevechtsscènes het meest bij het voorbeeld van Ariosto aangesloten. Doordat ook hij speciaal in de strijd-episoden Tasso volgde, staat Van Bos in 1648 merkwaardigerwijze dichter bij de Pléiade en Du Bartas dan bij de Vondel van 1662, die voor zijn Joannes aan Tasso niet de gevechten ontleende, maar le merveilleux chrétien. Het Eerste Boek van de Batavias volgt de Aeneis op de voet. In het derde jaar van zijn omzwervingen wordt de vloot van Baeto bij de kust van West-Friesland door noodweer overvallen. Hij bidt om uitkomst en wordt verhoord. Als de storm is uitgewoed, geeft hij bevel | |
[pagina 16]
| |
naar land te varen. Daar gaat hij in het bos op jacht en treft met zijn pijlen drie herten: voldoende om zijn mannen van de nodige leeftocht te voorzien. De volgende morgen gaat hij ‘met zijn beminden Ludewijck’ (blz. 8) het land verkennen. Zij ontmoeten ‘een jonge jaegerin’, van wie Baeto niet weet of hij haar als mens dan wel als godin of bosnimf moet aanspreken, maar aan wie hij het toch waagt te vragen: ‘wat lant is dit?’. Het antwoord luidt: ik ben geen goddelijke eer waardig en slechts de onderdane van een koningin die toverkracht bezit (blz. 9). Zonder nadere precisering gaat de jageres dan haars weegs, het aan Baeto en Ludewijck zelf overlatend te ontdekken wie die koningin is en hoe haar land heet. Even later zien de beide mannen een stad in aanbouw voor zich liggen; ieder is er druk en ijverig aan het werk. Zij vragen de koningin - die Medea blijkt te heten - verlof ‘Ons schepen afgeslooft en weerloos boven dien // Een weynich aen u strant en oever te versien’ (blz. 15). Medea reageert op dit verzoek zo gunstig als het maar kan. Zij nodigt de twee mannen in haar paleis, stuurt ‘wijn en voorraet’ naar hun metgezellen op het strand, en laat voor haar gasten een maaltijd bereiden. Aan die maaltijd vraagt zij dan om het verhaal van Baeto's lotgevallen. Wie de Aeneis ook maar enigszins kent, ziet onmiddellijk de bijna volstrekte overeenkomst. Alleen laat Van Bos alle gedeelten weg, die te maken hebben met goden-overleg en goden-verschijningen, wat een aanzienlijke bekorting van zijn fabula betekent. Verder volgt Baeto echter vrijwel stap voor stap het spoor van Aeneas: noodweer op zee, gebed, behouden landing, de herten als leeftocht voor zijn mannen, de verkenning van de streek in gezelschap van slechts één makker, de ontmoeting met de jageres, de stad in aanbouw, de vriendelijke ontvangst door de koningin, de maaltijd. Het verhaal zit goed in elkaar - op één uitzondering na. Die uitzondering betreft de ontmoeting met de jageres. Het gaat hier om zó'n beroemde passage uit de Aeneis, dat Van Bos ze in geen geval wilde missen en in de formulering van Baeto's begroeting de Latijnse tekst nagenoeg letterlijk overneemt: ‘...gegroet o schoone Maecht, // 't Zy dat gy sterflijck zijt en van een menschlijck wesen // Beneffens ons, of dat gy hooger opgereesen // In glory, Godlijckheyt in deze schijn besluyt’ (blz. 8). Maar de onzekerheid van Baeto heeft geen enkele achtergrond en geen enkele zin. In de Aeneis is dat anders. Daar is de jageres - en Vergilius laat dat Aeneas aanvoelen - een godin in mensengedaante: Venus die gekomen is om haar zoon te helpen. De ontmoeting blijkt daar dan ook functioneel; Venus vertelt | |
[pagina 17]
| |
Aeneas alles wat hij van Dido moet weten om goed voorbereid te zijn op een confrontatie met haar. Bij Van Bos daarentegen ontmoet Baeto slechts een willekeurige jageres. Zijn wijze van begroeting wordt daardoor een overdreven en veel te lang uitgesponnen compliment. Daar komt nog bij, dat in de Batavias de ontmoeting nièt functioneel is: de jageres geeft geen enkele nuttige inlichting, zelfs niet de naam van het land! Baeto en Ludewijck zijn na haar vertrek nog precies even onwetend als tevoren. De hele episode zou zonder bezwaar achterwege hebben kunnen blijven; wat betekent dat Van Bos hier een structurele fout heeft gemaakt. De toverkracht van de Westfriese koningin is niet aan Vergilius ontleend, maar aan Tasso bij wie de magie zulk een dominerende rol speelt. Van Bos heeft ongetwijfeld de tovenares Armida voor ogen gehad, die in de Gerusalemme door haar toverkunsten de held Reinout tot haar slaafse minnaar weet te maken. De naam ‘Medea’ past bij die magische vermogens. Maar toch heeft Van Bos die naam niet in de eerste plaats op grond dáárvan gekozen. Primair was een andere overweging! Hij had de naam ‘Medea’ nodig, omdat die hem de gelegenheid bood verband te leggen tussen de koningin en de stad die zij bouwde en die háár naam zou dragen: Medemblik! De tweede helft van het Eerste Boek en het gehele Tweede Boek brengen dan - naar Vergiliaans voorbeeld - het verhaal van Baeto over zijn lotgevallen tot aan de landing op de kust van Medea. Hij en de zijnen zijn afkomstig uit een vaderland aan de Donau, waar zij in vrede leefden, totdat de tyran Handolph aan het bewind kwam. Deze legde zijn onderdanen zulke ondraaglijke belastingen op ‘Dats' haer verstouten sich daer tegens aen te stellen’ (blz. 12). Die zware belastingdruk doet vermoeden, dat Van Bos hier aan Philips II heeft gedacht en de strijd van Baeto tegen Handolph's tyrannie beschouwd wil zien als een praefiguratie van het Nederlandse verzet tegen Spanje. Hoe dit ook zij, ‘het beste deel des volcks’ (blz. 12) verschanst zich onder Baeto's leiding in een sterke vesting, waarvoor Handolph dan het beleg komt slaan. En nu volgt een kleurig relaas van uitvallen en overvallen en veldslagen, waarvan de details telkens weer op de Gerusalemme Liberata blijken te berusten. Kortheidshalve volsta ik met één enkel voorbeeld. Bij Tasso heeft in een grote veldslag de aanvoerder van de Saracenen, Soliman, de vijf zonen van de Christen-ridder Latino gedood. In razende wanhoop stort de vader - ‘Il padre (ah non piú padre!..)’; Ger. Lib. IX, st. 35,1 - zich op Soliman, maar slechts om ook zelf aan diens zwaard ten offer te vallen. Bij Van Bos heeft Baeto | |
[pagina 18]
| |
de plaats van Soliman ingenomen, zodat de sympathie van de lezer wat minder naar de ongelukkige vader uitgaat. Die vader onderneemt met zijn vijf zonen een aanval op Baeto; deze raakt gewond, maar slaagt er desondanks in, één voor één de vijf zonen te doden. Dan blijft nog alleen over ‘Den ouden vaeder, nu eylaes geen vaeder meer’ (blz. 25), die zich met volkomen doodsverachting op Baeto stort en daarbij ook zelf de dood vindt. Om een einde te maken aan de burgeroorlog, waarin geen van de beide partijen een beslissend voordeel weet te behalen, daagt Handolph tenslotte Baeto uit tot een tweegevecht; wie in leven blijft, zal koning zijn over land en volk. Met enkele kleine Tassoniaanse variaties volgt Van Bos bij de beschrijving van dit duel weer nauwkeurig Vergilius: het tweegevecht tussen Aeneas en Turnus aan het einde van het laatste boek van de Aeneis. En evenals Aeneas overwint natuurlijk Baeto. Zo wordt dus Baeto koning, maar hij heeft niet lang pleizier van zijn koningschap. Het land wordt geteisterd door mislukte oogsten, hongersnood, een pestepidemie. Ten einde raad wendt Baeto zich tot het orakel van Pan, dat hem antwoordt: ‘Verlaet dit lant, en kiest een ander tot u woon, // Daer beter uwe naem opwassen mach en bloeyen..’ (blz. 34). Hij gehoorzaamt, en met een groot deel van zijn volk trekt hij uit zijn vaderland, na een droevig afscheid van de achterblijvenden. - Bij dit alles treedt hij opnieuw in de voetsporen van Aeneas. Ook deze had immers honger en pest de zijnen zien teisteren, toen hij zich - op grond van de onjuiste interpretatie van een orakelspreuk - op Kreta had gevestigd en daar zijn stad was gaan bouwen; ook hem was toen aangezegd dat de goden hem niet dáár wensten, maar in een ander land. (Aen. III, 137-171). En Baetos afscheid van de achterblijvenden loopt parallel met dat van Aeneas, als een deel van de zijnen bij koning Acestes op Sicilië moet achterblijven, omdat er geen schepen genoeg meer zijn om allen verder te voeren (Aen. V, 762-769). Na de uittocht uit hun vaderland komen Baeto en de zijnen terecht in het land der Catten, en worden daar ‘meewaerdelijck ontfangen’ (blz. 35) door koning Catmeer, gastvriend van Baeto's gestorven vader Metellus. Aan een verblijf van Baeto bij de Catten viel voor Van Bos niet te ontkomen: zo wilde het nu eenmaal de mytheGa naar voetnoot(9), nog versterkt door het gebruik dat Hooft daarvan had gemaakt in zijn | |
[pagina 19]
| |
Baeto; de koningsnaam Catmeer is zonder twijfel aan deze tragedie ontleend. Baeto mag zich met zijn volgelingen in Catmeer's rijk vestigen, zoals Aeneas dat mocht in het rijk van koning Acestes (Aen. V). Maar na ‘een ruymen tijt [...] aldaer in vreed en rust’ (blz. 36) wordt hij weer voortgejaagd. Zoals de geest van Anchises op Sicilië aan Aeneas verscheen om hem aan te sporen verder te trekken naar het voor hem bestemde land (Aen. V, 721-745), zo verschijnt hèm de geest van zijn vader Metellus en houdt hem de wil des hemels voor. Als Baeto daarop het orakel van Apollo raadpleegt, verneemt hij eindelijk wáár de goden hem willen hebben. Onder het sidderen en beven van de gehele tempel - Aeneas had datzelfde op Delos meegemaakt (Aen. III, 84-98) - geeft Apollo als Baeto's einddoel aan ‘'t Eylant dat naer u sich Betuw noemen laet’ (blz. 38). Catmeer weet gelukkig waar dat eiland ligt: niet zo heel ver weg, en het best bereikbaar per schip. De rivier de Weser zal Baeto moeiteloos naar zee voeren, en vanuit die zee zal hij het eiland wel vinden. De Catten helpen mee met de voorbereidingen voor de tocht, en binnen drie maanden: ‘Sie daer een kleene vloot de groene strantGa naar voetnoot(10) bekleeden, // Van seylen touwen en van waepenen versien’ (blz. 39). Afscheid van Catmeer en zijn volk; een rustige tocht langs de Weser; eindelijk de zee, waar hen de storm overviel die hen naar de kust van Medea's rijk voerde. De eerste helft van het Derde Boek is naar mijn mening het best geslaagde deel van de Batavias. Zij bevat de ‘Batavische’ aequivalent van de liefdesgeschiedenis tussen Aeneas en Dido. Maar veel meer dan in de beide vorige boeken gaat Van Bos hier een eigen weg. Tot nu toe had hij òf een episode uit de Aeneis nagevolgd of een uit de Gerusalemme. Maar nu gaat hij vrijer te werk door tegelijkertijd aan beide voorbeelden te ontlenen. Hij maakt van de verliefde Medea een amalgaam van enerzijds Dido, anderzijds de tovenares Armida (maar zonder haar schoonheid). En hij doet dat op bijzonder originele manier! Zijn Medea is niet jong en mooi meer, maar verkeert ‘in d'herrefst’ van haar dagen (blz. 40): zij heeft niets meer dat Baeto verliefd op haar zou kunnen doen worden. Daarom besluit zij gebruik te maken van haar toverkunst. Zorgvuldig bereidt zij uit de as van kruiden en beenderen een toverpoeder, dat zij de slapende Baeto in het hart blaast en over de ogen strijkt. Onmiddellijk begint de held | |
[pagina 20]
| |
erotisch van haar te dromen. En de volgende morgen ziet hij Medea niet meer als een vrouw van gevorderde middelbare leeftijd, maar als ‘sijn soet en lecker welbehaegen’ (blz. 42) aan wie hij restloos zijn hart verliest. Hij vergeet alles voor haar. In weelde en ledigheid brengen de gelieven hun dagen door; in hun nachten: ‘Wat minnefeesten gaet de lust niet toebereyen! // Wat handel pleecht men op en onder sije spreyen..’ (blz. 43). Duidelijk herkenbaar duikt in de van liefde bezeten Baeto de gestalte op van Tasso's Reinout in de tovertuin van Armida! Intussen heeft Baeto's broeder Salant de vloot weer zeilvaardig gemaakt. Alles is klaar voor de afvaart, wind en weer zijn gunstig; maar de held weigert Medemblik te verlaten. Dan ziet Salant in zijn slaap een verschijning: Mercurius, die hem de wil der goden komt overbrengen. Men lette op de afwijking van de Aeneis! Dáár (Aen. IV, 237-278) brengt Mercurius de boodschap van Jupiter aan Aeneas zelf over, hier is er een tussenpersoon: Salant. Dat komt, doordat Van Bos op dit punt Tasso volgt. Baeto is - anders dan Aeneas - immers in letterlijke zin betoverd, en kan pas weer tot redelijk handelen komen als hij eerst wordt onttoverd. In de Gerusalemme moeten de twee ridders, die waren uitgezonden om Reinout te zoeken, de betoverde held een diamanten schild voorhouden om zich daarin te spiegelen. Bij Van Bos krijgt Salant van Mercurius een olijftak om daarmee over de tover-blinde ogen van Baeto te strijken. Het blijkt een uiterst effectief middel! De held hervindt zichzelf en gaat, in gezelschap van Salant, op staande voet afscheid nemen van Medea. Hij ziet haar nu, zoals zij werkelijk is: ‘Het hooft door ouderdom reets grijs en sonder haeren, // Het vel vol rimpelen, de oogen ingevaeren // In 't hooft...’ (blz. 46). Medea reageert als een razende Bacchante - zoals ook Dido bij Vergilius deed (Aen. IV, 300-304) -, zodat Baeto haar maar aan zichzelf overlaat en ‘sich daedlick t'scheep begeeft’ (blz. 47). De vloot vaart uit; Medea stort zich van een rots in zee. Op zijn schip wordt Baeto door schuldgevoel en berouw gekweld, vooral nadat de schim van Medea hem vervloekend en dreigend in een droom is verschenen. Zijn vriend Ludewijck tracht hem te troosten. Het is maar goed, dat zij uit Medemblik vertrokken zijn! Wat zou Medea anders tegen haar ontrouwe minnaar hebben uitgehaald: ‘De vrouwelijcke wraeck en hout noch maet noch spoor’ (blz. 49). Ter illustratie daarvan vertelt hij Baeto een afschuwelijk verhaal van een vrouwenwraak waarvan hij tijdens een patrouille-tocht gedurende de strijd tegen Handolph toevallig het einde heeft meegemaakt. Het gaat | |
[pagina 21]
| |
om een vrouw, die haar ontrouwe echtgenoot na een laatste liefdesnacht doorsteekt en hun beide kinderen voor zijn stervende ogen ‘op sijn lijf’ vermoordt. Ik bespaar U de details, en beperk mij tot twee opmerkingen naar aanleiding van dit verhaal. In de eerste plaats: het doden van de twee kinderen om zich te wreken voor de ontrouw van de man herinnert sterk aan de wraak van Medea - die uit de Oudheid, niet die uit Medemblik! - op Jason. Heeft Van Bos, uitgaande van de naam ‘Medea’, dit verhaal verzonnen? Of maakt hij gebruik van de een of andere Spaanse of Italiaanse novelle, al dan niet aangepast aan de situatie in zijn epos? Of spelen beide factoren een rol? Het sensationele slot, als de geest van de vermoorde man de moordenares wegvoert en doodt met dezelfde, nog van bloed druipende dolk die zij tegen hèm heeft gebruikt, doet mij (gedeeltelijke) ontlening aan een novelle het meest waarschijnlijk achten. - En als tweede punt: Ludewijck's verhaal is géén winst voor de Batavias! Niet alleen detoneert het door zijn afwijkende griezelsfeer, maar bovendien houdt het geen enkel verband met het eigenlijke epos. Het is een losse episode: een verhaal in het verhaal, zoals wij die b.v. kennen uit de Orlando Furioso. Van Bos laat hier de eenheid van handeling los op een manier die Tasso zich nooit zou hebben veroorloofd. Hij keert als het ware terug van Tasso naar Ariosto! De voortgang van de tijd gebiedt mij de laatste drie boeken van de Batavias globaler te bespreken dan ik het de eerste helft deed. Dat is ook mogelijk, omdat U intussen enigszins vertrouwd bent geraakt met de werkwijze van Van Bos. In boek IV bereikt Baeto zijn voorlopig einddoel: de kust van Walcheren, waar zijn broeder Salant zich zal moeten vestigen; ongeveer overeenkomend met het bereiken van de Italiaanse kust door Aeneas. Door het hele boek heen is Vergilius weer het grote voorbeeld. In het vermijden van de gevaarlijke Hontsbos herkennen wij Aeneas' vermijding van de Charybdis (Aen. III, 558-560 en 682-686). Zoals de Trojanen met angst en beven Polyphemus en andere reuzen waarnemen (Aen. III, 655-681), zo vluchten ook Baeto's mannen voor reuzen. Zoals Aeneas' stuurman Palinurus verongelukt (Aen. V, 833-874), zo ook die van Baeto: Afterion. - Afwijkend van de Aeneis is alleen het feit dat in de nacht na de landing op Walcheren Salant met schip en al spoorloos verdwijnt: zoals in de Gerusalemme Reinout plotseling onvindbaar is. - Maar dan wordt het weer Vergilius. Baeto laat een grafteken oprichten ter nagedachtenis van zijn vader, zoals Aeneas offers brengt op het werkelijke graf van Anchises (Aen. V, 75-79). | |
[pagina 22]
| |
Ook hij organiseert lijkspelen ter ere van de dode, en evenals in de Aeneis (V, 104-603) worden de wedstrijden uitvoerig beschreven. En tenslotte beleeft Baeto zijn ontmoeting met de Sibylle, die hier Camilla heet. Ook Camilla voorzegt haar cliënt de toekomst van zijn nageslacht, maar zij voert hem niet naar de onderwereld. In plaats daarvan toont zij hem de komende heersers over zijn rijk in een spiegel. Zij begint met graaf Dirk I van Holland - ‘Want Batavieren sich verandren metter tijt // In Hollanders, wanneerse haer paelen breet en wijt // Uytbreyden gaen en vast aenwassen in vermoogen’ (blz. 65) - en gaat door tot en met koning Filips II van Spanje. Op deze volgt geen nieuwe heerser, maar een ‘t'saemverbonden Staet’ (blz. 72), die Spanje weet te overwinnen en tenslotte de vrede [van Munster] beleeftGa naar voetnoot(11). Boek V brengt een even wonderlijke als onverwachte overgang! Niet Baeto is daarin de hoofdpersoon, maar Salant! Op een vroege morgen is deze weer even plotseling terug als hij verdwenen is. Aan het feestmaal ter viering van dit blijde feit doet hij het verhaal van zijn avonturen. Door onverklaarbare krachten - toverkrachten, naar blijken zal - was zijn schip in de nacht van zijn anker geslagen en weggevoerd. Ontmoeting met een zeerover! Na lange strijd wordt deze gedwongen zich overhaast terug te trekken, met achterlating van talrijke doden en één gewonde. Bij het verbinden van zijn wonden blijkt die gewonde echter een meisje! Hier onderbreekt Salant zijn verhaal om dat meisje - Parthenia - zelf te laten vertellen, hoe zij op het zeeroversschip was terecht gekomen. Opnieuw dus een verhaal in het verhaal, ditmaal zelfs van de tweede graad! Ook hier is blijkbaar een sensationele novelle ingelast, die Van Bos van elders kende of die hij heeft opgebouwd uit allerlei bekende motieven: een liefdesgeschiedenis die begint met een soort Graf Houwelick als bij Cats, travestie van de vluchtende gelieven, gevangenneming door zeerovers, verliefdheid van hun hoofdman op Parthenia's minnaar Filinde die er in háár kleren uitziet als een ‘schoone maecht’. Bij de aanval op Salant's schip had Parthenia - zij was immers een ‘man’ - door een verwonding het bewustzijn verloren. Nu verkeert zij in dodelijke ongerustheid over het lot van haar geliefde Filinde. Dan zet Salant zijn verhaal weer voort. De onverklaarbare krachten hebben in storm en noodweer zijn schip naar een soort haven in het | |
[pagina 23]
| |
Poolgebied gevoerd. Als hij met een aantal mannen op verkenning uittrekt, komt hij terecht in het grotpaleis van de satyr en tovenaar Memminc, die - behalve in zijn satyr-gestalte - sterk herinnert aan de bekeerde tovenaar (il mago) die bij Tasso aan de twee ridders uitlegt hoe zij Reinout uit de macht van Armida kunnen bevrijden. Het is Memminc's tovermacht, die Salant's schip naar het Noorden heeft getrokken. Na een maaltijdGa naar voetnoot(12), waarbij hij de kracht van zijn magie demonstreert, neemt de satyr zijn gast mee naar een griezelige werken toverkamer, waar hij zowel Salant als zichzelf bestrijkt met een bedwelmend ‘smeersel’. En dan beleeft Salant als in een droom de tocht door de onderwereld, die Van Bos aan Baeto bij diens bezoek aan de grot van Camilla had ontzegd. Met allerlei variaties ziet en hoort Salant ongeveer hetzelfde als Aeneas in boek VI van de Aeneis. Alleen voor een revue van de toekomstige heersers over de Batavieren is hier geen plaats meer: die had Baeto al gezien in de spiegel van Camilla! Na de tocht door het dodenrijk laat Memminc Salant weer terugkeren naar Baeto. Het verhaal in het verhaal is beëindigd. Op zichzelf is dit boeiend genoeg en het bevat enkele originele vondsten. Maar toch laat het onbevredigd. Niet alleen omdat het voor de geschiedenis van Baeto in geen enkel opzicht functioneel is; ook als zelfstandig verhaal blijft het in de lucht hangen. Er wordt nergens verklaard, waaròm Memminc zijn toverkracht aanwendt om Salant's schip naar het Noorden te trekken, waaròm hij deze de onderwereld toont, waaròm heel dit avontuur tenslotte nodig was. Nauwelijks heeft Salant zijn verhaal voltooid, of er volgt een nieuwe onderbreking. Enkele van Baeto's mannen hebben in het bos ‘een maget schoon van leeden’ (blz. 98) gevonden, die zich daar probeerde te verbergen. Het blijkt de - altijd nog in meisjeskleren gehulde - Filinde te zijn, de minnaar van Parthenia! Dat betekent nògmaals een verhaal in het verhaal, als Filinde uitvoerig vertelt hoe hij aan de zeerovers heeft weten te ontsnappen. Dan komt eindelijk de hoofdhandeling weer op gang. Salant - wiens naam voortleeft in die van het gewest Zeeland - begint met het bouwen van zijn stad in dit voor hem bestemde land. Van Bos beschrijft de bouw naar het model van Vergilius in Aen. V, 755-758: | |
[pagina 24]
| |
de stichting van de stad Aceste op Sicilië door Aeneas. En zoals Aceste genoemd wordt naar diens gastheer Acestes, zo wordt de stad van Salant genoemd naar diens vader Metellus: Metelburch! Al die activiteit wekt in Baeto de lust ook zijn eigen stad te gaan bouwen. Na een smartelijk afscheid van de achterblijvende Salanders - weer naar Aen. V, 765-771 - zet hij met de zijnen, tussen de eilanden door, koers naar het Oosten en bereikt veilig de Betuwe. Bij een verkenning komt hij op een heuvel, vanwaar hij ‘Een kleenen hoop van volck ten lesten kreech in 't ooch’ (blz. 103). Het is een groepje Geldersen, ‘door twist verdreven en verjaecht // Uyt onse landen, aen de andre sijd geleegen // Van dese stroomen’ (blz. 103). Als de beide groepen zich met elkaar verstaan hebben, vertellen de Geldersen uitvoerig - alwéér een verhaal in het verhaal! - hoe hun vaderstad Gellere aan zijn naam gekomen is, en ook dit verhaal berust op een episode uit de Aeneis (III, 209-255)Ga naar voetnoot(13). Vervolgens wijzen zij Baeto op diens verzoek een geschikte plaats om aan de Rijn een stad te bouwen, en dadelijk gaat men aan het werk. Maar ditmaal wordt er geen naam genoemd, zoals bij Medemblik en Middelburg. Dat kon ook niet: aan de Zuidelijke oever van de Rijn heeft nooit een stad van enige betekenis gelegen. Ziedaar het Baeto-epos dat - in tegenstelling tot dat van Vondel - inderdaad geschreven werd. In het algemeen is Van Bos er vrij goed in geslaagd aan zijn ontleningen uit de Aeneis en de Gerusalemme Liberata een eigen couleur locale te geven, terwijl zij toch voor kenners van Vergilius en Tasso duidelijk herkenbaar blijven. Maar er ontbreekt bij hem een achtergronds-structuur, die stevig genoeg is om alle gebeurtenissen bijeen te houden en met elkaar in verband te doen staan. Bij Vergilius wordt die achtergronds-structuur gevormd door de strijd tussen Venus en Juno, met de stichting van Rome als inzet; bij Tasso is de verovering van Jeruzalem door de Christenen de momentele inzet van de eeuwige kamp tussen Hemel en Hel. Het ontbreken van een dergelijke achtergrond in de Batavias leidt ertoe, dat daar de eenheid van handeling een | |
[pagina 25]
| |
eigenlijke basis mist en er verhalen worden ingelast die niet anders dan woekeringen kunnen worden genoemd. In de eerste vier boeken is de hoofdhandeling nog dynamisch genoeg om die woekeringen binnen de perken te houden; slechts éénmaal lopen ze uit de hand, en wel in het ‘troost’-verhaal van Ludewijck aan Baeto na de breuk met Medea. In de boeken V en VI daarentegen gaan de woekeringen domineren! De avonturen van Salant, de liefdesgeschiedenis van Filinde en Parthenia, de verklaring van de naam Gelre, dringen de lotgevallen van Baeto geheel op de achtergrond. Trouwens: aan het einde van Boek IV is Baeto veilig op Walcheren aangeland en op de verdere tocht naar de Betuwe wachten hem geen nieuwe avonturen. Als Van Bos desondanks zijn epos van vier tot zes boeken wil doen uitdijen, moèt hij dus wel zijn toevlucht nemen tot ‘episoden’. Wellicht heeft hij dit met des te meer vrijmoedigheid gedaan, omdat hij de fundamentele (maar soms weinig aan de dag tredende) eenheid in Tasso's epos niet heeft onderkend. In het eerste deel van zijn epos - zo ben ik geneigd te veronderstellen - heeft hij de (betrekkelijk) strakke lijn van Vergilius willen imiteren, in de laatste twee boeken de veel lossere van Tasso - waarbij hij echter over het hoofd zag dat er bij de laatste toch altijd een lijn blééf! Het is geen onhistorische evaluatie, als wij zijn epos op grond daarvan als mislukt beschouwen. Ook zijn tijdgenoten stelden aan het heldendicht de eis van innerlijke eenheid. Wanneer Vondel in zijn Parnasloof inderdaad op de Batavias doelt, dan moet dit punt voor hem zwaar hebben gewogen! Er zijn meer bezwaren tegen Van Bos aan te voeren. Zijn versificatie laat technisch weinig te wensen over, maar de vaart van zijn alexandrijnen is de vaart van het verhaal en niet die van een eigen leven. Bovendien werkt hij te snel en daardoor te slordig. Ik geef daarvan een sprekend voorbeeld. In Boek II, als de burgeroorlog in Baeto's land van herkomst beschreven wordt, rijdt op blz. 27 Handolph hoog ‘op sijn strijtkaros verheven’ over het slagveld; één bladzij verder wordt hij - Van Bos heeft de strijdkaros vergeten! - door Baeto uit het zadel geworpen. De Batavias is, ondanks zijn betrekkelijke verdiensten, ongetwijfeld geen pretiosum in onze literatuur. Maar even ontwijfelbaar is dit werk wèl een literair-historisch curiosum, dat om zijn curiositeitswaarde verdient onttrokken te worden aan de volledige vergetelheid waarin het is weggezakt. Het is - afgezien van Van Bos' Belgias en Mauritias, die beide te historisch gebonden zijn om zich episch ten volle te kunnen ontplooien - het eerste oorspronkelijke epos in de Nederlandse | |
[pagina 26]
| |
Renaissance. En het is tevens de schakel tussen de reeks vertalingen van klassieke epen (die reeds in de Rederijkerstijd begint) enerzijds, en anderzijds het klassicistische epos dat met Vondel's Joannes de Boetgezant zijn intrede in de Nederlanden doet. Maar het klassicistische epos is niet denkbaar zonder het Renaissancistische waaruit het is voortgekomen. In het algemeen kan men zeggen, dat het Renaissancistische epos, naarmate het aan oorspronkelijke spontaneïteit en exuberantie inboette, zichzelf heeft gereglementeerd en gerationaliseerd tot het klassicistische; het verschil tussen de twee springt dadelijk in het oog, als men Tasso's Gerusalemme Liberata naast de Henriade van Voltaire legt. - Tot nu toe leek het, alsof wij moesten aannemen, dat deze ontwikkeling zich geheel buiten de Nederlandse literatuur had voltrokken en deze het stadium van het Renaissancistische epos had overgeslagen. Maar zo is het niet. Dat stadium wordt - wel niet briljant, maar toch overtuigend - vertegenwoordigd door de Batavias van Lambert van Bos. |
|