| |
| |
| |
De poëzie van Jan van Nijlen getoetst aan zijn jeugdervaringen
door P.G. Buckinx Lid van de Academie
Het ligt in mijn bedoeling, in deze korte lezing, sommige thema's en motieven, die geregeld in de poëzie van Jan van Nijlen terugkeren en kenmerkend zijn voor zijn dichterschap, te toetsen aan het milieu waarin hij is opgegroeid en aan de ervaringen die hij in zijn jeugd heeft opgedaan.
Al werpt dit onderzoek geen nieuw licht op de poëzie van Jan van Nijlen, toch kan het ertoe bijdragen om dieper door te dringen tot de gevoelswereld en de maatschappelijke houding van deze dichter, die zichzelf ‘een eenzelvig man’ heeft genoemd en die, na Karel van de Woestijne, de belangrijkste figuur van zijn generatie geworden is. ‘Hij heeft, getuigde R.F. Lissens, het nederlandse spreekvers tot volmaaktheid gebracht.’ Samen met Willem Elsschot heeft hij inderdaad een nieuwe toon gebracht in de Vlaamse poëzie. Zijn aangeboren teruggetrokkenheid, zijn eenvoud en zijn afkeer voor burgerlijke voornaamheid en pathetiek vormden een scherp kontrast met de poëzieopvatting die in het begin van deze eeuw in Vlaanderen gehuldigd werd en zij hebben hun stempel gedrukt op alles wat Jan van Nijlen geschreven heeft. Hij heeft trouwens geen sterk-bewogen, geen avontuurlijk leven gehad.
Geboren te Antwerpen op 10 november 1884, als zoon van een burgerlijk zakenman, werd hij reeds vroeg naar een kinderpensionaat gezonden. Na de Oude Humaniora bij de Jezuïeten gevolgd te hebben, zou hij tegen zijn zin opgenomen worden in de zaak van zijn vader. Hij publiceerde op twintigjarige leeftijd zijn eerste gedichten in Dietsche Warande en Belfort onder het pseudoniem Jan van Leenen en werd bediende en journalist. Tijdens de eerste wereldoorlog week hij uit naar Nederland en bij zijn terugkeer in 1919 werd hij ambtenaar bij het Ministerie van Justitie, waar hij in 1949 met de graad van directeur op pensioen werd gesteld. Hij overleed op tweeëntachtigjarige leeftijd in augustus 1965.
| |
| |
Zonder twijfel heeft het verblijf van Jan van Nijlen in Nederland, waar hij vriendschap sloot met Jan Greshoff, Arthur van Schendel, Jacques Bloem e.a. invloed gehad op de evolutie van zijn poëzie. Al getuigden zijn eerste bundels ‘Verzen’ (1906), ‘Het Licht’ (1909), en ‘Naar 't Geluk’ (1911) reeds van een sobere vormgaafheid, de verzen die later gebundeld werden onder de sprekende titels ‘Het Aangezicht der Aarde’ (1923), ‘De Lokstem en andere Gedichten’ (1925); ‘De Vogel Phoenix’ (1928), ‘Geheimschrift’ (1934), ‘Het oude Kind’ (1938) en ‘Dauwtrapper’ (1947) hebben nog gewonnen aan eenvoud en vastheid, aan directheid en vooral aan ontroeringskracht.
Dat naast het aangeboren talent, ook vooral de jeugdervaringen van blijvende betekenis zijn voor de kunstenaar, heeft ook Jan van Nijlen in zijn poëtisch werk duidelijk gedemonstreerd. Het heimwee naar de kinderjaren vormt inderdaad de steeds terugkerende inspiratiebron van zijn poëzie. Tot aan zijn dood toe leefde hij in het verleden:
De merel
Wanneer in de eerste voorjaarsdagen
de merel roept, is het weer mis.
Ik heb de kou, den wind verdragen,
de sneeuw, den dooi, de duisternis.
Nu hoor ik daaglijks in den tuin
dit kort, klaar en eentonig fluiten,
en 'k weet: nu worden de olmen bruin,
en lopen de verliefden buiten.
Dit prille lied doet feller pijn
dan winterse ongerechtigheden,
omdat wie leeft in het verleden
nooit zalig nooit gerust kan zijn.
Neen, het verleden liet hem niet los. Onder de titel ‘Druilende Burgerij’ publiceerde Clem. Bittremieux in het maandblad Tirade (maart 1966) het manuscript van de jeugdherinneringen, ‘dat zich onder de schaarse papieren die Jan van Nijlen heeft nagelaten, bevond.’ ‘Hij was aan die memoires begonnen omstreeks zijn 75ste jaar, op verzoek van G.A. van Oorschot, die hem al vroeger tot het schrijven van Herinneringen aan E. du Perron had weten te bewegen.’ Al bleven deze ‘jeugdherinneringen van een eenzelvig man’ onvoltooid, de aantekeningen die Jan van Nijlen ons nagelaten heeft
| |
| |
bevatten kostbare gegevens die ons inderdaad toelaten dieper door te dringen tot de wortelgrond van zijn poëzie en ons een juiste kijk geven op de dichter zelf.
Van Nijlen stamde uit een milieu ‘waarin hij zich niet op zijn gemak voelde’ en waarvoor hij argwaan en afkeer koesterde. Zijn vader had te Antwerpen een kleine effectenhandel en betrok er een somber huis, zodat de zoon liever naar de woning van zijn grootvader langs moederszijde vluchtte, die een zaadhandel en een bloemenwinkel hield. ‘Het wonder van het huis was nog niets vergeleken bij het wonder van de tuin. De broeikassen werden de veropenbaring’ van een wonderbare wereld. ‘Jan van Nijlen geraakte in vervoering over de plantenwereld, die zich aan hem openbaarde en alleen reeds de namen van de planten zouden hem later terugvoeren naar die verloren atmosfeer van zijn jeugd. Hij noemde deze tuin de weelde van een paradijs, waar hij voor het eerst kennis gemaakt heeft ‘met de vrije wereld, een wereld van azuur en licht.’
Jan van Nijlen werd wegens ziekte zeer jong naar een sombere kostschool gezonden, ‘waar hij verplicht was Frans te spreken “en” een schuwe, inzichzelfgekeerde, zelfs een beetje huichelachtige knaap’ werd.
Na de kostschool bracht hij zijn vakantie door in een afspanning te Schilde, waar hij voor het eerst in aanraking kwam ‘met de natuur, met het landschap van de Kempen dat enkele jaren later zulke diepe indruk op hem zou maken en voor een groot deel de verdere richting van zijn geest en gevoel zou bepalen.’ Tijdens zijn collegejaren zou hij hier in de tuin van een oude Kempische woning aan bloemenkweek doen. Hij deed proefnemingen en bereikte wondere rezultaten, waarover in het dorp gepraat werd. Ook in het leven van de insekten begon hij belang te stellen. Al dacht hij er niet aan een geleerde te worden, er was in dit alles iets dat hem aantrok, verbaasde en tegelijk in een stemming van verwondering bracht.
In heel zijn werk zouden de wonderen en de geheimen van de plantenwereld een belangrijke bron van inspiratie worden.
De jonge zoeker, die naar iets zocht ‘zonder te weten wat’ werd geen natuurvorser, maar een dichter. Reeds op zijn achtste jaar was hij hartstochtelijk begonnen te lezen: geïllustreerde weekbladen, romans en vooral historische verhalen, waarin hij een vreemde wereld ontdekte. De eerste gedichten waarmee hij kennis maakte waren van de hand van L. Mercelis en Hilda Ram. Later las hij verzen van Schaepman, Pol de Mont en Ledeganck. Maar alles veranderde toen
| |
| |
hij ‘kennis maakte met de poëzie van Guido Gezelle.’ ‘De indruk die deze dichter op me maakte, schreef hij, was van een geheel andere aard dan ooit enig geschrift op mij gemaakt had. Ik herkende iets, alhoewel ik niet zeer goed wist waarin dat bestond. Ik was vooral ingenomen met het ritme, met het spel van klanken, het muzikale, dat zozeer verschilde van de retoricale dreun van het werk van Schaepman, Ledeganck en dergelijke. Dit alles was nog zeer vaag, maar ik ontkwam niet aan de indruk dat ik iets gevonden had, wat nog niemand had ontdekt.’
Van jongs af had Jan van Nijlen een afkeer van de sombere burgerlijke sfeer waarin hij was opgegroeid. Zijn vader bleef een vreemde voor hem. Jan van Nijlen wilde niet gezien worden met de overschoenen en de lavalière die zijn moeder hem dwong te dragen. Hij zocht zijn kameraden onder de gewone volksjongens ‘de zonen van herbergiers, accijnsbedienden, kruideniers.’ Hij verkoos ‘boven alle orgelspel en piano en viool (dat een welopgevoede jongen diende mooi te vinden) het sentimentele accordeon dat een matroos bespeelde op het verlaten dek van een boot.’
Dat door zijn ouders besloten werd dat hij in de zaak zou komen, voelde Jan van Nijlen aan als een dreigement, want hij had een afschuw voor het kantoor van zijn vader. Een burgerlijk zakenman kon hij niet worden. Daarvoor was hij te schuw en in zich-zelf gekeerd. Daarvoor hield hij te veel van de natuur. Daarvoor was hij te eenvoudig en te volks aangelegd. Daarvoor had hij een te grote afkeer voor de druilende burgerij:
Alles was grauw en dor en kil als ijs
in uw dood huis, druilende burgerij.
Al deze karaktertrekken, die door zijn jeugdervaringen werden gevormd of aangescherpt, hebben reeds vroeg zijn levensvisie bepaald en zouden het klimaat scheppen van zijn poëzie. Een gelijkmatige poëzie, zonder gevoelsuitbarstingen of revolutionaire accenten, maar die niettemin van vernieuwende betekenis was.
Het wordt inderdaad hoe langer hoe duidelijker dat de dichters die in 1910 aan het woord zijn gekomen, meer zijn geweest dat de erfgenamen van de Van Nu en Straksers. Al was hun optreden nog zo bezadigd en schuchter en al hebben zij slechts zelden in polemieken of persoonlijke getuigenissen stelling genomen tegen de dichtkunst die zij verwierpen, toch hebben zij, wellicht onbewust, een grondige hernieuwing nagestreefd van de poëzie. Hun poëzie zelf blijkt inder- | |
| |
daad een getuigenis te zijn die, hoe verder wij ons van het debuut van deze generatie verwijderen, van steeds groter betekenis wordt voor de evolutie die zich sedert 1900 in de Vlaamse poëzie voltrok. De nuchtere toon, de uiterlijk koele houding tegenover het leven, de zakelijke uitdrukking van de diepste gemoedsbewegingen en het zich voortdurend verbergen achter de harde korst van het woord, betekende inderdaad een scherpe reactie tegen de romantische leuzen en de idealistische opgezwollenheid, die vaak met poëzie vereenzelvigd werden en die op dat ogenblik in Vlaanderen de hoogste toon aansloegen. Typisch in dit opzicht zijn de verzen van Willem Elsschot en Jan van Nijlen, die bij hun eerste verschijnen veeleer een koel onthaal genoten, doch gaandeweg de waardering vonden waarop zij van meet af aan recht hadden. Dat een dichter als Jan van Nijlen eerst op zijn zestigste jaar algemeen werd erkend (zelfs Dr August Vermeylen behandelde hem in zijn studie ‘Van Gezelle tot Heden’ vrij kort en stiefmoederlijk) wijst erop dat de Vlaming meer behoefte heeft aan romantische leuzen en slagwoorden dan aan realiteitszin en zakelijke levensaanvaarding.
Dat de Verzamelde Gedichten van Van Nijlen echter spoedig een tweede, zelfs derde druk beleefden en dat Van Nijlen zelf, op dit ogenblik, na Karel van de Woestijne de grootste dichter van zijn generatie wordt genoemd, duidt niet alleen op een hernieuwde belangstelling voor dit werk, maar tevens op een gewijzigd inzicht in de algemene normen van de poëzie. Lange tijd heeft men in Vlaanderen de poëzie vereenzelvigd met luidruchtigheid en pathetiek en de keurigheid van uitdrukking en vormgeving als een gemis aan diepte en innerlijke bewogenheid beschouwd. De poëzie die slechts wilde zijn ‘ce murmure si près du silence’ vond dan ook geen weerklank bij het volk, dat in de eerste plaats op hartstochtelijke leuzen en mystieke vervoeringen was ingesteld. De belangstelling echter die nog steeds voor het werk van Jan van Nijlen aan de dag wordt gelegd wijst er op dat ook de eenvoud en de beheersing, de nuchterheid en de ironie als poëtische waarden worden aanvaard. Want het werk van Jan van Nijlen is juist het tegendeel van pathos en luidruchtigheid, van hartstocht en barokke fantastistiek.
Op nuchtere, koele doch keurige wijze bezingt Jan van Nijlen de milde Vlaamse natuur, waarin hij als knaap is opgegroeid, de lieflijke stadsbeelden die hem met een zekere huiver vervullen en de raadselachtigheid van de dood, waarin hij zich slechts zwijgend kan verdiepen. De natuurgedichten nemen in zijn werk echter de grootste plaats in.
| |
| |
Zij werden meestal geinspireerd door de indrukken die hij in zijn jeugd had opgedaan: Avond bij het Meer, Winter op het Land, Zomer in Gelderland, Tot Moeder Aarde, Het oude Kerkhof, De eerste Herfst, Winternacht, De populier, het zijn scherp getekende etsen, sober en koel, waarin steeds het suggestieve detail op de voorgrond treedt. Maar vooral de wonderbare wereld van de bloemen en planten, die hij in de bloemenwinkel van zijn grootvader ontdekte, zou hem tot in zijn laatste levensjaren blijven inspireren.
Een zomeravond, na een warmen regen,
Toen pas de luister van de volle maan
Boven de lage dennen was gestegen,
Heb ik de nachtorchis in bloei zien staan.
Een kleine pijlstaart zweefde vlammend boven
De blanke bloem en in 't doorzichtig grijs
Des avonds deed een tederheid geloven
Aan het bestaan van 't oude paradijs.
Even talrijk bijna zijn echter de gedichten waarin Jan van Nijlen de gewone dingen schildert van ons dagelijks bestaan. De Herderin, De Bruid, De Harmonicaspeler, De Dromer, De Stedeling, Franse Wijn, De zwerver, De Onbekende, Het Wonder van de Kermis, De tuinier, Rustend Onderwijzer enz. In deze eenvoudige verzen komt ook zijn sociale belangstelling voor de kleine man tot uitdrukking en wij denken terug aan de knaap die zijn kameraden zocht onder de gewone volksjongens. Een milde ontroering trilt achter de speelse, ironische, af en toe zelfs al te eenvoudige visie en verwoording, maar hoe licht en speels van toon zijn vers ook is, toch heeft het nu en dan de bekoorlijke zwierigheid van onze oude volksliedjes. De burgerlijke sfeer waarin hij als knaap was opgegroeid en waarin hij zich op zijn ongemak voelde omdat zij hem met weerzin vervulde, heeft hij ironisch opgeroepen in meerdere gedichten, maar vooral in het volkse, bijna lichtvoetig vers ‘Optimistisch lied’ dat in de bundel, ‘Geheimschrift’ (1934) voorkomt.
Tegenover de burgerman, die de zaligheid vindt in de eentonige regelmaat van zijn onbenullig bestaan, plaatst Jan van Nijlen de dichter, die op ongeregelde uren naar bed gaat en soms uit zijn huis wordt gezet, maar die de diepere zin van de waarheid ontdekte en de geneugten kent van de wijn. Maar in de laatste strofe neemt dit optimistisch lied eensklaps een bijna tragische wending, die tot de zwarte ironie behoort, als Jan van Nijlen op even luchtige toon de eeuwige,
| |
| |
onontkoombare waarheid verkondigt dat eenmaal iedereen tot lijk versteven ligt en aan de aarde teruggegeven wordt.
De burgerman gaat naar zijn bed
Hij vindt zijn ontbijt klaar gezet
Zo is het goed, zo moet het zijn,
Men kan maar eenmaal zalig zijn.
De dichter, hij, gaat naar zijn bed
Hij wordt soms uit zijn huis gezet,
Tot schande voor de buren.
Zo is het goed, zo moet het zijn,
Hij kent de waarheid en de wijn.
Maar iedereen ligt in zijn bed
Eenmaal tot lijk versteven,
Wordt in een kelder bijgezet
Of weer aan de aarde teruggegeven.
Zo is het goed, zo moet het zijn
Er komt een einde aan alle pijn.
Als Jan van Nijlen in zijn jeugdherinneringen noteert dat hij het sentimentele accordeon verkoos boven alle orgelspel, piano en viool, denkt men spontaan aan De Harmonicaspeler, een bijna louter beschrijvend gedicht, waarin de beschrijving echter met gevoelens en gedachten geladen werd. Op de drempel van een huis gezeten speelt hij gewichtig, maar onbaatzuchtig zijn liedjes voor iedereen. Zowel voor hen die heimwee hebben naar het vaderhuis, als voor de dolaards, de dichters, de matrozen en de reizigers, die in zijn liedjes hun droomwereld terugvinden en zich weer het dwaze kind voelen, dat geen zorgen of problemen heeft:
Gezeten op den drempel van een huis,
speelt hij gewichtig, stoer en onbaatzuchtig
voor iedereen. Zij die het vaderhuis
nimmer vergeten en zij, die voortvluchtig
dolen van land tot land: de dichters, de matrozen,
de reizigers, die zonder enen cent,
het land ontdekken door hun droom verkozen,
luisteren naar 't schreien van zijn instrument.
| |
| |
Hij weent, hij juicht, de goede goochelaar,
en door zijn droomrig, langoureus gebaar
voelt iedereen zich weer het dwaze kind:
de rentenier vergeet zijn lieve renten,
de filosoof zijn kostbaarste argumenten,
de veertigjarige dat hij heeft bemind.
Ook voor Jan van Nijlen bestond de functie van de poëzie erin zo eenvoudig en onbaatzuchtig te zijn als het lied van de harmonicaspeler: vatbaar voor iedereen. En het moest de lezer naar een droomwereld voeren: de wereld van het dwaze en zorgeloze kind, dat alles vergeet, wanneer het opgenomen wordt in de argeloze vreugde of zelfs in de schrijnende pijn van het lied.
De dankbaarste inspiratiebron is voor Jan van Nijlen inderdaad zijn zorgeloze kindertijd geweest. Met een zekere voorliefde roept hij de vertrouwde sfeer op van het landhuis, te Schilde, waar hij de schoonste jaren van zijn jeugd heeft doorgebracht. De meest gewone en onbelangrijke dingen wekken zijn heimwee op naar het land, naar het dorp en naar het kind in hem, dat nog niet gestorven is. Want hij weet:
Hoe het geluk van de verloren jaren
Het enigste is dat mij ten slotte rest.
Dan is het of Van Nijlen zacht te spreken zit in de avond, eentonig, zonder stemverheffing, maar met een ontroerende natuurlijkheid. Af en toe, een zeldzame keer, trilt de weemoed in zijn stem. Want deze man, die achter de gewone dagelijkse dingen de tover van de schoonheid zocht en tot het besef kwam dat ook het eenvoudigste, meest verdoken leven waard is geleefd te worden, werd innerlijk verteerd door het heimwee naar het Zuiden, naar het land van het licht en de zon, en vooral door de onverbleekte droom van zijn kindertijd, Zowel in zijn eerste als in zijn laatste bundels keren deze motieven terug en men zou het kunnen betreuren dat hij haast uitsluitend in deze verzen (en in zijn In Memoriamgedichten) ongedwongen uiting gegeven heeft aan zijn romantische gevoeligheid en dat deze gevoeligheid al te vaak teruggedrongen werd achter een sobere, al te koele verwoording. In zijn streven naar een zuivere, zakelijke en anti-romantische poëzie, heeft deze geboren romantieker, uit vrees voor zijn eigen gevoeligheid, zo sterk dit gevoel beheerst of achter speelse en ironische zinspelingen verborgen, dat het wel eens de schijn heeft of de geweldige gebeurte- | |
| |
nissen waarvan hij in de laatste jaren getuige is geweest, hem onberoerd hebben gelaten. Niets echter is minder waar.
Het is verkeerd ‘deze poëzie louter te zien als vorm geworden weemoed, als eentonig en ongecompliceerd’ getuigde Pierre Dubois, en hij voegde eraan toe: ‘Van Nijlens poëzie is poëzie zonder pose, geen dichterlijke en geen menselijke pose, slechts de uiting van een man die ademt met de droom, die de droom als wapen voert tegen de ontgoochelingen van de dag en die kans ziet om telkens weer uit die droom het wonder te herscheppen.’ In zijn bundel ‘De Dauwtrapper’ komen gedichten voor die, achter hun sobere eenvoud, zulk een schrijnend leed verraden en van zulk een sterke innerlijke bewogenheid getuigen, dat men er slechts diep ontroerd naar luisteren kan. Ik citeer hier het eerste gedicht van de Strofen voor een Dode, die opgedragen werden aan zijn in een concentratiekamp in Duitsland gestorven zoon:
Ik weet niet eens meer of ik waakte of sliep
Toen aan het einde van de winternacht,
Me uw beeld verscheen. Uw stem, die tweemaal riep,
Was week, onzegbaar zacht.
Uw maagre hand wou tastend iets bereiken
In de ijle lucht, zo wonderbaar verlicht.
Uw blik was dof, zonder iets aan te kijken
Gij zijt, ik weet het, deze nacht bezweken.
En ik, ik hoor in de nog donkere straat
't Eerste gerucht en zie aan 't venster bleken,
In de bundel ‘Te laat voor deze wereld’ uit 1957 komt een gedicht voor dat een venster opent op het onherroepelijk einde, dat echter, nogmaals met een terugblik op het verleden, van een bijna stoïcijnse aanvaarding getuigt:
Het open venster
Ik was, de ganse dag, alleen in huis.
Ik had gedroomd, geslapen en gelezen:
Als altijd waren voor mij opgerezen
Beelden uit vroeger tijd bij het geruis
| |
| |
Der rode beuken voor het open raam.
De kamer was vol zon als in de dagen
Toen ik, wars en eenzelvig, onbekwaam
Was te berusten in mijn nederlagen
En dacht dat zon en zomer konden redden
Wat winter in zijn kille mist verzoop.
Wat rest mij nu? Het zijn maar maagre wedden,
Die worden toegekend door angst en hoop;
Ik laat mij door de zon niets meer vertellen,
Ik kijk door 't venster in de lege straat
En zie hoe daar, gerust, een ezel staat
En voor mijn deur, de dood die straks zal bellen.
Men kan beweren dat Jan van Nijlen meer een dichterlijke figuur was dan een dichter. Zijn poëzie miste inderdaad soms menselijke bewogenheid, maar zij was de vaak bijna volmaakte, sterk beheerste uitdrukking van zijn sterk-persoonlijke, weliswaar beperkte, maar zelfbeleefde en altijd oprechte ontroering.
|
|