Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1970
(1970)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 587]
| |
Een grondige geschiedenis van de toneelliteratuur in Zuid-Nederland (1815-1914) met grondige aandacht voor bepaalde aspecten van de thematologie van het genreVerslag van de heer G. Schmook, eerste beoordelaar1. Bij de beoordeling van het prijsantwoord van ‘Spero lucem’ is het nodig zich voorhands vertrouwd te maken met de opvatting van de auteur, die, begrijpelijk, de voorzorg heeft genomen een bijtitel aan zijn werk toe te voegen, zodat hij de kans krijgt zijn werkmethode te karakteriseren. Deze bijtitel luidt: een systematische analyse van de thematologie in het realistisch-burgerlijk drama. Dat de beoordelaar niet geconfronteerd zal worden met een chronologisch geordonneerd verloop van de evolutie is aldus zonder meer duidelijk. Het standpunt kan aanvaard worden. De stof werd evenmin naar de auteurs (b.v. Van Peene, Ondereet) monografisch in- of opgedeeld. In hoofdzaak heeft de auteur de materie thematologisch behandeld, wat iedereen tot grote winst wordt en het werk alleszins een moderne allure bezorgt. Blijft het feit, dat hij zich bewust beperkt heeft tot ‘het realistischburgerlijk drama’, en b.v. aan het ‘treurspel’ (historisch, religieus en mythisch) voorbij is gegaan, zonder bestaan en succes daarvan nochtans geheel te verwaarlozen. Zijn al-omvattende interpretatie van de term ‘drama’ levert daartegenover geen bezwaar op, vermits de auteur de diverse uitzichten van het type (het ernstige en het komische) op deze wijze in ogenschouw kan nemen. En dàt moet de auteur zeker gegeven worden: hij vat zijn taak zo ernstig op, dat de behandeling van de hele toneelwaaier onzes inziens thans wel een te zware opdracht zou geworden zijn en ook moeilijker tot concrete besluiten zou gevoerd kunnen hebben. De. auteur is daar door het huidige werk wèl toe gekomen. Daarbij is niet te vergeten, dat het helden- en mythisch repertoire beter gekend en bestudeerd is, dan het genre dat hier aan de beurt komt, een argument door de auteur evenwel niet aangevoerd. Plus minus tweehonderd auteurs werden - het zij beklemtoond - degelijk onder de loep genomen, met ± 700, gelezen, stukken. Wij we- | |
[pagina 588]
| |
ten het, en de auteur laat niet na het te onderstrepen: de onderzochte teksten behoren tot de tweede, meer nog tot de derde en vierde rangsliteratuur en zijn dus ook als beslist vergeten te beschouwen. De namen van een dozijn auteurs spoken nog wel, met wat titelsGa naar voetnoot(1), door de literaire overzichten, zonder dat samenstellers en lezers werkelijk bevroeden welke stof precies in de trog heeft gelegen! En dat is dan weer de werkelijke verdienste van ‘Spero lucem’ 's tijdrovende analyse, dat door haar de verscheidenheid van de tijdstendenzen zeer duidelijk aan het licht treden, die, de negentiende eeuw over, tot de vulgariserende, diepe sporen nalatende propaganda zijn gaan behoren, waardoor is aangetoond dat dit soort van toneel voor zijn tijd een beslissende betekenis heeft gehad. Omdat in de ons omringende landen, Engeland en Frankrijk vooral, het onderzoek naar de ‘lagere’ literatuur van sociologisch standpunt uit gezien thans pas voor goed wordt opgenomen, om dichter tot ‘mens’ en ‘maatschappij’ van de enigmatische negentiende eeuw te komen, is toe te juichen dat deze Vlaamse auteur zijn spot light onder een voordeel aanbrengende hoek heeft ingesteld op een door hem als zeer actief bevonden levenssfeer met sterk morele aspiratie. Zo moet almeteen worden begrepen, dat ‘esthetische’ en ‘dramaturgische’ spelregels wel voor onderzoek, maar niet voor conclusie in aanmerking komen, ook niet als waarde-oordeel, als literaire kwaliteiten zo min als ‘lof’ en ‘blaam’ betreffende taalvaardigheid of de beheersing van de dialoog. Enkel stof en gestalte van personages mochten de alleszins vlijtig bevonden auteur in hoofdzaak binden. Onder de geïnteresseerde lectuur voelen wij wel, dat de auteur al eens graag met kennis van zaken op bepaalde nuances zou zijn ingegaan (blz. 23 in verband met de ernst van de zedenschets en de vis comica)!
2. Uitgaande (blz. 1-26) van een onderzoek naar de ‘dramatologische problemen in het burgerlijk drama’ der 19de eeuw (blz. 4) komt de auteur - met inachtneming van een ‘terminologische’ determinatie - en na een gedegen bespreking van de themata - in ‘De betekenis van het burgerlijk drama van de 19de eeuw’ tot een samenvatting van de stof en tot zijn besluit (V, blz. 210-232). Hij hoopt door zijn analyse een ‘niet volkomen onbelangrijke bij- | |
[pagina 589]
| |
drage’ geleverd te hebben voor de ‘herwaardering’ van de 19de eeuwse - zelfs oudbakken (blz. 25) - letterkunde in Zuid-Nederland, wat hij noodzakelijk acht om het verleden in se beter te kunnen benaderen, zelfs beter in zijn streven en zijn beperkingen te verstaan. Onderzoekt hij de Ethische grondslagen (naar het principe van de burgerlijkheid, de plichtethos en de natuurethos) van de samenleving in België, de Sociale grondslagen (met - misschien al te summier - de beroepen) en de Maatschappelijke grondslagen (met een kijk op de standen, op het klassebewustzijn bij arm en rijk), dan toetst hij tekst en personages ook aan de begrippen ‘staat’, ‘revolutie’, ‘België’, ‘België: Vlaanderen’, etc., zodat de historici en de moderne literatuurhistorici bruikbaar bronnen-materiaal opgediend krijgen in verband met de evolutie der gezindheden en gedragingen, met de remmingen, de doorbraken. Opmerkelijk wel voor alle periodes en meer en meer blijkend naarmate de eeuw ten einde loopt, hoe - qua ‘geëngageerdheid’ - de auteurs ‘burgerlijk’ voorzichtig worden. Zij blijven eer ethisch innerlijk dan politiek uiterlijk bewogen, ook dan, wanneer zij zich scherper zouden willen uiten. Op het stuk van zeden, gewoonten, vooroordelen en ttq betrachten zij quasi eenzelfde fatsoenshouding als schablone; onder een aantal deftig-gewilde passe-partout-termen gaan door ‘het publiek’ best-gekende, ev. te veroordelen toestanden schuil. Met recht en redenen heeft de auteur inborst en karakter van de ‘helden’ mede toegespitst in het proces van de probleemstellingen; natuurlijke impulsen (hart blz. 45) door ‘practische bezwaren’ (plicht blz. 41) doen uitschakelen; berusting en opstandigheid aan elkaar afgewogen. Haast nergens, en dat is goed gezien ook, maakt hij gebruik van het epitheton ‘romantisch’, precies omdat hij aanvaardt, dat de meeste auteurs in hun probleemstelling van ‘de realiteit’ der toestanden uitgaan. Het romantisch kleedje is, tot het pathos toe, inderdaad slechts een vormverschijnsel, waarmede de onderzoeker zich niet apart hoefde bezig te houden: alleen de kern van de zaak was en bleef zijn objectief. De titel-bouw of dito verwoording van de stukken zou zijn stellingen echter af en toe hebben kunnen versterken.Ga naar voetnoot(2) Het zou zijn voordeel hebben gehad dit mode-aspect der dingen in Europees verband te beklemtonen. Even raakt hij het probleem zelfs aan (blz. 89 naamgeving | |
[pagina 590]
| |
van militairen), het vindt echter nergens zijn repercussie.
3. Het pleit voor het methodisch begrip van de samensteller, dat hij de hem ongetwijfeld op steekkaarten ter beschikking staande brede analyses van de stukken overzichtelijk heeft weten te beheersen. Geven de passende ook bibliografisch verzorgde voetnoten direct uitsluitsel in verband met de theorie, maatschappelijk en sociologisch, van de stof, een referentielijst achteraan verwijst nauwkeurig naar de ontlede werken-zelf, soms, ja dikwijls (in groep) naar de vindplaats in de teksten. Mag hier bovendien gewezen worden op de zorg waarmede het hele script getypt is geworden, er dient nog aan toegevoegd, dat zelden een prijsantwoord zo keurig overdacht werd wat ‘toegankelijkheidsvoorwaarden’ betreft: algemene en accidenteel passende (b.v. blz. 188) bibliografische bronnen zijn aangevoerd, per hoofdstuk; zelfs is nu reeds een auteursindex voorzien met - ook zeldzaam! - verwijzing naar de bladzijden; een lijst van toneelschrijvers maakt het naslaan (en de kritiek op de titelleemten!) gemakkelijk, voordeel nog verhoogd door, per auteur, de opsomming (chronologisch) van de onderzochte stukken, waarvan - zo mogelijk! - de dateringen nader dan tot nog toe bekend, werden omschreven door toevoeging van de première-data. Dat de bibliografische beschrijving zo beknopt als identificatief mogelijk gehouden werd, geschiedde misschien wel met het oog op ev. publicatie van de prijsvraag. Als natuurlijk gevolg van de door de auteur toegepaste werkmethode, ook door zijn visie op de stof, moest een ‘trefwoorden’-register het werk besluiten, dat op zichzelf - maar anders dan de systematische tafel - de klemtoon legt op de facetten van onze eigentijdse negentiende eeuwse toneelliteratuur. Het is hier niet de plaats om te vitten op het gevaar van elke trefwoordentactiek: het nomineren immers hangt te veel af, van de ‘willekeur’, van de samensteller die op de ‘zoekneigingen van de gebruiker’ nooit kan vooruitlopen. Veiliger uitkomst geeft een ‘analytische Sachkatalogisierung’ om ‘huwelijk’ en ‘standshuwelijk’ (dit als voorbeeld) niet te moeten scheiden. Heeft, in abstracto beoordeeld, de vindplaats ‘neiging’ b.v. enige betekenis, als antithese voor ‘plicht’? Al dergelijke zaken zijn moeilijk onder hun hoedjes te vangen; ze worden dan ook best onder een soort van meer algemeen hiërarchisch hoger begrip geïndexeerd. Wat ons bovendien geïnteresseerd zou hebben, nu de gelegenheid er toch toe strekte, het ware het opstellen geweest van een geografische index, op gemeentenamen, etc., zo dat land, dorp, streek en stad als kijkvlak nog beter zouden zijn opgevallen (‘stad’, ‘dorp’ komen voor) met, zij | |
[pagina 591]
| |
het exemplatief, de beroepen. Zeker, de ‘onderwijzer-schoolmeester’ en ‘notaris’, de ‘militair’, de ‘handelaar’ en de ‘priester’ en de ‘adel’ staan vermeld in de analyse, maar in ‘arbeidersgemeenschap’ gaan álle bedrijven op en de landarbeider, die spookgestalte uit de 19de eeuw, is zo maar niet na te gaan; de ‘meestergast’ dan weer wel; de ‘koopman’ ook, de bediende op de kantoorkruk niet. Van bijkomstig belang is zeker dat ‘alcoholisme’ gevonden moet worden onder het gesystematiseerd trefwoord ‘arbeiders’, maar ter wille van de algemene probleemstelling zou ‘de plaag der dorpen’ toch best ook mogen gelden voor militair en landjonker! Het past niet bij een werk als het gebodene spijkers op laag water te zoeken en bijgevolg dienen alle opduikende vragen hier slechts als uitingen van belangstelling geïnterpreteerd te worden, vragen die trouwens gemakkelijk te beantwoorden zijn. Werd Kats op blz. 211 bij de algemene karakterisering bij toeval geen pluim ontnomen, als eerste in de rij nog wel? Treft het, dat in de lijst van toneelwerken de libretti over het hoofd worden gezien, precies omdat menig spel - naar de Franse leest - al ‘vaudeville-achtig’ genoeg gebouwd was, met ‘airs’ en ‘coupletten’? Zo groot in aantal zijn de oorspronkelijk vlaamse opera-teksten niet geweest dat een onderzoek onoverkomelijk zou zijn geworden. Wij wijzen er op, b.v., dat Cesar van Cauwenberghe's ‘De deserteur’, als volkstoneel wel in aanmerking kwam, maar De Tière's ‘Herbergprinses’ (wereldsucces door Jan Blockx' muziek) niet! Zelfs diens ook succesrijke ‘Roze Kate’ treffen wij evenmin aan. Heeft de auteur daarvoor zijn eigen bijzondere redenen als b.v. te weinig ‘burgerlijk’, de leek zal allicht toch op zoek gaan naar de behandeling van het melodramatisch motief; dus blijft een argument ten zeerste welkom. Is geen tegenstrijdigheid gemoeid met het opnemen in de auteurslijst van een ‘Julius Caesar’ van Van Goethem en dan in principe het ter zijde laten van een literair veel, veel knapper ‘Jezus van Nazareth’ van Raf Verhulst. Zeker, Dat is een ‘heldenstuk’, maar is ‘Julius Caesar’ het ook? En houdt, ‘Jezus van Nazareth’ niet een aantal, zij het onderhuidse, eigentijdse reacties in, eigentijds op het XIXde/XXste eeuwse vlak?! Voorbijgaand toch wel op te merken? Zo stelt zich ook de vraag, waarom dringt Zetternams ‘Margaretha van Constantinopel’ zich in de aandacht op en gaat de auteur aan de verschijning van ‘Gudrun’ van A. Rodenbach geheel voorbij, terecht volgens hem en wij volgen, maar waarom twee maten en twee gewichten? | |
[pagina 592]
| |
Iets typisch doet even opkijken: voor Jan Frans Willems wordt ‘Den ryken Antwerpenaer’ aangerukt, 1814, maar met ‘Quinten Matsys’, 1815, wordt geen rekening gehouden, daar waar het laatste werk, van ‘flamingantisch’ standpunt uit (en toen reeds!) toch een toetssteen inhield. De auteur staat immers bij het probleem van de vlaamsgezindheid in het burgerlijk proces stil! (blz. 199). Jacques Ballings - wij weten het - is afkomstig uit Nederland, maar hij kleurde overduidelijk het toegejuicht (landelijk) repertoire. Van zijn meer dan 100 titels (cf. ‘Lectuurrepertorium’; excusez du peu) staan er slechts enkele vermeld; tot thematologische analyse kwam het niet; slechts in de groepsverwijzing (blz. 242, 243 en 259) speelt deze vruchtbare auteur mee. Te verklaren, om driester vragen te ontgaan! Een zelfde odium treft de minder (of meer?) politieke Piet van Assche, als overgangsfiguur. Heeft de auteur de hand niet kunnen leggen op de officiële verslagen van de Staatsprijzen, zodat hij enkel teksten uit de tweede hand citeert? Is het daarom dat D. Delcroix zo matig aan bod is gekomen? Dankbaar zijn wij hem voor verrassingen (b.v. opgediept uit de oude ‘Diamantbewerker’) maar node misten wij als vergelijkingsbron de ‘Tooneelgids’ van Th. de Ronde en A. de Maeyer. Ook de vermelding van het kritisch werk van Max Rooses, Jules Persijn, André de Ridder, R.F. Lissens missen wij, weer als basiselementen. Op blz. 138 zouden de omstandige verslagen van Mgr. P. Rutten en C. Huysmans over de huisvestingspolitiek van de lagere bevolkingsklassen (Luik, 1905) niet misstaan hebben. Heeft de auteur de licentiaatswerken in de universiteiten gewijd aan toneelschrijvende auteurs (Van Kerckhoven, Van Peene, Rodenbach) met opzet terzij gelaten? Waarom dan niet verwijzen naar de lijsten van Dr. Ada Deprez? In verhouding tot de rijke stof en de aandachtige analyse, die leidden tot een overzichtelijke synthese blijven deze detail-opmerkingen natuurlijk bijzaken. Door enigszins ernstiger overwegingen wordt volgende algemene vraag ingegeven: als toetsstenen voor zijn onderzoek citeerde de auteur op de juiste plaatsen een vijftigtal Duitse, meestal zeer recente werken; tot oriëntering en staving van zijn betoog voerde hij ook een behoorlijk aantal ‘Belgische’, Franse en Nederlandse, studies aan op de diverse daarvoor in aanmerking komende gebieden; het Franse (een tiental titels?) en Angelsaksische materiaal zinkt daarbij in aantal echter weg. Kan het evenwicht niet enigszins hersteld worden, vooral dan met het oog op de Franse ‘inspiratie’-bron, die menig Vlaams auteur aan bruikbare stof heeft geholpen (H. van Pee- | |
[pagina 593]
| |
ne), daar veruit de meesten onder hen het Franse toneel van meer dichtbij volgden dan het Duitse. Hoeveel anoniem door onze (officiële en andere) gezelschappen opgevoerde stukken dragen niet de vermelding ‘naar het Frans’? Bewerkingen die, in weerwil van de repertoire-lijsten van de Koninklijke Nederlandse Schouwburg te Antwerpen (1857-1957) van Flor de Herdt, nog lang niet alle zijn terechtgebracht.
4. Het werk van ‘Spero lucem’ in zijn geheel getuigt van een zeer persoonlijke - met bewijzen gestaafde - kijk op staat en evolutie van onze letteren in de 19de eeuw. De indeling van de stof komt ons als verantwoord voor: dramatische problemen: 24 bladzijden; De betoogtrant-zelf is konsekwent volgehouden, steeds op het spitse detail gericht. Komen twee, drie keren hernemingen voor dan zijn deze haast onontkoombaar, en zelfs voor het geheugen welkom, precies door de gevolgde analytische werkmethode. Mogelijk is de voorgebrachte tekst de spaarzame synthese van een uitgebreid getuigenissenarsenaal. Wij zouden de auteur dan ook de raad willen geven het basisdocument niet verloren te laten gaan. De eerste beoordelaar stelt het werk voor bekroning voor en ook voor publikatie. De auteur zal allicht bereid gevonden worden met de meeste opmerkingen rekening te houden ter wille van een nog harmonischer uitbalansering van het geheel. Wij willen er op wijzen, dat deze tot synthese gebrachte analyse op gelukkige wijze de langzaam maar zeker zich thans ‘her en der’ opstapelende materialen aanvult, waaruit in verloop van tijd de critische elementen zullen te puren zijn om eindelijk tot de moderne zo langverwachte geschiedenis van de XIXde eeuwse zuidnederlandse letterkunde te komen. | |
Verslag van de heer L. Indestege, tweede beoordelaarDeze studie, gewijd aan de toneelletterkunde in Zuidnederland, gedurende de 19e eeuw, een tijdperk dat nog dicht bij ons ligt en waaromtrent onze kennis nog steeds fragmentarisch blijft, is een in alle opzichten knap werk. | |
[pagina 594]
| |
De auteur, die achter ‘Spero lucem’ schuilgaat, is een schrandere, kritische geest, wetenschappelijk terdege onderlegd en die zijn stof onder de knie heeft. Hij werkt volgens een goed doordacht plan en deelt het resultaat van zijn bevindingen, in de hoofdlijnen zoals in de details, met een zekere omzichtigheid mede. Hij heeft ongetwijfeld de 19e eeuw tot zijn speciaal studieterrein gemaakt; de literatuur en de theorieën betreffende het 19de eeuwse culturele leven zijn hem vertrouwd. We vinden in zijn werk de opvattingen geïllustreerd van de hedendaagse tendensen in de literaire kritiek, volgens welke de literatuur niet mag worden losgemaakt van het sociaal milieu. Dit laatste wordt steeds dichter bij de literatuurgeschiedenis betrokken, zo dat een literatuurhistoricus het weldra zonder studie van de sociologie niet meer klaarspeelt. De vraag kan daarbij worden gesteld, naar wat in de opvatting van de literatuurhistoricus moet primeren: de samenleving en haar evolutie, ofwel het literaire produkt dat die evolutie weerspiegelt! In het werk dat hier ter beoordeling werd aangeboden, is een literatuursocioloog aan het woord, die de culturele toestanden in het 19de-eeuwse Vlaanderen onderzoekt in het licht van hun reflexen in de toneelliteratuur en zich daarbij beperkt tot de burgerij. Hem interesseert uitsluitend het burgerlijke drama, maar om het belang en de betekenis ervan te doen uitschijnen, heeft hij zich moeten onderdompelen in de maatschappij, de sociale opvattingen, het leefmilieu van de tijd. Het feit dat hij zich door een berg van literaire geschriften heeft moeten heenworstelen, heeft wellicht invloed gehad op zijn werkwijze. Er is niets wat hij licht opvat. Hij houdt van ordenen en formuleren. Zijn uiteenzettingen zijn soms nogal wijdlopig en zijn stijl - met vaak lange volzinnen waarin de adjectieven zich opstapelen - bij pozen zwaar op de hand. Maar deze kleine vlekjes doen geen afbreuk aan de waarde van het geheel. Met hoeveel interesse ik de verschillende hoofdstukken ook gelezen heb, het sterkst heeft mij de conclusie geboeid waartoe de auteur komt in het laatste gedeelte. Deze enkele bladzijden (tussen 210 en 232) over de betekenis van het burgerlijk drama in de 19de eeuw laten nieuwe perspectieven doorschemeren. Waar de auteur in de behandelde periode, de toneelproduktie analyseert wat betreft haar ethische, sociale en maatschappelijke inhoud, meent hij er een eenheid te vinden ‘van leven en denken’. Het betoog waar deze stelling aanleiding toe geeft, is bij pozen zo sterk theoretiserend, dat het opwekt tot spon- | |
[pagina 595]
| |
tane reacties en men graag met de auteur zou willen discussiëren, polemiseren... De verzuchting aan het slot, waarbij de auteur de hoop uitspreekt dat ‘zijn persoonlijke bijdrage een niet onbelangrijke functie zal kunnen vervullen in deze hoofdzakelijke herwaardering van de 19de-eeuwse letterkunde in Zuid-Nederland’, klinkt wel erg bescheiden. Ik ben er van overtuigd dat zijn werk bij de herwaardering onmisbaar zal blijken te zijn! Daar de eerste beoordelaar een uitvoerig verslag over dit prijsantwoord heeft opgemaakt, kon ik mij hier tot enkele detailpunten beperken. Met het oog op de onmiskenbare kwaliteiten van deze studie, ben ik van oordeel dat het werk verdient te worden bekroond en uitgegeven door de Academie. | |
Verslag van de heer P.G. Buckinx, derde beoordelaar.Het is inderdaad een degelijke, rijk gedokumenteerde studie, niet bedoeld als een geschiedkundig overzicht, maar als een sociologische analyse van de toneelliteratuur in de 19de eeuw. Ik kan mij dan ook volledig aansluiten bij het grondig verslag van collega Schmook en bij de aantekeningen van collega Indestege. Ik zou er evenwel willen aan toevoegen dat de aandacht van de inzender erop gevestigd zou moeten worden dat volgende auteurs: J. Hoste (De Brusselse straatzanger 1882); A. Rodenbach (Gudrun 1882); A. Hegenscheidt (Starkadd 1898); Cyriel Verschaeve (Ferdinand Verbiest, 1913); Eug. van Oye (Godelieve van Gistel, 1910) en Lodewijk Dosfel (1881) niet voorkomen in de bibliografie. |
|