Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1970
(1970)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 596]
| |||||||||||
Beatrijs van Nazareth. thematiek en woordstudie van de ‘Seven manieren van minne’.Verslag van de heer E. Rombauts, eerste beoordelaar.Een van de prijsvragen, door de Koninklijke Vlaamse Academie voor het jaar 1970 onder de rubriek ‘Letterkunde’ uitgeschreven, luidde: Beatrijs van Nazareth. Thematiek en Woordstudie van de ‘Seven Manieren van Minne’. Hierop is, met kenspreuk ‘Transibis in momento’, een antwoord binnengekomen met de volgende titel: Beatrijs van Nazareth, Seven Manieren van Minne, Contextstudie van thematiek en woordinhoud tegen de achtergrond van het minne-klimaat der 12de-13de eeuw. De ingezonden verhandeling telt 263 blz. en XVII blz. daaraanvolgende voetnoten. In een ‘Woord vooraf’ (blz. 1-7), maakt de schrijver een korte ‘status quaestionis’ op van de studie der ‘Seven Manieren’, een van de oudste mystieke prozawerken uit de 13de-eeuwse literatuur, waarvan Prof. Dr. L. Reypens in 1925 het auteurschap voorgoed kon toeschrijven aan de Cisterciënzerin Beatrijs van Tienen of van Nazareth (1200-1268). Vervolgens duidt hij de richtingen aan, die het onderzoek van deze tekst en de daarmee verband houdende spiritualiteit sinds 1925 heeft gevolgd en waarin het aandeel van Prof. Dr. L. Reypens zonder enige twijfel het grootst is geweest. In 1964 zette deze in zekere zin de kroon op zijn Beatrijs-studie door de uitgave met uitvoerige inleiding van de Vita Beatricis, de vroegste mystieke autobiografie in de middeleeuwse literatuur, waarin de Seven Manieren in een lichtjes aangepaste Latijnse vertaling opgenomen zijn. Vooral drie onderwerpen, zo meent onze auteur, hebben de onderzoekers van de Seven Manieren bezig gehouden en met betrekking hierop hebben zij reeds zeer belangrijke resultaten geboekt: 1) de situering van dit prozawerk in het historisch milieu van Beatrijs en zijn verhouding tot het specifieke geestelijke minne-klimaat der 12de en 13de eeuw, zoals dit n.l. op tweeërlei wijze tot uiting kwam, eensdeels in de Noordfranse spiritualiteit van de 12de eeuw en anderdeels in de gesteldheid der z.g. ‘extatische vrouwen’ in onze gewesten tussen 1200 en 1250; 2) de aard van het literair genre van dit geschrift, dat | |||||||||||
[pagina 597]
| |||||||||||
over 't algemeen beschouwd werd als een lerend traktaatje over de mystieke opgang van de ziel naar God; 3) de verschillende thema's, die in dit mystieke proza behandeld worden en hun overeenkomst met de thematiek van de mystieke literatuur in het algemeen. Naar het oordeel van de schrijver is dit onderzoek, waarvan hij de uitkomsten ten zeerste waardeert en herhaaldelijk tot richtsnoer neemt voor zijn eigen studie, tot dusver te uitsluitend gedaan vanuit een traditioneel schema der mystieke theologie, die pas geruime tijd na Beatrijs' tijd haar begrippenstelsel en haar systeem heeft vastgelegd. Zo komt het dat minder aandacht geschonken werd ‘aan de oorspronkelijkheid van “Seven Manieren van Minne” zoals die langs haar verbale kant nochtans toegankelijk is voor de hedendaagse lezer’ (blz. 4-5). Alvorens te speuren naar traditionele thema's, vooraleer een poging te doen om dit proza aan te passen bij de schema's der geestelijke literatuur ter zake, zo gaat hij verder, wil hij het ‘werkje van Beatrijs de kans “geven” om zelf te zeggen wat het zeggen wil. Binnen het geestelijk minne-klimaat van haar tijd heeft Beatrijs persoonlijk en ten dele autonoom over de minne geschreven. Een poging om deze oorspronkelijkheid langs haar verbale kant te beluisteren ontbrak nog, ofschoon dit toch wel de belangrijkste toegangsweg is’ (blz. 5). Het volgen en het afbakenen van die toegangsweg is dan het voornaamste object geworden van deze studie. Hierbij heeft de schrijver het tweevoudige doel, in de door hem gekozen titel aangeduid, voortdurend voor ogen gehouden. Het was er hem in de eerste plaats om te doen ‘woordinhoud’ en ‘thematiek’ van Beatrijs te onderzoeken in de context zelf. Hierdoor neemt hij duidelijk de rol op zich, die bij de bestudering van mystieke teksten met literair karakter aan de filoloog of de literatuurhistoricus toekomt. Zijn aandacht spitst hij vanzelfsprekend toe op het belangrijkste woordmateriaal en op de voornaamste thema's, waarvan hij de begripsinhoud en de betekenis door de studie van het zinsverband en door systematische vergelijking van teksten met overeenkomstig woordgebruik wil vastleggen. Begrijpelijk en zeer verantwoord is dat de auteur vooral zijn aandacht richt naar de ‘leidende begrippen’ van deze mystieke tekst en dat hij zijn onderzoek in stijgende lijn opvoert naar de ontsluiering van de begripsinhoud van ‘minne’, het sleutelwoord bij uitstek van onze 13de-eeuwse mystieke literatuur. Vervolgens - grotendeels tegelijkertijd - heeft de schrijver gepoogd ‘woordinhoud’ en ‘thematiek’ van Beatrijs' prozageschrift te verhelderen en te doorlichten door ze te plaatsen tegen de achtergrond van | |||||||||||
[pagina 598]
| |||||||||||
de mystieke literatuur van Cîteaux uit Noord-Frankrijk in de 12de eeuw, die zoveel heeft bijgedragen tot de schepping van het typische geestelijke minne-klimaat van die tijd. Op een bronnenstudie in de echte zin van het woord stuurde hij geenszins aan; alleen wilde hij, zoals hij het bij Beatrijs deed, deze mystieke teksten beluisteren en ondervragen in hun verwoording, langs hun verbale kant, om ‘contactpunten’ op te sporen ‘tussen de 12de-eeuwse Noordfranse mystiek en de Cisterciënzerin uit de 13de eeuw’ (blz. 5). Op grond van deze overwegingen beperkte hij zijn keus tot de geschriften van Bernardus, Willem van St.-Thierry, Aelred van Rievaux, een anoniem geschrift ‘Tractatus seu liber de Charitate’ uit de school van Bernardus, en ‘De Spiritu et Anima’ van Alcher van Clairvaux. Door haar vorming en haar lectuur was Beatrijs hiermede zonder enige twijfel vertrouwd. Aan de andere zijde wenste de auteur toch ook rekening te houden met bepaalde aspecten van het geestelijke minne-klimaat in de 13de eeuw in onze gewesten, zoals die o.a. tot uiting komen in de Vitae van de z.g. ‘extatische vrouwen’. Het lag voor de hand dat hiervoor in de allereerste plaats in aanmerking kwam de ‘Vita Beatricis’, de levensbeschrijving van Beatrijs zelf, waarin haar figuur en haar geestelijke opgang veelzijdig worden uitgebeeld. Bij dit onderzoek gaat de schrijver zeer systematisch en oordeelkundig te werk. Telkens wordt de bespreking van een ‘maniere’ een afzonderlijk hoofdstuk. Eerst citeert de auteur de volledige tekst van elke ‘maniere’ naar de uitgave van Reypens en van Van Mierlo in 1926, die steunt op handschrift B, te Brussel in de Koninklijke Bibliotheek berustend. Daarop laat hij, insgelijks naar Reypens en van Mierlo, de varianten volgen van de twee andere handschriften H en W, waarvan laatstgenoemd zich bevindt in de Nationalbibliothek te Wenen en het eerstvermelde in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage en reeds door J.H. Kern in de Limburgsche Sermoenen (1895) is uitgegeven. Evenwel heeft de schrijver verwaarloosd rekening te houden met een lijst van ‘Verbeteringen en Aanvullingen’, die in de hierboven vermelde editie voorkomt en helemaal achteraan op de ‘Woordenlijst’ volgt, waardoor hem de gelegenheid ontgaan is enkele correcties aan te brengen in het variantenapparaat. Af en toe geeft hij, op grond van de behandeling van het woordmateriaal, de voorkeur aan een andere lezing dan de door Reypens gekozene en die afwijking rechtvaardigt hij telkens door de analyse van de context. Door die analyse - zeer zorgvuldig en fijnzinnig doorgevoerd! -, komt de auteur tot de bevinding - en dit is een zeer belangrijk punt! - | |||||||||||
[pagina 599]
| |||||||||||
dat elke ‘maniere’ een bijzondere lijn en structuur vertoont, die men moet ontdekken, wil men tot de echte samenhang en de diepste betekenis van elk deel afzonderlijk en daarna tot het gehele werk doordringen. Eerst komt een inleiding met een nauwkeurige aanduiding van het object, dan een geordende ontleding van de gemoedstoestanden en spanningen aan de ‘maniere’ eigen en ten slotte een passend slot, dat ofwel de spanning voorlopig tot rust brengt of de gemoedstoestand nog eventjes in een heldere samenvatting belicht. Na die analyse is de schrijver de overtuiging toegedaan - en wij treden zijn mening gaarne bij - dat we hier niet te doen hebben met een overwegend lerend traktaatje over de geestelijke opgang naar God, zij het ook in de hoogste fazen daarvan, maar met een geschrift dat duidelijk tot de ervaringsmystiek behoort en geen systematische ‘inleiding’ beoogt te geven in het mystieke leven. Veeleer beeldt Beatrijs zeven verschillende ‘aspecten’ uit van de minne-beleving en dat doet zij in een proza, waarvan de ritmische en muzikale kwaliteiten zeer hoog mogen worden aangeslagenGa naar voetnoot(1). De eerste ‘maniere’ (blz. 8-35) heeft als voornaamste object het opnieuw ontdekken in zichzelf van het beeld en de gelijkenis met God, waarnaar de mens oorspronkelijk geschapen is en het verlangen om, in overeenstemming met de imago-leer van Willem van St. Thierry, dit beeldschap in zijn volle betekenis te herstellen. In de tweede (blz. 36-47) komt de ‘gratuitas’ van de minnedienst aan de beurt: de belangeloze liefde die niet uit is op loon en vraagt om de overschrijding van de perken, die de menselijke gedragingen kenmerken. De derde (blz. 46-68) handelt over de mateloosheid van het verlangen in de minnedienst en de pine daarvan, veroorzaakt doordat God, het object van het verlangen, wegens de onvolmaaktheid van de mens, buiten zijn bereik ligt. De hartstochtelijkheid van dit verlangen, zo merkt de auteur terloops op, klinkt toch emotioneler dan de uitingen van ditzelfde gevoel bij de auteurs van Cîteaux, welk verschil hij toeschrijft aan de speciale geestesgesteltenis, eigen aan de z.g. ‘extatische vrouwen’ in onze gewesten, waarbij Beatrijs zeker te rekenen is. Men kan zich hierbij evenwel afvragen of die grotere intensiteit van de hartstocht bij de schrijfster niet eenvoudig te verklaren is door haar sterk | |||||||||||
[pagina 600]
| |||||||||||
emotioneel vrouwelijk temperament? In tegenstelling tot de eerste drie ‘manieren’, die elk een afzonderlijk gesloten geheel vormen, horen de twee volgende, de vierde (blz. 69-105) en de vijfde (blz. 106-138) samen. In feite vormen zij een sluitend tweeluik met een inleiding die geldt voor beide en een tekst die twee onderscheiden gedaanten ontleedt van een en dezelfde ervaring: het wel en het wee van de minne. Het wel is de dulcedo-ervaring, een verzadigingsgevoel dat slechts af en toe optreedt, de mens plots overvalt en hem in een toestand van euforie brengt. Deze ervaring wordt een bron van kennis over de werking van de ‘Minne’ in het hart; zij drijft de mens verder de weg op van de Godsliefde en bezorgt hem ten slotte het gevoel dat de beeldgelijkenis verregaand hersteld is. Daartegenover staat het wee van de vijfde, de ‘languor amoris’, de verscheurdheid in de ziel omwille van de onbereikbare bestendiging van de dulcedo-ervaring, welk gemis als groeikracht inwerkt op het verlangen en het met heftige impulsen steeds weer omhoog stuwt. Tegenover de eerste vijf nemen de zesde (blz. 139-193) en de zevende ‘maniere’ (blz. 194-244) een aparte plaats in, niet omdat ze nauw met elkaar verbonden zijn, zoals de voorgaande, maar omdat ze duidelijk, van in de inleiding reeds, op een hoger niveau van geestelijk leven worden gesitueerd. Ook de structuur van beide stukken bevestigt die andere geaardheid. De zesde ‘maniere’ beschrijft de voltooiing van de Godsliefde, voor zover die binnen de aardse beperktheid kan reiken. Hierin komt vooral het thema van de vrijheid aan bod, een vrijheid die ontstaat door de overwinning van de minne op het hart, het geestelijk centrum van de mens in de wereld. Die vrijheid wordt een deelname aan de liefde, die in God is; door haar wordt ‘minne’ de enige drijfveer van 's mensen doen en laten: zij leidt tot het herstel van de Godsgelijkenis in de wilsgelijkvormigheid en brengt ten slotte een vernieuwde levenshouding tot stand. De zevende ‘maniere’, die in het teken staat van het cupio dissolvi..., behandelt het hemelverlangen en de wens om de aardse grenzen te overschrijden in de visionaire vereniging. In het conflict, dat hierdoor ontstaat, zijn duidelijk drie componenten te onderscheiden: de onverzoenbaarheid met het verblijf op aarde, waar de ziel zich als in ballingschap gevoelt; de onmogelijkheid van de hemelse zaligheid, wegens de menselijke beperktheid en de weigering om deze elementen als feiten te aanvaarden, uit hoofde van de liefde. De vraag naar een eventuele interpolatie van de zesde ‘maniere’, door vroegere geleerden gesteld, gaat de schrijver niet uit de weg, | |||||||||||
[pagina 601]
| |||||||||||
maar hij beantwoordt ze niet rechtstreeks. Ook hier wil hij in de eerste plaats het werk voor zichzelf laten spreken. Door zijn systematische analyse van de structuur der zesde en der zevende ‘maniere’ en de vergelijking van hun samenhang, komt hij tot het besluit dat de overgeleverde tekst in zijn ordening der ‘manieren’ aanvaardbaar is en dat de hypothese van een interpolatie zich niet opdringtGa naar voetnoot(1). Het woordonderzoek gebeurt in het kader van elke ‘maniere’. Soms wordt het resultaat daarvan dadelijk ingeschoven in de behandeling van de ruimere context, meestal - en dat is n.l. geregeld het geval in de laatste ‘manieren’, wordt het woordmateriaal telkens geplaatst aan het einde van een hoofdstuk. Natuurlijk grijpt de schrijver dan telkens terug naar de gegevens van de eerste kapittels en komt hij door onderlinge vergelijking en belichting van de besproken termen tot de bepaling van hun grondbetekenis en van hun vele nuances. Vanzelfsprekend gaat zijn aandacht daarbij, zoals reeds gezegd, naar woorden en begrippen, die in deze mystieke tekst een eigen betekenisinhoud krijgen zoals bv. pine, quale, arbeit, ufeninghe, rast, begherte, redene, gherinen, troest, ghebreken, ghebruken, herte en inzonderheid minne. Op blz. 242-244 tracht hij samenvattend de zeer geschakeerde begripsinhoud van de laatste term te omschrijven, waarbij hij in grote trekken tot soortgelijke besluiten komt als Dr. N. De Paepe in zijn door de Academie bekroonde en uitgegeven studie Hadewych. Strofische Gedichten. Een studie van de Minne in het kader der 12e en 13e eeuwse mystiek en profane Minnelyriek (Gent, 1967). Zijn laatste woorden hierover luiden: ‘In minne heeft Beatrijs de totaliteit van haar Godsliefde geprojecteerd. Naast zijn geschiktheid om de existentiële waarde van de Godsliefde uit te drukken, munt dit begrip ook uit door zijn onbegrensde soepelheid om de gehele werkelijkheid der Godsliefde verstaanbaar te maken. Dit betekent meteen dat de aangeduide betekenissen steeds hun preciese inhoud ontlenen aan de context zelf waarin het woord telkens voorkomt’ (blz. 244). Op de zeven besproken hoofdstukken volgen nog: een Register van persoonsnamen (blz. 245-247), een Zakenregister (blz. 248-250) een Woordregister (blz. 251-254), een Bibliografie (blz. 255-260), gerangschikt volgens de tekstuitgaven van de Seven Manieren van Minne en van de Vita Beatricis, de Latijnse werken uit de spiritualiteit van Cî- | |||||||||||
[pagina 602]
| |||||||||||
teaux, studies over het minneklimaat der 12e en 13e eeuw, waarin ik ongaarne het werk mis van Suzanne Roisin, L'hagiographie cistercienne dans l'ancien diocèse de Liège au XIIIe siècle, Leuven-Brussel, 1947, woordstudies en andere werken van diverse aard die moeilijk elders konden ondergebracht worden. Ten slotte nog een inhoudsopgave (blz. 261-263) en voetnoten (blz. I-XVII), waarbij de laatste, n. 199 ontbreekt. Het zou wenselijk zijn in de bibliografie ook het aantal delen van bepaalde werken te vermelden en voor zover dit het geval is, de reeks waarin zij verschenen zijn. De voorgaande bespreking zal het wel duidelijk gemaakt hebben dat wij hier met een zeer origineel en belangrijk werk te doen hebben. Dat gelijksoortige woordstudies, vooral in toepassing op mystieke teksten met literair karakter, belangrijke resultaten kunnen opleveren, hebben Duitse literairhistorici de laatste twintig jaar op overtuigende wijze bewezen. Ook bij ons hebben R. Vanneste en N. De Paepe op dit gebied uiterst interessant werk geleverd. Het stemt tot vreugde dat de weg, die zij voor Hadewijch trokken, nu ook voor Beatrijs van Nazareth wordt gebaand. Net als de eerstvermelde, blijkt Beatrijs een taalkunstenares van formaat te zijn, die samen met haar geestesgenote aan de mystieke literatuur in het Nederlands een merkwaardige kunstvorm heeft gegeven en de terminologie ervan in belangrijke mate heeft bepaald. Zijn onderzoek heeft de schrijver op voortreffelijke wijze doorgevoerd. Voortdurend treft ons de fijnzinnige wijze, waarop hij het woordmateriaal in het levend zinsverband aftast en ontleedt tot in zijn diepste kern. Hierbij treedt hij zelf naar voren als een begaafd hanteerder van het woord, die bovendien de merkwaardige gave bezit van de heldere formulering. Telkens en telkens weer heb ik er mij over verbaasd hoe hij op zulk een eenvoudige en glasheldere wijze tal van moeilijke ontoegankelijke woorden, voorstellingen en symbolen in een beeldrijke taal kan verduidelijken. Naar mijn overtuiging is hij ook ontsnapt aan het niet denkbeeldige gevaar bij dergelijke studies om door overbelichting van het woordmateriaal in de diverse contexten de begripsinhoud en de gevoelswaarde van bepaalde termen te zwaar te belasten. Hier mogen een aantal bedenkingen volgen, waarmede de auteur dient rekening te houden alvorens tot uitgave van zijn werk door de Academie kan worden overgegaan:
| |||||||||||
[pagina 603]
| |||||||||||
Op grond van dit verslag stel ik aan de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde voor de ingezonden verhandeling met goud te bekronen en ze in de reeks van haar uitgaven op te nemen, mits de auteur rekening houdt met de gemaakte op- en aanmerkingen. | |||||||||||
Verslag van E.P. Stephanus G. Axters, O.P., tweede beoordelaarMen zal het op prijs stellen dat door Transibis in momento het traktaat van Beatrijs van Nazareth met de titel ‘Seven manieren van minne,’ opnieuw werd onderzocht. Dit is immers het oudste in het Nederlands gestelde mystiek traktaat dat wij bezitten. Ook zal men het verantwoord vinden dat de auteur de tekst langs een psychologische weg zoekt te benaderen. Hoe hij hierbij te werk | |||||||||||
[pagina 604]
| |||||||||||
gaat? Hij confronteert af en toe de tekst met de werken van oudere cisterciënzers, wat volkomen normaal is. Langs direkte of indirekte weg zal Beatrijs immers de nawerkende invloed hebben ondergaan van een Sint-Bernardus van Clairvaux en van een Willem van Saint-Thierry. Daar zij een paar malen een Latijnse tekst citeert en bijgevolg Latijn kende, kan men het intussen waarschijnlijk achten dat zij de markantste cisterciënzerteksten heeft ter hand genomen. Ook zal het velen verheugen dat de auteur, omdat het om ons oudste bespiegelend proza gaat, veel aandacht schenkt aan de woordenschat. Terwijl het werk, in de kritische uitgave van J. van Mierlo, S.J., en L. Reypens, S.J., uit 512 regels tekst bestaat, komen er 650 woorden voor. Het onderzoek van de mystieke woordenschat is intussen niet volledig. Men kan zich namelijk afvragen waarom de auteur geen aandacht schenkt aan het mystieke woord ‘orewoet’ dat in de vijfde manier voorkomt en ook aan vorsers zal bekend zijn die vertrouwd zijn met het Kopenhaagse Leven van Sint Luutgart, met Hadewijch en met Ruusbroec. Wij willen er echter vooral op wijzen dat de auteur ons niet schenkt wat de titel van zijn verhandeling laat verwachten. Met Beatrijs van Nazareth en een paar twaalfde-eeuwse auteurs te behandelen komt het minneklimaat der dertiende eeuw zeker niet, als achtergrond bij het werk van Beatrijs van Nazareth tot zijn recht. Als achtergrond verwacht men, wat Beatrijs betreft, nog iets anders dan Beatrijs' Seven manieren van minne. Dit betekent intussen voor ons dat voor een bevredigende benadering van het Beatrijs-geval het onderzoek van het traktaat Seven manieren van minne niet volstaat. Ook de traktaten van Beatrijs en de visioensverhalen, opgenomen in de Vita Beatricis, moeten bij het onderzoek worden betrokken. Voor een behandeling van de aldus verruimde kijk op Beatrijs van Nazareth als auteur tegenover de achtergrond van het minneklimaat der 12de en 13de eeuw moet de auteur de cisterciënzerliteratuur uit de dertiende eeuw nog nader onderzoeken. Hiermee bedoelen wij de in de dertiende eeuw vervaardigde Vitae van enkele Nederlandse cisterciënzers. Verder mag Hadewijch, die als auteur heel wat dichter stond bij Beatrijs van Nazareth dan de door de auteur behandelde Franse cisterciënzers uit de twaalfde eeuw, niet volkomen worden verwaarloosd. Als vergelijkingsmateriaal moet de auteur bijgevolg drie houvasten | |||||||||||
[pagina 605]
| |||||||||||
bij het onderzoek betrekken. In de eerste plaats de traktaten en de visioensverhalen van Beatrijs welke wij bezitten in de Vita Beatricis, in de tweede plaats het context waar Hadewijch zich van dezelfde mystieke termen bedient als Beatrijs, in de derde plaats de in de Nederlanden vervaardigde cisterciënzer-levensberichten uit de dertiende eeuw. Men moet er rekening mee houden dat Beatrijs van Nazareth, hoewel zij zoals de zalige Jan van Ruusbroec in Seven manieren van minne didaktisch te werk gaat, de zeven behandelde toestanden van uit haar eigen ervaring ontleedt en bijgevolg, wanneer zij schreef, reeds tot een rijpere leeftijd moest zijn gekomen. Beatrijs nu overleed in 1268, terwijl Hadewijch volgens de door Prof. Dr. Titus Brandsma, O. Carm., met de steun van vertrouwbare argumenten voorgestelde datering de Visioenen in de jaren 1235-1245 moet hebben geschreven. De Brieven, die van meer rijpheid blijk geven, zullen dan enige jaren later zijn gevolgd. Beatrijs van Nazareth en Hadewijch zijn bijgevolg tijdgenoten en wanneer een van beide de werken van de andere niet heeft gelezen, blijven zij niettemin met elkaar verwant door het gebruik van dezelfde thema's die toen blijkbaar opgeld maakten. Hierbij mag men ons intussen niet verkeerd begrijpen. Beatrijs neemt het nog op voor de bruiloftsmystiek; Hadewijch daarentegen heeft het over Drieëenheidsmystiek. Zij zijn dus, tot op een zekere hoogte, verschillend georiënteerd. Niettegenstaande haar meer metafysische oriëntering neemt de erotisch gekleurde beeldspraak echter bij Hadewijch nog een belangrijke plaats in, zo dat zij als schakel fungeert tussen Beatrijs en de zalige Jan van Ruusbroec bij wie alleen de titel en het aanvangsvers van de Brulocht aan de bruiloftsmystiek herinneren. Deze nuptiale metafoor heeft de mystieke leer van Ruusbroec niet beïnvloed. Bij Hadewijch daarentegen mag men deze niet onderschatten. De verwantschap van Beatrijs van Nazareth en van Hadewijch wordt overigens door beider woordenschat bevestigd. Hoewel Hadewijchs woordenschat, zoals ook haar oeuvre, aanzienlijker is dan die van Beatrijs van Nazareth, gebruiken beide tot op een zekere hoogte dezelfde bewoordingen die intussen in de meeste gevallen wel een niet-mystieke vóórgeschiedenis kunnen hebben gehad. Voor een gemeenschappelijk gebruik van dezelfde mystieke woorden delen wij hier 14 voorbeelden mee.: Deze zijn:
| |||||||||||
[pagina 606]
| |||||||||||
Wanneer men nu het context van de eigenlijke mystieke vaktermen bij Beatrijs vergelijkt met het context waar Hadewijch zich van hetzelfde woord bedient, dan zal men tot een duidelijker en meer genuanceerde omschrijving komen van het woordgebruik bij Beatrijs van Nazareth. Hierop moet men intussen niet antwoorden dat de afstand tussen Beatrijs en Hadewijch moeilijk te overbruggen is sinds men bij Hadewijch in het vijfde visioen ketterij heeft vastgesteld. In dit verband willen wij even herinneren aan het Mirouer des simples ames van Margerata Poirette. Deze auteur heeft hooghartig de theologen voorgehouden dat zij haar niet zouden begrijpen en zij is er, blijkens het vonnis en de terechtstelling, ook in geslaagd om haar werk verkeerd te doen begrijpen. In de laatste jaren heb ik er echter op gewezen dat de meest verontrustende volzinnen in haar traktaat bij een tekstverklaring in functie van het context voor een rechtzinnige interpretatie vatbaar zijn. Zo is het tot op zekere hoogte ook met Hadewijch gesteld. In een sociale zin kan men Hadewijch ketterij aanwrijven omdat ze meermalen uitpakt met een tegenstelling tussen de ‘vriende’ en de ‘vremde’. Dit geeft namelijk te kennen dat zij alleen voor geestverwanten schreef en, zoals Margareta Poirette, niet verlangde om door niet-mystieke lezers te worden begrepen. In theologische zin lijkt niettemin de bevrijding van vier verdoemden uit de hel ketterij te zijn, wat men dan ook aan Sint-Gregorius de Grote als ketterij zou moeten aanrekenen in zo ver men het geval dat tot de Legenda aurea wist door te dringen, (C. XLVI) als een vast staande feit kan beschouwen. Hierbij had Hadewijch het onder meer over een paar nog levende personen die, naar menselijk begrip, om hun zondig leven niet tot de gepredestineerden zouden hebben behoord en dank zij Hadewijchs bemoeiingen tot een deugdzaam leven wisten te | |||||||||||
[pagina 607]
| |||||||||||
komen. Het ging echter, volgens de tekst van het vijfde visioen, ook om een paar overledenen. Hierbij mag men nu niet uit het oog verliezen dat de visioensverhalen in de Middeleeuwen een zeer gewaardeerd literair genre waren waar de creatieve verbeelding zich wel een en ander kon permitteren. Ook de heilig verklaarde Birgitta van Zweden heeft overigens vreemde dingen geschreven. Het onderzoek van het vijfde visioensverhaal van Hadewijch werd intussen nog niet beëindigd. Ook zou het voorbarig zijn op grond van een nog niet voltooid onderzoek te besluiten dat Beatrijs en Hadewijch voor elkaar geen begrip konden hebben. Het verwaarlozen van Hadewijch in een verhandeling over het minneklimaat van de twaalfde en van de dertiende eeuw als achtergrond voor een traktaat van Beatrijs van Nazareth beschouwen wij intussen als een zeer te betreuren leemte in de verhandeling. Verder had de ‘minne sonder enich waeromme’ bij Beatrijs (V. 29) de auteur er ook kunnen toe brengen na te gaan in hoe ver het traktaat de invloed heeft ondergaan van de hoofse minneliteratuur. Voorts zouden talrijke lezers een poging hebben op prijs gesteld om na te gaan in hoe ver de mystieke vaktermen van Beatrijs bij ons of in de Duitse literatuur een niet-mystieke vóórgeschiedenis hebben gehad. Daar dit een omslachtig aanvullend onderzoek zou hebben gevergd, kan men echter wel begrijpen waarom de auteur dit probleem niet in het onderzoek heeft betrokken. Terloops willen wij er ook op wijzen dat de taal van de verhandeling nog te kuisen valt. Deze die (p. 126) en telkens men wil (p. 162) zijn namelijk storende wendingen. De poging van de auteur om Beatrijs' verhandeling langs een psychologische weg te benaderen, kan men intussen waarderen, maar de verhandeling kan ik slechts voor een bekroning aan de Academie aanbevelen wanneer de auteur alle traktaten van Beatrijs alsook haar visioensverhalen en, in beperkte mate Hadewijch bij confrontering van het context waar Hadewijch en Beatrijs dezelfde vaktermen gebruiken, bij het onderzoek betrekt. | |||||||||||
Verslag van de heer H. Draye, derde beoordelaar.Ten overstaan van de bezwaren die in de beide voorafgaande uitvoerige verslagen over het ingezonden antwoord op de prijsvraag ‘Beatrijs van Nazareth, Thematiek en woordstudie van de ‘Seven Manieren van Minne’ werden gemaakt, zou ik even willen wijzen op het | |||||||||||
[pagina 608]
| |||||||||||
feit dat de auteur van het aangeboden werk een verregaand geslaagde poging heeft gedaan om dit moeilijk mystiek traktaatje beter te begrijpen en de gedachtengang ervan zo duidelijk mogelijk te schetsen. M.i. heeft de inzender zijn taak te ruim opgevat door - in tegenstelling met de door de Academie geformuleerde vraag - de Seven Manieren van Minne ook te willen plaatsen ‘tegen de achtergrond van het minne-klimaat der 12de-13de eeuw’. Dit zou o.m. impliceren dat de geestelijke en de wereldlijke hoofse minne, wat hun ten dele gelijklopend woordgebruik betreft, zouden onderzocht worden om het ‘minne-klimaat’ - een term die mij niet gelukkig lijkt - te bepalen. De auteur zou er goed aan doen zich aan de gestelde vraag te houden en vooraleer de m.i. te bekronen verhandeling in druk te geven, de bovenstaande opmerkingen in acht te nemen. Op het stuk van de contextstudie bezit de inzender van deze bijdrage een werkelijke aanleg. |
|