| |
| |
| |
Een studie over het Judiththema in de Nederlandse letterkunde
Verslag van de heer A. van Elslander, eerste beoordelaar.
Het enige werk dat naar aanleiding van deze prijsvraag werd ingestuurd draagt als titel Het Judith-thema in de Nederlandse letterkunde. De kenspreuk van de auteur is ‘Non ut voluimus sed ut potuimus’. Het bevat naast een Verantwoording (p. I-VIII), een lijst van de Gebruikte afkortingen (p. IX), een Inleiding (p. 1-16), een Bibliografie (p. 236-259), twee Bijlagen (p. 260-274) en een Inhoudsopgave (p. 275-276), zes hoofdstukken waarin, in de mate van het mogelijke in chronologische volgorde, de bewerkingen van het Judith-thema in de Nederlandse literatuur worden besproken. Vooraf zou wellicht de vraag kunnen opgeworpen worden of het wel zinvol en verantwoord was de lotgevallen van het Judithverhaal in de Nederlandse letterkunde na te gaan. Na kennismaking met het hier ingestuurde werk menen wij deze vraag in ieder geval zonder aarzelen bevestigend te mogen beantwoorden. De auteur is er inderdaad in geslaagd, op de bredere achtergrond van de Europese literatuur en rekening houdend met de belangrijkste buitenlandse bewerkingen, een leerrijk en boeiend beeld te ontwerpen van de gedaanteverwisselingen die het Bijbelverhaal van Van Maerlant tot Schmidt-Degener heeft ondergaan. Ieder van de zes hoofdstukken respectievelijk: I. Judith en de christelijke symboliek van de middeleeuwen; II. Judith in de rederijkersperiode: een eerste proces van verwereldlijking; III. Judith in de spiegel van humanisme en renaissance, van reformatie en contra-reformatie; IV. Judith na de vernieuwende visie van de renaissance: een thematologisch dieptepunt; V. Judith en een door Hebbel vernieuwde traditie: van heldendaad tot psychologisch probleem; VI. De Poort van Ishtar (1937); vormt een goed sluitend geheel waarin filologische
acribie op gelukkige wijze samengaat met een merkwaardig vermogen tot literaire en cultuurhistorische kenschetsing. Schr. weet bovendien het juiste midden te houden tussen een wijdlopigheid die de structuur van het geheel in het gedrang zou hebben gebracht en een te summiere aanpak die een indruk van oppervlakkigheid zou gegeven hebben. De vlotte leesbaarheid
| |
| |
wordt in de hand gewerkt door een sobere en toch smaakvolle stijl, een zakelijke en correcte taal. De grondige eruditie van schr. blijkt uit de met zorg bewerkte noten die steeds functioneel blijven en zich tot het essentiële beperken en de uitgebreide, critische en overzichtelijke bibliografie achteraan.
Reeds uit de Verantwoording blijkt de vertrouwdheid van de schr. met de problematiek van het thematologisch onderzoek: het diskrediet waarin deze discipline was geraakt sedert Croce (en na hem zoveel anderen) er zich geringschattend had over uitgelaten, maar ook de kentering ten goede uit de laatste jaren na de vernieuwende impuls die is uitgegaan van de studies van Frenzel en Trousson. Uit zijn eigen behandeling wordt duidelijk hoezeer schr. zich deze nieuwe, verhelderende inzichten heeft eigen gemaakt. Het hier voorgelegde prijsantwoord neemt dan ook een niet onwaardige plaats in in de rij thematologische onderzoekingen die het domein van de Nederlandse literatuur centraal stelden of haar tenminste de plaats gaven die haar toekwam.
Laten we thans overgaan tot een noodzakelijkerwijze vluchtige kennismaking met het werk zelf. De Inleiding brengt een omstandige samenvatting van het Boek Judith met daarbij aansluitend de voor de literaire, vooral dramatische verwerking relevante elementen. Structureel-esthetische maar ook wereld-beschouwelijke en ethische, psychologische en politieke aspecten komen ter sprake, verder het al dan niet kanoniek karakter van het Bijbelboek dat verstrekkende gevolgen zou hebben en ten slotte de bewerking van Hebbel (1840), die de weg opende voor tal van andere inderdaad soms zeer vrije zelfs a-religieuze interpretaties van het Bijbelboek, die dan ook totaal afbreuk doen aan zijn traditioneel moraliserend en apologetisch karakter.
Schr. laat zijn overzicht van het Judith-thema in de Nederlandse letterkunde beginnen met het desbetreffende kapittel in de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant. De ‘vader der Dietse dichters’ werd blijkbaar weinig geboeid door de figuur van Judith die in zijn Mariale typologie zelfs ontbreekt. Toch ligt juist haar betekenis voor onze Middeleeuwse letteren, bij afwezigheid van zelfstandige epische of dramatische adaptaties, op het vlak van de symboliek: als ‘exempel’ en als voorafbeelding van Maria. Van daar de titel van het eerste hoofdstuk ‘Judith en de christelijke symboliek van de Middeleeuwen’.
Een meer persoonlijke interpretatie van de Judith-figuur komt pas in de rederijkersperiode, waar het verhaal ook ‘een eerste proces van verwereldlijking’ doormaakt (Hoofdstuk II), zo bijvoorbeeld in de twee nog onuitgegeven Judith-spelen die uit de rederijkerstijd bewaard
| |
| |
bleven: het eerste van de Twee schoone speelen van zinnen van de vrome vrauwe Judich ende van Holifernes van de Roeselaarse rederijker Robert Lawet (1577) en Tspel van Judith uit het archief van de Hasseltse kamer ‘De Roode Roos’, uit het einde van de XVIe eeuw. Traditioneel Middeleeuws daarentegen is de typologische aanwending van de Judith-figuur in de lyriek: o.m. in de schriftuurlijke liedekens en in de refreinen, (zo bijv. bij Jan van Styevoort, Anna Bijns en Eduard de Dene).
Het eigenaardige schooldrama van de Antwerpse rederijker en ‘Franse schoolmeester’ Peeter Heyns, Le miroir des vefves (1582), waarin uitsluitend allegorische personages voorkomen, sluit onmiddellijk aan bij het rederijkerstoneel. Hoewel in het Frans geschreven en bovendien van geringe literaire waarde, wordt het niettemin - en terecht - uitvoerig besproken in het derde kapittel Judith in de spiegel van humanisme en renaissance, van reformatie en contra-reformatie. Opmerkelijk is namelijk de wijze waarop in de epiloog het verhaal van Judith in hervormingsgezinde richting wordt geïnterpreteerd alsook de voorstelling van de onthoofding van Holofernes als politieke moord. Meer in de lijn van het Latijnse schooldrama is de Iuditha van Schonaeus, navolging van Terentius, niet enkel naar de bouw maar zelfs naar het taalgebruik en daardoor een zonderling mengsel van ‘hoge’ gedachten en ‘lage’ stijl. De traditie van het schooldrama zal in het Noorden worden onderbroken, maar in het Zuiden door de Jezuïeten worden voortgezet en tevens als schakel dienen tussen het rederijkersspel en het klassieke drama. Met De Hebreeusche Heldinne van de Vondel-epigoon Willem (van) Heemskerck (1613-1692) zal het gegeven voor het eerst als ‘dramatische gebeurtenis’ op de planken worden gebracht. De hoofdfiguur is niet langer een louter christelijk symbool en ook Holofernes is als ‘galante en verliefde held’ sterker geïndividualiseerd. Deze evolutie was reeds aangekondigd in het epos La Judith (1574) van Du Bartas, in het Nederlands vertaald door Zacharias Heyns, zoon van Peeter.
Het vierde hoofdstuk bespreekt de Judith-bewerkingen na de Renaissance en vóór de ophefmakende tragedie van Hebbel (1840). Deze periode wordt door schr. als een ‘thematologisch dieptepunt’ beschouwd. Het calvinistische Noorden voelde in de XVIIe eeuw weinig voor het verhaal dat als apocrief werd beschouwd en dan ook in de Statenvertaling niet is opgenomen. In het Zuiden daarentegen hebben de Jezuïeten de stof als schooldrama behandeld. Schr. vermeldt een zestal stukken uit de XVIIIe eeuw. De teksten zijn niet bewaard, maar
| |
| |
wel bezitten we de programma's van de opvoeringen te Mechelen in 1707 en 1760 (afgedrukt in Bijlage II). Eveneens uit de XVIIIe eeuw zijn de toneelspelen van Flas, Van der Borght en Nomsz. Het eerste werd gedrukt te Brussel in 1717 en is, zoals het jezuïetentoneel, te situeren in het kader van de Contra-Reformatie. Het gaat hier om ‘een volkomen stereotiepe Judith’, spectaculair en barok van opzet. Literair even onbeduidend is het stuk van Joannes Franciscus van der Borght, opgevoerd in 1740, een getrouwe maar weinig samenhangende weergave van het Bijbelverhaal. De Judith van Johannes Nomsz (1738-1803) daarentegen is ‘een onbijbels drama over eer en liefde’, met Voltairiaanse inslag, waar de religieuze motivering wel niet ontbreekt maar bijkomstig is geworden. Met het anoniem Triomflied van Judith (1717) en de berijmde parafraze van het Bijbelboek in de Historie van het Oud Testament (1780) van Jodocus de Wolf wordt dit wel ietwat disparate kapittel besloten.
In het vijfde hoofdstuk komen alle latere Judith-bewerkingen ter sprake, met uitzondering van De Poort van Ishtar (1937) waaraan het hele laatste kapittel is gewijd. Schr. onderscheidt twee soorten interpretaties: een traditionele en een meer vrije waar, in het spoor van Hebbel, de Bijbelse heldendaad tot psychologisch probleem uitgroeit. De Nederlandse literatuur van de XIXe eeuw heeft in zake Judithbewerkingen weinig te bieden: schr. vermeldt een vertaling van de Giuditta (1856) van Giacometti uit 1864, een gedicht van de latere Mgr. Rutten (geschreven in 1862 maar eerst in 1892 gepubliceerd) en een onbeduidend toneelstuk van Crets (1891), die in de nationale romantiek kunnen gesitueerd worden. Wanneer dan op het einde van de XIXe eeuw het positivisme de plaats moet ruimen voor een meer spiritualistische visie, wordt een gunstiger klimaat voor het Judiththema geschapen en tussen 1903 en 1937 krijgen we niet minder dan negen bewerkingen: het liefdedrama in verzen van Jeanne Reyneke van Stuwe (1903), het lyrisch-dramatisch dichtwerk van M. Uyldert (1911), de traditionele versies van L.J.M. Feber (1914), H. van den Eerenbeemt (1916) en kanunnik Asselbergs (1929), de vrijere bewerking van George P.M. Roose (1916), de ‘proloog’ van Frans de Prez (1936), de Nederlandse adaptatie van het toneelstuk van Bernstein door Tiemen J.C. Gerritsen (1935) en tenslotte De Poort van Ishtar van Schmidt-Degener, ‘hoogtepunt en voorlopig ook eindpunt van de geschiedenis van het thema in de Nederlanden’. Het is voor de lezer een herademing in een laatste voortreffelijk hoofdstuk dan eindelijk geconfronteerd te worden met een Judith-bewerking van Europees ni- | |
| |
veau. Van dit complexe en problematische werk wordt een indringende en genuanceerde analyse gegeven in het perspectief van het overige literaire werk van Schmidt-Degener en in het licht van diens wereldbeschouwing en esthetische visie.
De verwantschap met het symbolische toneel van Maeterlinck en Yeats wordt aangestipt maar niet nader uitgewerkt. Wel wordt opgemerkt dat de symbolisch diepere zin niet aan de lezer wordt opgedrongen, - De Poort van Ishtar eindigt op een open vraag - maar wel werd het thema omgevormd tot ‘een nieuwe, aan de oorspronkelijke tegengestelde betekenis’. Deze inversie is een late ontwikkeling van het thema, waarvan de evolutie in een laatste bladzijde nog eens gebald wordt samengevat.
Het hier geboden inhoudsoverzicht laat slechts onvoldoende recht wedervaren aan de rijke en veelzijdige informatie die in deze studie werd bijeengebracht en aan de schrandere en overzichtelijke wijze waarop ze werd verwerkt. Wel is het mogelijk met schr. van mening te verschillen over de plaats die respectievelijk aan de Nederlandse en aan de buitenlandse literaturen moest worden ingeruimd. Terecht worden deze buitenlandse bewerkingen slechts besproken en aangeduid in zover ze voor de evolutie van het thema in de Nederlanden van belang zijn of als vergelijkingsmateriaal die de ontwikkeling van het Judith-verhaal bij ons kunnen belichten, maar toch komt het ons voor dat schr. in zijn streven naar zakelijkheid en beknoptheid soms zijn toevlucht neemt tot elliptische formuleringen die de duidelijkheid niet ten goede komen. Uit de bibliografie en ook uit menige noot blijkt de grondige informatie van schr. (cf. bijv. de noten p. 40-41, p. 83, p. 95-97, p. 104, p. 116, p. 124, p. 132-134, enz.) ook op het gebied van de plastische kunsten (bijv. p. 30, p. 78 en p. 127), maar in zijn eigenlijk exposé komt dat minder tot zijn recht. Om dit bezwaar te ondervangen zonder de kompositie van het geheel in het gedrang te brengen zou schr. wellicht Bijlage I kunnen uitbreiden en naast de Nederlandse bewerkingen van het thema, bijv. in de vorm van een tabel in een tweede en derde kolom een opsomming kunnen geven van de belangrijkste buitenlandse literaire en muzikale versies en van de gewichtigste behandelingen in de plastische kunsten. Met deze opmerkingen willen we echter geenszins afbreuk doen aan de grote verdiensten van deze studie die alleszins voor bekroning door de Academie in aanmerking komt en waarvan de tekst in een vorm werd aangeboden die voor onmiddellijke publikatie geschikt is. Eventueel met het oog daarop nog volgende aantekeningen: p. 72 ‘(het refrein is van Anna Bijns)’: bedoeld Refrein is, te oordelen naar de vorm (vier
strofen en kortere Prince) ver- | |
| |
moedelijk niet van de Antwerpse dichteres; p. 73: waarom de Mariale typologie in dit gedicht van de Roovere ‘uitzonderlijk als geslaagd voorbeeld mag gelden’ is ons niet duidelijk; p. 81 en p. 109 dient telkens bij de verwijzingen naar de Bibliotheca Belgica ook naar de reeks verwezen; in de bespreking van het Franse stuk van Peeter Heyns is p. 88 sprake van het ‘stadhuis (sic)’ en p. 90 van ‘Nieuws’, ‘Nieuwsgierigheid’ en ‘Praatgraag’; waarom niet de Franse benamingen gebruikt?; p. 98 wordt geen precieze verwijzing gegeven naar de titel van het stuk van Schollardus en wat bedoelt schr. hier met ‘Nederlands’ drama; p. 108: ‘Brabantse Kamer’ is in dit verband niet onmiddellijk duidelijk; p. 171: de karakteristiek van de bewerking van Mgr. Rutten moet anders geformuleerd worden; p. 188: stijlvermening: lees: stijlvermenging; een van de weinige zinstorende tikfouten; p. 190: het zou wenselijk zijn de noot over het motief van het kussen van de dode geliefde iets meer uit te werken. Tenslotte zou bij eventuele publikatie een register goede diensten bewijzen.
| |
Verslag van de heer E. Rombauts, tweede beoordelaar.
De schrijver van dit prijsantwoord, die achter de sympathieke en bescheiden kenspreuk ‘Non ut voluimus, sed ut potuimus’ schuil gaat, heeft een zeer lezenswaardige, goed gedocumenteerde en belangrijke studie ingezonden. Het was zijn bedoeling met de behandeling van het Judith-thema een bijdrage te leveren tot de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde. Maar hij zag reeds verder. Hij heeft ook gedacht aan een uitgebreider synthese, die het thema in ruimer verband dan alleen de eigen letterkunde, zou omvatten. In afwachting daarvan zorgde hij ervoor de werken op het door hem behandelde thema in de mate van het mogelijke te situëren tegen de achtergrond van de grote geestelijke stromingen, van de buitenlandse literatuur en in de Middeleeuwen zelfs van de beeldende kunsten.
Zorgvuldig heeft de auteur alle werken of sporen van werken op het Judith-thema in de Nederlandse letterkunde opgespoord en zich met grote nauwgezetheid op de hoogte gesteld van de bestaande documentatie daarover. Niets schijnt hem ontgaan te zijn en zijn literatuurlijst dwingt eerbied af. Hoe rijk en gevarieerd die laatste reeds is, toch vertoont ze m.i. een paar kleine lacunes. Waar in hoofdstuk III bv. geregeld spraak is over de toneelvormen van de Renaissance en inzonderheid over de Senecaanse tragedie, mochten de twee volgende studies niet ontbreken: Les Tragédies de Sénèque et le théâtre de la
| |
| |
Renaissance. Préface de Raymond Lebègue. Etudes... réunies et présentées par J. Jacquot avec la collaboration de Marcel Oddon. (Editions du Centre national de la Recherche Scientifique). Parijs 1964 en W.A.P. Smit, Het Nederlandse Renaissance-toneel als probleem en taak van de literatuurhistorie. (Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, deel 27, no 4). Amsterdam, 1964, nu ook opgenomen in Twaalf Studies, Zwolle 1968, blz. 1-39.
De speurtocht naar gedichten of toneelstukken op het Judith-thema, die de auteur ondernam, leverde vooral belangrijke resultaten op aan het einde van de 19e- en in de eerste helft van de 20e eeuw. Vrij schraal bleef de oogst voor de voorgaande tijdperken. Herhaaldelijk moet de schrijver dat tot zijn teleurstelling vaststellen. Voor de gehele middeleeuwse periode kon hij - in de letterkunde wel te verstaan - slechts een enkele behandeling van het thema in de Rijmbijbel van J. van Maerlant op het spoor komen. Dan nog gaat het hier alleen om een vrij onpersoonlijke bewerking van een onderdeel uit de Latijnse Historia scolastica van Petrus Comestor. Voor de 17e eeuw, de z.g. ‘gouden eeuw’ van onze literatuur, althans in Noord-Nederland, vond hij slechts twee werken, waarvan het eerste weer een vertaling, ditmaal naar het Frans van Salluste du Bartas, dat in zijn oorspronkelijke vorm nog in de 16e eeuw thuishoort. Eenzelfde teleurstelling klinkt ook door in de oordeelvellingen van de auteur, waar hij bij herhaling moet constateren dat bepaalde geschriften wel in thematologisch opzicht belang vertonen, maar literair gesproken ‘niet bijzonder boeiend’ of ‘belangwekkend’ kunnen genoemd worden. Zulks is evenwel niet zijn schuld; het ligt gewoon aan het onderwerp, waarvan men vóór het onderzoek bezwaarlijk de werkelijke omvang en draagwijdte kan beoordelen. De auteur trooste zich met de gedachte dat een negatief resultaat, hoe weinig bemoedigend het voor de onderzoeker moge zijn, voor de literatuurkenner en de wetenschapsmens toch ook zijn waarde heeft.
Terloops wil ik erop wijzen dat de schrijver zijn zucht naar volledigheid m.i. te ver doorgedreven heeft, waar hij bv. in het 5e hoofdstuk, ook onbenullig studentenwerk als het gedicht van Martinus Rutten (1882) - de latere Mgr. Rutten! - en het onbeduidend patronaatstuk van Joseph Crets (1891) opneemt en bespreekt. Het heeft weinig zin deze geschriften te plaatsen in het kader van de ‘nationale romantiek’, zoals op blz. 174 gebeurt.
Zijn moeizaam bijeengegaard materiaal heeft de auteur in zes hoofd- | |
| |
stukken ondergebracht, waarin de werken op het besproken thema gesitueerd worden in grote cultuurtijdperken als de Middeleeuwen, in geestelijke en literaire stromingen als het Humanisme, de Renaissance, de Reformatie en de Contra-Reformatie. De karakterisering van de late 17e en de gehele 18e eeuw als de ‘na-renaissancetijd’ (cfr. hoofdstuk IV) blijft wel een beetje vaag. Terloops wordt wel eens gesproken over ‘barokke’ stijl, verschijnselen of kenmerken van de ‘laat-barok’, maar de kunstrichting van die naam komt niet tot haar recht. Voor de 19e en de 20e eeuw gaf de schrijver die situering prijs. Overvloedig en belangrijk materiaal bracht hij, tegen een andere achtergrond geordend, onder in de laatste twee hoofdstukken (V en VI), die m.i. de beste zijn van de gehele verhandeling. Het Judiththema wint nu aan verscheidenheid en diepgang en vindt zijn bekroning in het artistiek zeer waardevolle, maar hermetische dichtwerk van F. Schmidt-Degener: De Poort van Ishtar (1937).
Aan een indeling, zoals de schrijver die in zijn eerste 4 hoofdstukken gekozen heeft, zit een groot gevaar vast. Op grond van luttele en in de meeste gevallen weinig representatieve stukken gaat men er gemakkelijk toe over een veralgemeend beeld van een bepaalde periode of richting te schetsen. Van dat gevaar is de schrijver zich bewust geweest blijkens een uitlating op blz. 46. Toch is hij er niet altijd aan ontsnapt. Het is natuurlijk een hachelijke onderneming voor een jonge beoefenaar van de literatuurgeschiedenis, zoals de inzender van dit prijsantwoord er ongetwijfeld een is, alle stromingen uit de Nederlandse cultuur- en literatuurgeschiedenis even degelijk te karakteriseren. Noodzakelijkerwijze is men dan aangewezen op algemeen gangbare schema's uit de beschikbare handboeken, die voor bepaalde richtingen of tijdperken niet meer beantwoorden aan de tegenwoordige stand van de wetenschap. Het sterkst treft dat wel in de hoofdstukken III en IV, vooral daar waar spraak is over de letterkunde van de zuidelijke Nederlanden en van het toneel in het bijzonder. Maar ook op andere plaatsen en in andere hoofdstukken valt dit op. Bij heel wat oordeelvellingen of karakteriseringen heb ik dan ook vraagtekens geplaatst. Overigens heb ik een lijst van bedenkingen en kritische vragen aangelegd, die ik in dit verslag onmogelijk verwerken kan, maar die ik desgewenst gaarne ter inzage zal geven. Bij het vele goede dat de schrijver in zijn prijsantwoord biedt, wil ik niet de indruk wekken spijkers op laag water te zoeken en aan detailkritiek te doen. Mijn bedenkingen en reserves zijn veeleer ingegeven door de zorg om de auteur attent te maken op uitspraken en passages, die voor herziening en ver- | |
| |
betering vatbaar zijn. Zo wil ik hem, bij wijze van voorbeeld, een paar vragen stellen - die met vele andere zouden kunnen worden aangevuld! - eensdeels om hem te herinneren aan zijn eigen woorden over de gevaren van een eenzijdige veralgemening en anderdeels om hem
opnieuw over bepaalde onderdelen van zijn studie te doen nadenken. Is het bv. niet uiterst gevaarlijk een beslissend en verdragend oordeel uit te spreken over de plaats en de ontwikkeling van het Jezuïtentoneel in onze literatuur, wanneer we over geen enkel bewaard gebleven stuk, maar alleen over zeer korte ‘argumenta’ of samenvattingen beschikken? Hoe kan men zich daarbij een juist idee vormen van de vormgeving, wat voor de situering van die spelen in een geestelijke of literaire stroming toch volstrekt noodzakelijk is? Kan een onbeduidend rederijker uit de 18e eeuw als de Brusselaar Antoon Flas enigszins representatief geacht worden voor het literaire leven van de 18e eeuw in de zuidelijke Nederlanden? Mag hij nog gesitueerd worden in het kader van de Contra-Reformatie? In welke mate zijn de stijlkenmerken van de tijd (d.i. de ‘laat-barok’) op zijn werk toepasselijk? Naar aanleiding van de bespreking van andere rederijkersdrama's wordt de term ‘laat-barok’ opnieuw gehanteerd op blz. 140, maar tot een echte begripsbepaling daarvan komt het eigenlijk niet. Trouwens, de term ‘barok’ als aanduiding van een geestesstroming na het Humanisme en de Renaissance, ontbreekt. Waarom dan hier opeens spreken van ‘laat-barok’?
Al het positieve, dat de eerste beoordelaar van dit prijsantwoord gezegd heeft, wil ik beamen. Ik sluit mij dan ook gaarne aan bij zijn voorstel om dit werk met goud te bekronen. De schrijver zal er evenwel goed aan doen zijn studie opnieuw zeer kritisch te bekijken en heel wat algemene uitspraken te milderen of te nuanceren. Aan mijn voorstel tot bekroning verbind ik de voorwaarde dat de verbeterde tekst opnieuw aan de leden van de Keurraad zou worden voorgelegd alvorens de Academie tot publicatie zou overgaan.
| |
Verslag van de heer L. Roose, derde beoordelaar.
Graag sluit ik mij aan bij het gunstig oordeel dat de collega's Van Elslander en Rombauts over het ingezonden prijsantwoord uitgesproken hebben.
Deze studie is een degelijk, in keurige taal gesteld, wetenschappelijk werk dat niet alleen van indrukwekkende feitenkennis getuigt, maar ook van een gezond inzicht in het literaire fenomeen. De auteur heeft
| |
| |
zich zeer kritisch bezonnen over de mogelijke interpretatie van de prijsvraag-formulering en heeft bij de behandeling van het onderwerp een standpunt ingenomen dat van zijn studie een belangwekkende bijdrage tot de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde maakt. Het werk is heel wat meer geworden dan een nauwkeurige inventarisatie: in zijn overzicht van de wijze waarop het Judith-thema sedert de Middeleeuwen in onze letterkunde bewerkt is geworden, maakt de schrijver duidelijk aan welke individuele en algemene geestesrichtingen en literaire opvattingen deze werken hun specifieke vorm te danken hebben, welke plaats zij in de letterkundige ontwikkelingsgang innemen en wat zij als literatuur betekenen. Ook werd er, met succes, naar gestreefd de Nederlandse werken in de context van de Europese literatuur te situeren. Deze situering is op sommige plaatsen een studie van buitenlandse beïnvloeding geworden.
Indien de auteur niet in alle perioden een even rijke productie van literaire behandeling van het Judith-thema heeft kunnen ontdekken, ligt dit vanzelfsprekend volledig buiten zijn verantwoordelijkheid en wordt de waarde van zijn studie hierdoor geenszins verminderd. Kwantitatieve ongelijkheid volgens de tijdperken is uiting van een zich wijzigende visie die bepaalde thema's voor uitingen van deze visie meer of minder geschikt kan achten. Ook de constatatie daarvan is literaire geschiedschrijving.
Met de andere beoordelaars meen ik dat dit prijsantwoord door de Kon. Vlaamse Academie verdient bekroond te worden en ook door haar zorgen uitgegeven. Het lijkt ook mij wenselijk dat de auteur vooraf zou gevraagd worden bij het persklaar-maken van de tekst rekening te houden met de in de verslagen van de collega's Van Elslander en Rombauts gedane suggesties.
Zelf wens ik de auteur nog op het volgende te wijzen: tot mijn verwondering ontbreekt in zijn bibliografie het werk van M. Sommerfeld, Judith-Dramen des 16. und 17. Jahrhunderts, Berlijn, 1933. Bij de bespreking van het Judith-thema in de reformatorische rederijkersliteratuur worden de belangrijke en uitgesproken-reformatorische Veel schoone Christelijcke en Schriftuerlijcke Refereynen, gedrukt te Dordrecht in 1592 (maar met overwegend gedichten uit het midden der 16de eeuw) niet ter sprake gebracht, hoewel zij interessante aanduidingen voor de visie der hervormden op het Judith-thema kunnen bevatten. De naam van de oud-testamentische figuur komt er in ieder geval in voor. Het kan de auteur tenslotte interesseren te vernemen dat J. Rijkers uit Sittard, vele jaren directeur van het bisschoppelijk college
| |
| |
te Roermond, in 1867 te Maastricht een gedichtenbundel onder de titel La harpe chrétienne ou Harmonies catholiques heeft laten verschijnen waarin een Latijns gedicht over Judith voorkomt. Dit wordt medegedeeld door L. Van Miert in zijn opstel Latijnsche dichters in Nederland gedurende de laatste eeuw in Studiën, Tijdschrift voor godsdienst, wetenschap en letteren, 's-Hertogenbosch-Antwerpen, 1924, blz. 424-435.
|
|