Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1970
(1970)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 553]
| |||||||||
De bronnen van drie woordenboeken uit de drukkerij van Plantin: Het Dictionarium Tetraglotton (1562), De Thesaurus Theutonicae Linguae (1573) en de eerste druk van Kiliaans Dictionarium Teutonicolatinum (1574)Verslag van de heer J.L. Pauwels, eerste beoordelaar.Het onderhavige werk is ingezonden als antwoord op de voor 1970 uitgeschreven prijsvraag: De Nederlandse woordenboeken van Plantijn en Kiliaan. Het draagt dus een enigszins andere titel, maar hiertegen heb ik geen bezwaar, integendeel. De gekozen titel geeft veel preciezer de inhoud aan van het ingestuurde werk, dat volkomen beantwoordt aan de bedoeling van de prijsvraag. Over het ontstaan en de bronnen van de woordenboeken van Plantijn en Kiliaan was al heel wat bekend: filologen met een gevestigde reputatie hadden reeds allerlei aan het licht gebracht, maar het bleef allemaal erg fragmentarisch en onvolledig. Het was duidelijk dat slechts een grondig onderzoek het probleem tot een oplossing kon brengen. Welnu, de inzender heeft de moed gehad dat grondige onderzoek in te stellen. Ik breng graag hulde aan de onverdroten ijver, het eindeloze geduld, de speurzin en het combinatievermogen die de auteur heeft moeten opbrengen om zijn werk te kunnen voltooien. Het is bekend dat de meeste latere Nederlandse woordenboeken teruggaan op het Etymologicum Teutonicae Linguae, de nieuwe titel die Kiliaans Dictionarium kreeg bij de derde druk in 1599. De stamvader van de Nederlandse lexicografie was corrector in de drukkerij van Plantijn en had, volgens de traditie, een belangrijk aandeel in de totstandkoming van het Dictionarium Tetraglotton en de Thesaurus Theutonicae linguae. Niet alleen de verhouding tussen die woordenboeken diende te worden bestudeerd, maar ook - en vooral - de bronnen die het materiaal ervoor hadden geleverd. Om die te ontdekken heeft de auteur de hele lexicografische traditie onderzocht, zowel de oudere Nederlandse als de Franse, de Duitse en de Latijnse. De lexicografie ging oorspronkelijk van het Latijn uit en toen in de 16e eeuw de Latijnse lexicografie, onder invloed van het humanisme, uitvoerige werken voort- | |||||||||
[pagina 554]
| |||||||||
bracht, werden deze overgezet in de volkstalen: Frans, Duits, Nederlands. Het gebeurt herhaaldelijk dat, als men twee woordenboeken uit die periode vergelijkt, de behandeling van een aantal lemmata in beide (nagenoeg) volledig overeenstemt. Het is voorbarig dan onmiddellijk van ontlening te spreken, wat vroegere onderzoekers regelmatig gedaan hebben. Eerst dient naar mogelijke tussenschakels en gemeenschappelijke bronnen gezocht! Dat is het wat deze auteur vlijtig heeft gedaan. Hij heeft 800 artikels uit het Tetraglotton, 1500 uit de Thesaurus en 750 uit Kiliaans Dictionarium, samen meer dan 3000, volledig onderzocht, d.w.z. hij heeft elk van die artikels vergeleken met alle mogelijke bronnen. Het werk biedt, gelukkig, veel meer dan 3000 ‘aaneengeschreven’ fiches. Trouwens slechts van een klein gedeelte werd gebruik gemaakt, telkens tot adstructie van geconstateerde feiten. Het boek is uitstekend gestructureerd en zeer evenwichtig ingedeeld. Het voorbereidend deel, dat handelt over de Westeuropese, in het bijzonder de Nederlandse lexicografie vóór 1562, telt 60 bladzijden. De behandeling van de bronnen van het Tetraglotton vergt circa 200 blz., die van de Thesaurus 240 blz. en die van Kiliaans Dictionarium 180 blz. Het nauwgezette onderzoek heeft tot positieve resultaten geleid. Aan de hand van zijn ver doorgedreven vergelijkingen slaagde de auteur erin een precieze stamboom op te stellen van de hele Nederlandse lexicografie tot het einde van de 16e eeuw. Ik ben overtuigd dat de door hem opgebouwde filiatie grotendeels definitief zal blijken. Dat er afschrijverij op ruime schaal was gepleegd wisten we reeds, maar hij deelt ons precies mee wie van wie heeft afgeschreven en wat van wie is overgenomen. Alleen reeds de met overtuigende bewijzen gestaafde constatering dat het Tetraglotton voor meer dan 90% eenvoudig uit het Latijns-Grieks-Franse woordenboek van Morel is afgeschreven, en niet direct teruggaat op Estienne, noem ik een belangrijke vondst. Of en in hoever Kiliaan heeft meegewerkt aan het Tetraglotton en de Thesaurus is niet met zekerheid te zeggen. De auteur heeft in dat verband alles opgespoord wat te achterhalen viel en b.v. de bewaarde boekhouding van Plantijn nageplozen. De hypotheses die hij opbouwt en die o.a. steunen op een nauwkeurige analyse van Plantijns voorrede tot de Thesaurus, zijn m.i. ten volle verantwoord. Zijn poging om het aandeel te bepalen van de vier medewerkers aan de Thesaurus, o.a. dat van de bij Plantijn inwonende Madoets, is zeer verdienstelijk. Al zijn de problemen in dit verband niet definitief opgelost, toch zal elke toe- | |||||||||
[pagina 555]
| |||||||||
komstige onderzoeker terdege rekening dienen te houden met de bevindingen die de auteur heeft neergeschreven in dit fundamentele werk over de 16e-eeuwse Nederlandse lexicografie. Een van de welkome resultaten van dit boek is ongetwijfeld dat de schrijver de vrij wazige figuur van Kiliaan dichter bij ons heeft gebracht. In de galerij van de Vlaamse historische figuren, afdeling wetenschappen, bekleedt Kiliaan een eigen plaats, even goed als Mercator, Justus Lipsius, Vesalius e.a. Zijn naam betekent voor de meesten: de man die het eerste echte woordenboek schreef, ik zei bijna ‘de uitvinder van het woordenboek’, in elk geval: de grondlegger van onze lexicografie, een zeer groot en achtenswaardig geleerde. Hoe hij zijn woordenboek ‘schiep’ hebben we ons nooit afgevraagd. We stelden het ons inderdaad voor als een soort van ‘schepping’, een maken uit het niet! Hij was voor ons de man die de schatten van de Nederlandse taal van zijn tijd ijverig heeft verzameld en vastgelegd in zijn woordenboek. Misschien hebben we ons de man voorgesteld als de eeuwige enquêteur, die langs straten en stegen, in de stad en op het platteland, altijd op zoek was naar nieuwe woorden en uitdrukkingen. We hadden nooit bewust getwijfeld aan de grote oorspronkelijkheid van zijn werk. De inzender maakt ons duidelijk dat er van oorspronkelijkheid in die zin geen spraak is. Het materiaal dat hij verwerkte, heeft Kiliaan bijna volledig samengelezen uit bestaande bronnen. Hij heeft ijverig verzameld, gecompileerd en ontleend, - we zouden nu smalend zeggen ‘met schaar en lijmpot gewerkt’! Zijn figuur krijgt menselijke, zeer menselijke contouren. En ik moet eerlijk bekennen dat ik, naarmate de auteur meer en meer parallellen ontdekte tussen Kiliaan en zijn bronnen, ten slotte begon te vrezen dat hij niet alleen onze aartslexicograaf van zijn voetstuk zou halen, maar hem zou laten verschrompelen tot een petieterig burgermannetje, dat alle dagen van het jaar op zijn kantoorkruk excerpten zit te maken uit alle bestaande woordenboeken en, als hij een voldoende aantal fiches bij elkaar had, ze onder een ronkende titel publiceerde als een nieuw werk. Zover is het, gelukkig, niet gekomen. De auteur heeft onbevangen uitgestald in welke hoge mate Kiliaan schatplichtig was aan zijn voorgangers, maar anderzijds heeft hij zijn werkelijke verdienste beklemtoond, die alleen ligt in de methode van bewerking, berustend op taalvergelijking en belangstelling voor etymologische verwantschap. In de laatste zin van het algemeen besluit na hoofdstuk IV lezen we de volgende objectieve beoordeling: ‘Kiliaans werk betekent, tegenover dat | |||||||||
[pagina 556]
| |||||||||
van zijn voorgangers, een grote stap vooruit in de richting van een modern woordenboek, omdat het voor het eerst de studie van de Nederlandse woordenschat als zodanig op de voorgrond stelde’. Menselijk werk is nooit volmaakt. Af en toe treffen we een passage aan die we duidelijker hadden gewenst. De auteur vergeet wel eens dat de lezer de behandelde stof niet zo volledig beheerst als hij zelf. De vraagtekens die we plaatsen betreffen altijd slechts dingen van ondergeschikt belang. Daarom kunnen een paar voorbeelden volstaan. Waar er voor het eerst spraak is (blz. 27) van het woordenboek van Pelegromius, een van de dii minores uit de eerste bloeitijd van de woordenboekmakerij, mocht wel onmiddellijk het belangrijke feit worden vermeld dat hierin het Nederlandse woord voorop staatGa naar voetnoot(1), wat onmogelijk is af te leiden uit de titel: Synonymorum Sylva, in usum eorum qui compositioni student epistolarum congesta. De lezer kan het wel reeds vermoeden twee blz. verder (29), waar Pelegromius in één adem wordt vernoemd met Berlaimont, van wiens Vocabulaire op blz. 26 was vermeld dat het ‘de eerste woordenlijst was die het Nederlands vooraan plaatste’. Op blz. 42 wordt het vermoeden enigszins bevestigd door de mededeling dat Pelegromius in 1555 aan de Nederlandse trefwoorden in zijn Synonymorum Sylva een Franse vertaling toevoegde, maar de lezer moet wachten tot blz. 209 en vooral 467 v.v. en 633 v.v. om precies te vernemen hoe de Sylva was opgesteld. Op blz. 25 kondigt de schrijver aan dat hij ‘in deze studie zal onderzoeken in hoeverre de eerste woordenboeken die uitvoerig de taalschat van het Nederlands willen opnemen, direct of indirect onder invloed staan van Estienne.’ De lezer zou graag onmiddellijk vernemen welke woordenboeken hier zijn bedoeld, want in de daarop volgende paragrafen is slechts van beknopte werken (blz. 25) spraak. Berlaimonts Vocabulare en Pelegromius' Synonymorum Sylva heten op blz. 29 ‘zeer beknopt’. De auteur heeft werkelijk niets onverlet gelaten om de vier medewerkers aan de Thesaurus, waarover Plantijn in zijn voorrede spreekt, te identificeren. In verband hiermee zegt hij op blz. 332: ‘Ik denk niet dat Steenhart en Augustin tot de vier medewerkers behoorden’. | |||||||||
[pagina 557]
| |||||||||
Even verder (blz. 335) lezen we dan met enige verwondering: ‘Het is niet uitgesloten dat Steenhart de vierde medewerker is, maar te bewijzen is dit niet’. Waar de auteur het heeft over het voorbereidende werk voor de Thesaurus, geeft hij als zijn mening te kennen dat de vier medewerkers eigenlijk aan vier verschillende woordenboeken werkten (blz. 327).
Ligt het niet voor de hand te veronderstellen dat er feitelijk maar drie medewerkers geweest zijn, van wie er dan nog één is gedeserteerd? De vierde heeft, evenals het vierde woordenboek in de reeks, alleen bestaan in het oorspronkelijke plan dat Plantijn voor ogen zweefde en waarvoor hij begin 1564 privilegie had gevraagd (en gekregen). De auteur heeft de voorrede van Plantijn tot de Thesaurus zeer kritisch bekeken en veronderstelt, m.i. terecht, dat Plantijn de bedoeling had zijn eigen rol zoveel mogelijk op te blazen en te onderstrepen dat hij het brein was van de onderneming: hij had verschillende mede- | |||||||||
[pagina 558]
| |||||||||
werkers - hij zegt ‘vier’ - betaald om zijn plannen uit te voeren. Hij is inderdaad in zijn opzet geslaagd, want wij spreken nog altijd van Plantijns Thesaurus. Als we de redenering van de schrijver nog iets doortrekken, kunnen we beweren dat de Thesaurus op naam van Madoets zou moeten staan, want hij is de werkelijke auteur, die uit het werk van Kiliaan en Meurier (?) allerlei overnam, net zoals hij uit andere bronnen putte. Is het niet om het belang van de rol van Madoets te verdoezelen, dat Plantijn met zoveel woorden over de vier medewerkers spreekt? De taak van de eerste drie is duidelijk omschreven, maar die van de (niet-bestaande?) vierde omschrijft hij aldus: ‘hij deed zo maar een en ander, nl. wat hij graag deed’. Madoets wordt ongetwijfeld tekort gedaan door Plantijn. Deze heeft hetzelfde spelletje niet kunnen spelen met Meurier en Kiliaan, die zodanig hebben gemaneuvreerd dat zij hun werk onder eigen naam hebben uitgegeven, zonder met Plantijn in uitgesproken conflict te komen. Met de schim van de ‘vierde medewerker’ heeft Pl. natuurlijk nooit last gehad! Uit het bovenstaande moge blijken hoe dankbaar we de auteur moeten zijn voor het overvloedige nieuwe licht dat hij op het werk van de 16e-eeuwse lexicografen heeft laten schijnen. Zijn boek verdient zonder enige twijfel bekroond te worden. M.i. mag het in de aangeboden vorm worden gepubliceerd. | |||||||||
Verslag van de heer J. Moors, tweede beoordelaarIk stel voor dit werk te bekronen en te publiceren: de studie is leesbaar geschreven, het onderwerp verdiende deze grondige behandeling, het materiaal is goed gebruikt, ik geloof niet dat een eventueel ontdekken van nieuwe ‘hulpmiddelen’ veel zal veranderen aan de bevindingen van het onderzoek, de resultaten zijn positief en verbeteren een aantal aanvaarde, maar verkeerde, opvattingen. Bij het lezen heb ik de volgende aantekeningen gemaakt: p.1: ‘...de bronnen van drie Nederlandse vertaalwoordenboeken die in de zestiende eeuw ontstaan zijn in de officina Plantiniana: het Dictionarium Tetraglotton (1562) en de Thesaurus Theutonicae linguae (1537) van Plantin, die de eerste uitvoerige Nederlandse woordenboeken waren, en het Dictionarium Teutonica-Latinum (1574) van Kiliaan, dat, vooral in zijn latere uitgaven, al zijn voorgangers zou overtreffen.’ | |||||||||
[pagina 559]
| |||||||||
‘Nederlands’ betekent zeker ‘voor het Ndl.’ en niet ‘in de Nederlanden’. Het wdb. van Kiliaan is ook ‘Nederlands’. Kan de zin niet wat duidelijker gemaakt worden? p.17 et passim: kunnen die, vaak lange, Latijnse citaten niet vertaald worden? p.21, voetnoot 24: ‘...Ik vermoed dat Dasypodius voor het Latijn vooral steunt op het Dictionarium van Calepinus; dit onderzoek valt echter buiten het domein van mijn studie.’ In een zo nauwkeurig onderzoek als dit werk, is de veeleisend geworden recensent verwonderd als hij kennisneemt van dit blote ‘vermoeden’. p.25: ‘In deze studie zal ik onderzoeken in hoeverre ook de eerste woordenboeken die uitvoerig de taalschat van het Nederlands willen opnemen, direct of indirect onder invloed staan van Estienne.’ Dit is het besluit van § 2. Robert Estienne en het ontstaan van uitvoerige vertaalwoordenboeken. De § begint op p. 14 en heeft als onderverdelingen: A. Latijnse Dictionaria; B. Estiennes vertaalwoordenboeken; C. Bewerkingen van Estiennes woordenboeken in andere talen, 1. Duitse vertaalwdbb., 2. Engelse vertaalwdbb. Indien de passus van p. 25 aan het begin van § 2 werd geplaatst, zou men direct begrijpen waarom de volgende 10 bldzz. nodig zijn. (De Inhoud, p. 788, neemt de paragraaftekens niet over.) p.30: ‘...dit werk werd in 1945 opnieuw uitgegeven door R. Verdeyen (48).’ Waarom niet ‘deze druk’? Het betreft de 2de druk van het Naembouck. Zo kan de niet helemaal deskundige lezer, die de voetnoot niet leest, zich niet vergissen. Er zijn in de eerste 80 blzz. zeer veel voetnoten, met bibliografie en met bijkomende verklaringen. Zullen die gelezen worden? p.37, voetnoot 72: Van welke universiteit is de geciteerde licentieverhandeling? p.37: Er worden colloquia en spreekwoordenverzamelingen geciteerd ‘o.a.’. Waarop berust de keuze? De oudste zijn het niet. p.38, Becanus. p.10 wordt gesproken van de fantastische etymologieën van Balbi. p.38, Appendix. De benaming van onze taal. Dit kon misschien samengevat worden of elders gepubliceerd. Deze studie is omvangrijk genoeg. Veranderen de resultaten van De Vreese? p.38, voetnoot 75: ‘...Pauwels... in Verzamelde opstellen...’ | |||||||||
[pagina 560]
| |||||||||
Liever ‘in zijn Verzamelde Opstellen’ of ‘in de Verz. Opst. aangeboden aan...’. Dit om te vermijden dat men zou denken aan de titel van een (in Limburg bekend) tijdschrift. p.41, voetnoot 79. De 1e druk van Brunot, Histoire de la langue française, wordt aangehaald. Heeft men deze vergissing (Kiliaan, een Duitse lexicograaf) laten staan in de recente herdruk? p.50, ‘Cornelis dit Special... Cornelis Kiel, alias spécial’ Wat betekent dat? ‘Goede Vriend’, zoals in het W.N.T. XIV, 2627?? p.59, § Woordenboeken aanwezig in de officina Plantiniana. A. Teksten uit het archief. p.63 komt de verklaring: B. Welke van deze woordenboeken zijn van belang voor ons onderzoek? Kan er geen inleidende zin komen vóór p.59? p.152: ‘Aliquorsum. Vers quelque lieu. Tot eenige plaetse.’ De onderstreping (door de schr. van deze studie) wijst op een onbeholpen of verkeerde overzetting. Wat is mis met ‘tot eenige plaetse’? Toch niet ‘tot’? p.154: Ik begrijp niet waarom de vertalingen van de volgende woorden ‘houterig’ zijn: aeqareus, vindemiatorius, vinearius, vineaticus, vipereus..., virgeus. Ik trek de bewering niet in twijfel, maar wens uitleg. Betr. ‘vipereus... Vander slanghen’, lees ik op p. 193 dat ‘slanghe’ niet ongewoon was als vertaling van ‘vipera’. p.154-156, ‘Woorden die in het Nederlands niet gebruikelijk zijn’ Het criterium is het niet voorkomen in het Mndl.Wdb. of in het W.N.T. ‘Diluuie’ staat wél in het Mndl. Handwb. De andere (viorne, ghefrenit, ghemarquet, calfs) heb ik niet opgezocht. De vraag is of voor die technische woorden geen andere woordenboeken moeten geraadpleegd worden. p.156, ‘Virgulatus. Marqueté, frengé ou brodé de petites lignes comme verges... Marqueté betekent: gespikkeld, gevlekt’. De term betekent ook ‘met inlegwerk’. In deze kontext past ‘gespikkeld, gevlekt’ helemaal niet. ‘Vitulinus... Calfs’ Waarom is ‘calfs’ geen goede vertaling? ‘Calfs’ (met een verbindingsstreepje) kan fungeren als een adjectief. p.157-160, ‘Woorden die in het Nederlands soms voorkomen, maar die hier waarschijnlijk toch gebruikt worden onder invloed van het Frans’. | |||||||||
[pagina 561]
| |||||||||
Zoals de beperkingen ‘soms’ en ‘waarschijnlijk toch’ het aangeven, is dit wel een onzekere (overbodige?) lijst. Ze steunt eveneens alleen op het Mndl.Wbd. en op het W.N.T. De vlg. woorden zijn niet verklaard: adulor... feesteren, antecoenium, magisterium, maleficentia. p. 159, ‘Resimus... Het M.N.W. vermeldt het woord camus met enige bewijsplaatsen evenals de vorm nase.’ Is hier een stukje zin weggevallen? p.166, ‘Deze gevallen bespreek ik in een volgende paragraaf.’ Waarom niet onmiddellijk gezegd in welke paragraaf? p.177, ‘Vomitus... gobelen...’ Vgl. het Fr. dégobiller, enz. p.179, ‘Uxorius... het W.N.T. vermeldt... niet de uitdrukking hanne ligt achter...’ Jawel, zie op Jan, VII1, 187, met vermelding van Plantin, Junius e.a. en verwijzing naar VI, 577 ‘een Hennen leght achter’. p.179, ‘Xenium... een kermisse diemen eenen gast geeft.’ Is ‘kermisse’ ook geen aantekening of onderzoek waard? p.180, ‘Maialis... verrat... gelte’ Is het wel zeker dat gelte ‘normaal’ een (gesneden) wijfjesvarken betekent? Kramers-Bonte heeft: geltvarken - verrat, porc mâle, non chatré (beer). De woordfamilie bij Van Dale bevat ook mannelijke specimens. Ik heb niet gekeken in de idiotica. Men herinnert zich dat het Oudndl. reeds een geldinga had (Mansion). p.194, ‘Abhorreo. Auoir en horreur et dédaing, Estre dégoûté de quelque chose... versmaden.’ ‘Versmaden beantwoordt niet aan de Franse tekst...’. Het is toch wel een goede vertaling van ‘avoir en dédain’. p.210, 2e kol., 3e regel: het Naembouck heeft doresenauant, niet doresnauant. p.211, voetnoot: het oktrooi van het Naembouck 1562 heeft añ xvc. Lxiij. Het is opmerkelijk dat de zo nauwgezette Verdeyen niet gelet heeft op het verschil met het titelblad. p.211, ‘de best bekende uitgave’ van het Naembouck van 1562. Het is misschien beter ‘best bekende’ weg te laten om te vermijden dat men zou denken aan best bekend in die tijd, terwijl het eenvoudig gaat over de uitgave die de publicatie van Verdeyen heeft bekend gemaakt. p.224, moskruid, waterkruid, St. Peterskruid, Dag-en-nachtkruid. Deze benamingen zouden in geen enkel Ndl. woordenboek voorkomen. | |||||||||
[pagina 562]
| |||||||||
‘Waterkruid’ vind ik in Van Dale, ik heb niet verder gezocht voor de rest. p.246, 2e kol.: het Naembouck heeft Vn osier. p.266, De Thesaurus Theutonicae linguae. De auteur beschrijft het boek. Dit heeft hij niet gedaan met het Dictionarium Tetraglotton, p. 69, wel met het Dictionarium Teutonico-Latinum, p.531. p.267: De konstatatie bij 3), over de noodzakelijkheid van het alfabetiseren, geldt ook voor 2). p.267-284. § 1 De voorrede tot de Thesaurus, en p.284-297, § 2 Gegevens uit de boekhouding van Plantin. § 1 bevat veel herhalingen en zou duidelijker zijn indien het was samengevat. § 2 is trouwens samengevat in B, p.297. Zijn bovendien die letterlijke afschriften nodig? p.342: Verdeyen heeft geen uitgave gegeven van het Vocabulaire van N. de Berlaimont; hij heeft de Ndl.-Fr. woordenlijst van N. de B. alfabetisch geklasseerd en vergeleken met andere woordenboeken. p.470-476, Vergelijking Thesaurus-Naembouck. Ik heb alle citaten uit het Nb. vergeleken met het hs. en met de uitgave van Verdeyen en heb geen enkele transcriptiefout gevonden; alleen viermaal u voor v (Vne garde d'vne femme, Vn pendereau, vne nonnain), hetgeen ik vermeld omdat de schr. wél steeds u met de waarde van v. behoudt, bv. Euen, hauer, auoine; dit in zijn hele werk. Van hier af heb ik bijna geen opmerkingen meer, hoewel ik even grondig - en met evenveel belangstelling - voortgelezen heb; ik ben vermoedelijk volledig onder de indruk gekomen van de deskundigheid van de schrijver én voelde me hoe langer hoe minder zelf bevoegd. Bibliografie, p.696-739. Er zijn ws. een aantal boeken geciteerd die de auteur niet zelf in handen heeft gehad, hetgeen onvermijdelijk is bij deze stof, b.v. ‘1479 Ex quo: Vocabularius ex quo, Zwollis, 1479’; er is zeker een vollediger titel en de naam van een drukker of uitgever (p.698). p.697: F. Buitenrust Hettema... Dr. Jan Gessler, enz. In de volgende stukken van I en ook in II is die titulatuur weggelaten, wat wel verkieslijk is. p.726, De Vooys, Geschiedenis... 1952 (5). Elders dienen tussen haakjes geplaatste getallen als verwijzing naar voetnoten, terwijl de druk wordt aangegeven door een exponent. p.786-787, Aanvullingen en verbeteringen. | |||||||||
[pagina 563]
| |||||||||
Deze worden natuurlijk bij het drukken verwerkt in de tekst. p.788-792, Inhoud Ik zou de titels van alle onderverdelingen hierin opnemen. De naam-, zaak- en woordregisters zijn zeer nuttig. Mag ik suggereren - hoewel dit een novum is in de uitgaven van de Academie, naar ik meen - dat de auteur aan zijn boek een samenvatting toevoegt in het Frans, het Duits, het Engels? Niet alleen omdat de Franse en Duitse lexicologie in het onderzoek betrokken zijn, maar ook om de verspreiding van zijn werk, en van de uitgaven van de Academie, te bevorderen. Het Algemeen Besluit, p.691-695, kan hiervoor met weinig moeite aangepast worden. | |||||||||
Verslag van de heer J.F. Vanderheyden, derde beoordelaarDe studie (Kenspreuk: De Gulden Passer) verdient, ook naar mijn oordeel, bekroond en uitgegeven te worden. Het is een nuttige bijdrage tot de kennis van het 16de-eeuwse Nederlands en van de lexicografische techniek in die dagen. Het is verdienstelijk omwille van de moed van de auteur om een bronnenonderzoek in te stellen, en dan nog van een soort publicatie die uiteraard in hoge mate voortbouwt op het materiaal en met het materiaal dat anderen reeds hebben verzameld en voorgelegd. Ook verdienstelijk omwille van de eerlijkheid om de verdiensten van de vroegere historici van onze lexicografie te erkennen; omwille tevens van de omzichtigheid bij het uitbouwen zowel als bij het formuleren van eigen besluiten; omwille insgelijks van de kritische houding van de auteur tegenover zijn eigen bevindingen. (Een opvallend symptoom van deze instelling en haar gevolgen zijn de talrijke dubitatieve vormen en formuleringen die op bepaalde bladzijden als het ware elkaar verdringen (minstens 12 op blz. 563). De zin voor orde en methode waarvan de auteur blijk geeft is lofwaardig; telkens een probleem van wezenlijk belang gesteld wordt wordt vooraf de huidige stand van zaken gebesluiten; omwille insgelijks van de critische houding van de auteur Speelt de factor ‘geluk’ of ‘toeval’ bij dergelijk onderzoek onmiskenbaar een rol, het werk veronderstelt daarenboven in wie zich op dit pad waagt de speurzin van een fret, een scherp oog voor 't detail, een fenominaal associatievermogen en visueel geheugen om telkens in deze grillige legpuzzles van duizenden componenten de voor hem belangwekkende elementen te onderkennen en uit te kiezen. Deze kwaliteiten | |||||||||
[pagina 564]
| |||||||||
blijkt de auteur in hoge mate te bezitten zowel als een grote vaardigheid in het hanteren van statistische gegevens. Het resultaat is dan ook een merkwaardige, oorspronkelijke en nuttige bijdrage tot de betere kennis o.m. van de Nederlandse lexicografie van de 16de eeuw, zoals uitvoerig uiteengezet werd in de andere verslagen. Enkele m.i. luttele feilen kunnen na overleg met de auteur vóór het ter perse leggen gemakkelijk weggewerkt worden. Mijn voorstel is dan ook dit werk te bekronen en zo spoedig mogelijk de uitgave ervan in een van de reeksen van de Academie te verzekeren. |
|