Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1970
(1970)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 543]
| |
De slotverzen van ‘cheops’Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 544]
| |
hun onderlinge samenhang en verband heeft ontdekt, ‘den onontkomen dwang eerlang geslagen / om het geschapene, waar alle kracht / zijn gansch bestand uitgaf in den balans / met anderen’, - zondert Cheops zich af. Hij weet zich niet alleen als begeleider en wegtrawant der hoogste Souvereinen vernederd, maar beseft nu ook hoezeer de kosmos hem een vreemde wereld blijft. De aanschouwing van het al in zijn onmetelijke pracht, de omvang van zijn totale diepte, de ontdekking van de onrust en het zwoegen enerzijds, de woestenij en barre ledigheid anderzijds in de immense ruimte doet hem begrijpen, dat deze aan de hoogste Souvereinen onderworpen wereld niet zíjn wereld is, overeenstemmend met zijn wezen, gehoorzamend aan zijn wet. Cheops zoekt nu het vertrouwdere terug. Ver beneden hem doemt in het oeverland van de Nijl, in de vlakte van Gizeh, de schemerende spits op van zijn pyramide: ‘gestalte, zoo bezonnen en doordacht, / van zulk een eendracht en een samenhang / en innerlijk verband, of zij ontstond / uit ééne oorzaak, dat zij leek ontsprongen / uit ééne spanning, die het al bedong, / dat het daar veilig op de vlakte zat / als een kristal, een zout, dat afgezet / op dezen bodem werd en grijs gestolten / zijn overoud figuur verhief, zijn bouw / uit 's werelds voortijd van tesaamgeschoten / bundels om hunnen pool, als eerst begin / van zoekende eenheid en afzondering, / levende vorm, die ongeschonden toonde / zijn held'ren tempel en zijn onontsloten / binnenste woon en geheimzinnigheid’. De reeds bij de beschrijving van de kosmische stelsels aangewende woorden ‘samenhang’ en ‘verband’ worden hier niet voor niets herhaald. Ook de pyramide is in haar samenhang en innerlijk verband als een vanuit één beginsel geschapen stelsel, een vanuit één principe geconcipieerde structuur. De passage over de bouw van het grafmonument, onmiddellijk volgend op de geciteerde passus, laat er geen twijfel over bestaan, dat de strakke eenheid van dit machtige bouwwerk haar oorzaak vindt in de vorst die het als een medogenloos despoot deed optrekken als getuigenis van zijn onbedwongen almacht. De idee van de pyramide - als een grijsgestolten zoutkristal zijn overoud figuur verheffend op de vlakte - kwam voort uit zíjn naar eenheid en afzondering zoekende, naar autonomie strevende geest. De pyramide is de levende vorm van het diepste wezen van de zich nu voor eeuwig in eenzaamheid afzonderende ‘oude’, ‘grijze sobere’, zoals Cheops nu verder wordt aangeduid. Nadat hij het ‘koninklijk gloriestuk en pronkkleinood’ haast liefkozend betast, onderzocht en gekeurd heeft, gaat hij - daar juist nog een dienaar in het gevolg der ‘Openenden’ en ‘Hooge Heerschers’ - | |
[pagina 545]
| |
langs de sluitsteen om, zélf nu een Openende, de toegang te ontsluiten tot de geheimzinnigheid der onontsloten binnenste woonstee. Hij sluipt mijmerend door de gewelfde gangen met de galerijen, de versperringen van de doolweg naar de grafkamer om zich daar naar de sarcofaag te begeven en vervolgens in deze ‘rijke doodswieg’ zijn eigen mummie te aanschouwen. Maar daarmee is de terugtocht naar het geheimzinnig centrum van zijn eigen wereld nog niet volbracht. Opziende van de mummie vestigt hij nu zijn blik op de schildering van zijn gevolg aan de wanden rondom: ‘een stomme schare, wachtende onderdanen, / dralende grooten van het hof, een haag, / een arenveld van rijzende gestalten, / norsche figuren, donker opgestoken / uit wisseling van lijfgoed, zilvervloeiend, / kabbelend linnen of de strakke vlaag / van ongekrookt katoen, dat wit verblindend / en prachtig afwoei van den somb'ren gloed / der lichamen, of broederlijk gevoelde / zoele beschutting van omhullende / ruime geplooide mantels; na elkaar / in slanken gang en lenig aangetreden / als herten in het bosch de trantelstoet / der bloote voeten, de gestulpte teenen, / de enkels en hun cirkeling...’. De farao is nu teruggekeerd in de positie die hem als smetteloos verrezene in het gevolg der ‘Openenden’ en ‘Hooge Heerschers’ ontzegd bleef, in de positie van souverein.
Alvorens te spreken over de slotverzen van het gedicht wil ik er eerst op wijzen, dat Leopolds voorstelling van de farao in zijn verhouding tot de goddelijke heersers een historisch verantwoorde voorstelling is. De groten der aarde leefden ten tijde van Cheops inderdaad met de goden op gespannen voet. ‘Die Könige und die groszen Herren wollten im Jenseits nicht abhängiger sein, als im Diesseits’, merkt Hermann Schneider in zijn Kultur und Denken der alten Ägypter op met betrekking tot de koningen der vierde dynastie, waartoe Cheops behoorde. ‘Die Könige verlangten königliche Ehren und königliche Macht’Ga naar voetnoot(2). Manetho, de Egyptische geschiedschrijver uit het tijdvak der Ptolemaeën, noemt Cheops zelfs een vijand van de goden. Ook de schildering van de kosmos uit het begin van het gedicht voegt zich naar de historie voorzover zij ons verwijst naar het weten- | |
[pagina 546]
| |
schappelijke element in de godsdienstige beweging tijdens de vierde en vijfde dynastie, met name naar de omvangrijke kosmologie en kosmogonie van deze periode. Al zijn schildering en schrift op de wanden van Cheops' grafkamer niet historisch verantwoord, bij zijn beschrijving van de figuren der hovelingen heeft Leopold zich overigens wel naar de voorstellingen in de beschilderde graven der vierde dynastie gericht. De lichamen van de mannen zijn donkerkleurig, hun gewaden wit. Ook het groot aantal hovelingen lijkt historisch verantwoord. Vooral uit de periode der vierde dynastie werden talrijke titels van ambtenaren in staats- en hofdienst overgeleverd. Weliswaar waren er aanmerkelijk meer functies en titels dan functionarissen, omdat een ambtenaar tal van functies en titels kon bezitten, maar als de dichter dit geweten heeft, zal hij het groot aantal titels toch graag hebben aangegrepen om tot meerdere eer en glorie van de vorst de stoet der hovelingen zo groot mogelijk te maken. Onder de ambtenaren in het oude Egyptische rijk was sinds het einde der tweede dynastie de stand der schrijvers een steeds voornamer plaats gaan innemen. Ik suggereer hiermee niet, dat heel dat ‘arenveld van rijzende gestalten’ uit schrijvers bestaat, maar het trekt toch de aandacht dat de lettertekens zich in hun onmiddellijke nabijheid bevinden. Ter hoogte van hun van terzijde geziene gezichten staat op de wand ‘het heilig letterschrift, de oud gevormde / begroetingen, het statig woordental / der machtsverkondigingen, opgesomd / in vroom zichzelf herhalen, het uitvoerig / lofspreken en de stamelende reeks / van rijke namen en verheven roem / des godenzoons’. Bij deze hiëroglyfen blijft de oude als omgeven door zijn gevolg tenslotte verwijlen, bij de beeldschrifttekens van de hem als godenzoon eens toegesproken begroetingen, machtsverkondigingen en loftuigingen, bij de loflitanie van zijn roemrijke namen. ‘Ook deze schildering / volgt nu de oude, vestigt zijnen zin / op haar bestand en laat zijn aandacht dolen / allengs; hij is geboeid door de symbolen / van het voormalige en hij hangt erin’. In deze door het volrijm krachtig gemarkeerde slotverzen culmineert de beschrijving van Cheops' terugkeer naar zijn eigen rijk, culmineert tenslotte het hele gedicht.
Om Cheops' verhouding tot het heilig letterschrift te verstaan dient men rekening te houden met de ontwikkeling die zich in de Egyptische dodencultus voltrok toen het daaraan ten grondslag liggende, oorspron- | |
[pagina 547]
| |
kelijk in zuiver materiële zin geïnterpreteerde beginsel der wezensidentiteit van het visueel gelijke allengs in spiritueler zin begrepen werd. Gaf men de doden aanvankelijk als bijgaven de hun uit hun aardse leven vertrouwde voorwerpen in natura mee, later verving men deze door kleine kopieën in pijpaarde, elpenbeen of albast, weer later door afbeeldingen en schriftbeelden om vervolgens, toen de houdbaarheid van het beginsel der wezensidentiteit van het visueel gelijke in twijfel werd getrokken, het wezen der dingen in verband te brengen met hun symbolische aanduiding in de vorm van schrifttekens. Opschriften, spreuken en gebeden kwamen de afbeeldingen aanvullen en vervangen tenslotte. Voor het niet enkel op het aanschouwelijke maar ook op het algemene en tijdeloze gerichte denken der oude Egyptenaren bezaten beelden en tekens als aan de individuele verschijningsvorm onttrokken begrippen van de dingen meer werkelijkheid dan de concrete dingen zelf. Ze participeerden als aan een eeuwige werkelijkheid. ‘Bilder und Zeichen stehen für den Ägypter zwischen den Dingen, die sie darstellen und bedeuten, und dem reinen Hauch und Pinselzug, der jede Beziehung zu den Dingen, die er nennt, verloren hat, in der Mitte. Sie sind anders als die konkreten Dingen und können sie nicht ersetzen. Sie behalten aber eine geheimnisvolle Beziehung zur Wirklichkeit und sind im Grunde besser, wertvoller, als diese, deren Wesen sie präzis, aller verwirrender Individualität entkleidet, wiedergeben. Genau so fühlt der Ägypter, dasz seine Toten, seine Götter irgendwie anders sein müssen, als er. Die Bilder und Zeichen sind wirklich, aber anders wirklich, als die Wirklichkeit der konkreten Dinge, und doch untrennbar von ihr, vermischt mit ihr. Die Existenz der Toten und Götter ist gleich und doch verschieden von der der Lebenden. So wird die Welt der Toten zugleich in eminentem Masze die der Wirklichkeit der Bilder und Zeichen’Ga naar voetnoot(3). Behalve in de aanwending van het schrift openbaarde de vergeestelijking van de dodencultus zich ook in de schepping van het zogenaamde dubbel, de figuur van de ka. Omdat men er ondanks de grootste inspanning niet in geslaagd was het uiterlijk voorkomen van de dode volmaakt gelijk te houden aan dat van de levende, stelde men naast de mummie de figuur van de ka, de ziel, die zich van het lichaam scheidt, die de levende vorm als woning verlangt, ja, deze levende vorm | |
[pagina 548]
| |
zelf is. ‘Er ist anschaulich, identisch mit dem Toten und Körper, und doch nicht Leichnam, geistiger, als dieser und immer lebendig, in Gestalt und Bewegungsfähigkeit. Die Schwierigkeiten fallen weg, wenn man ihn als das eigentlich Lebende ansieht; er kann, selbst ein Bild, an Bildern satt werden, durch gemalte Türen gehen; er kann sich bewegen, die Dinge brauchen, die er bei sich hat, herausgehen und in Träumen erscheinen. Er kann mit den Kas der Götter in einem besonderen Reiche leben’Ga naar voetnoot(4).
Het is evident dat Cheops, zoals hij in het gedicht verschijnt, een kafiguur is. Het is ‘de ziel des ouden Pharao's’ die zich los maakt uit het gevolg der hoogste Souvereinen en uit de kosmische ruimte in goddelijk zelfgevoel terugkeert naar het vertrouwdere, het eigen rijk: de aarde, het Nijldal, de pyramide, de grafkamer met de in de sarcofaag geborgen mummie, met aan de wand rondom de schildering van het gevolg des konings en de in heilig letterschrift vastgelegde teksten van de hem eens toegesproken begroetingen, machtsverkondigingen en loftuigingen, van de hele loflitanie ook van zijn roemrijke namen, - teksten waarin de verheven figuur van de zich als godenzoon bewuste en als godenzoon vereerde farao om zo te zeggen zichtbaar wordt. Cheops volgt de schildering, neemt haar geheel in zich op, laat zijn aandacht dwalen over de in beelden en schriftsymbolen opgeroepen werkelijkheid van eens, en hangt er in. De ziel van de vorst die de schildering in zich opneemt, wordt zèlf opgenomen in de beelden en symbolen die betrekking hebben op zijn voormalig leven als farao in goddelijke macht en heerlijkheid. Hij verblijft er inGa naar voetnoot(5). Wij zullen hierbij wel in het bijzonder moeten denken aan die ‘stamelende reeks van rijke namen en verheven roem des godenzoons’ waarin de beschrijving van de wandschildering culmineert en zéér in het bijzonder aan de eigennaam van de koning. ‘Der Eigenname eines Menschen’, zegt Goethe in | |
[pagina 549]
| |
Dichtung und Wahrheit, ‘ist nicht etwa wie ein Mantel, der blosz um ihn her hängt und an dem man allenfalls noch zupfen und zerren kann, sondern ein volkommen passendes Kleid, ja wie die Haut selbst ihm über und über angewachsen, an der man nicht schaben und schinden darf, ohne ihn selbst zu verletzen’. Als Ernst Cassirer in zijn Philosophie der symbolischen Formen deze befaamde uitspraak citeert, voegt hij daaraan toe, dat voor het mythische denken de verhouding van eigennaam en persoonlijkheid nog veel inniger is: ‘er (te weten: de naam) spricht das Innere, Wesentliche des Menschen aus und “ist” geradezu dieses Innere. Name und Persönlichkeit fieszen hier in eins zusammen’Ga naar voetnoot(6). Voor het primitieve taalbewustzijn is ‘das “Wesen” des Dinges im Worte nicht nur als mittelbar bezeichnet, sondern es ist in ihm in irgendeiner Weise enthalten und gegenwärtig’Ga naar voetnoot(7). Men behoeft, zoals men ziet, geen egyptoloog te zijn om het opgenomen worden van de ziel des ouden farao's in het bestand der beelden en symbolen te begrijpen. De egyptologie komt ons overigens de toepasbaarheid van de door Cassirer bedoelde primitieve - niet nominalistische - opvatting van de taal op de verhouding van naam en ziel van de dode bevestigen. ‘There is a close connection between the name and the ka’, aldus Zandee in zijn ‘Death as an enemy according to ancient egyptian conceptions. ‘The mummy, the name and the ka are parts of the personality in which the dead king survives. The ka is bearer of the kings name in the protocol... The ka and the name lead an existence somewhat independent of the person. Outside his body man lives in his ka and his name’Ga naar voetnoot(8). Als zijn ziel is opgenomen in de symbolen van zijn roemrijke namen, van de protocollaire begroetingen, machtsverkondigingen en loftuigingen en Cheops op deze wijze als farao is teruggekeerd bij de zijnen, zijn wachtende onderdanen, de dralende groten van het hof, is het einddoel van zijn tocht bereikt. Teruggekeerd in het centrum der pyramide bezielt hij opnieuw de levende vorm van de streng gestructureerde, streng gesloten wereld die in hem haar oorzaak en haar eenheid vindt, verblijft hij als souverein in zíjn wereld, voortgekomen uit zijn wezen, gehoorzamend aan zijn wet, resideert hij om zo te zeggen in de geheimzinnigheid van de binnenste woonstee van zijn tempel in de onaantastbare goddelijkheid van het eigen ik. | |
[pagina 550]
| |
Betrekken wij het gedicht op de dichter, zoals men mijns inziens terecht pleegt te doen, dan herkennen wij in de figuur van Cheops een zelfverbeelding van de zich volledig op het eigen ik terugtrekkende Leopold. Mogen wij verder gaan? Mogen wij bij Cheops' verhouding tot zijn pyramide - met in het arcanum van deze tempel het heilig letterschrift - denken aan de verhouding van de dichter tot het literaire werkstuk? Was het woordkunstwerk, voor hem, zoals de pyramide voor de farao, een gestructureerde, gesloten autonome wereld, waarin de ziel haar woning vindt? Ik zou deze vraag bevestigend willen beantwoorden en U in verband hiermee allereerst willen wijzen op het onvoltooid gebleven gedicht De Schrijver, waarvan de tekst door P.N. van Eyck grotendeels werd aangetroffen op een aankondiging daterend van april 1908. De dichter slaat hier de arbeide gade van een schrijfkunstenaar uit een der landen rond de Middellandse zee. ‘Gang op en af van soepele penseelen / en dorstig marterhaar, volop gedoopt / in kleurenvocht, dat langzaam nederloopt / van af de bruine borstels, de fluweelen / bontpels inslurpende het sapvenijn / van bijtend vermiljoen en van karmijn / en vurig paars of wel in flonkerfulpen / de trotsche gulpen / van in zich zelf teruggetogen inkt / die norsch op de gekreukte vellen zinkt / op zijnen onverzettelijken weg...’ Hij schildert vervolgens de schamele, gerimpelde, door zon en wind gelooide schrijvershanden en het schrift zoals dat onder deze handen ontstaat. Het zijn scheppershanden, die een wereld formeren: ‘die nu de felle halen / der woordafsluiting, de initialen / bezorgden en daar tusschen in / kuddengewijs de drommen van den zin, / of in een ijler lijn de stad met daken / met koepels en rotonden, staken / de torenbouwen op, zwevend daarboven / de tittelen, een hemel overstoven / met beelden van een sprenkelend figuur’. In zuiver evenwicht naast elkaar gezet bepalen de lettertekens elkaar over en weer als bestanddelen van een structureel geheel. ‘Dit alles strak en puur / in kieschen trek formeerden de bekwamen, / sloten aaneen voegden te samen, / bogen terzij of vierden het verloop... / Tweevoudig in het bedoelen dat sloop over dit groeiend pad, dat ieder teeken / zijn oudbeduide uit mag spreken, / maar ook / tesamenzette met een wonderfijne balans / tegen elkander, / elk als onderdeel / zich voegend en beurtelings / anderen bepalend, / dienend en weer gebiedend, / een gebod, dat gold voor allen...’. Er ontstaat een wereld van tekens, die zich als een autonome eenheid los maakt van de schepper: ‘een gebod, dat gold voor allen, / den inhoud schraagt, dat dit schrift nu gansch / een wellust werd, een afzonderlijk genot, / een vleiend | |
[pagina 551]
| |
gebaar, uit hem zelf ontloken tot / bezonken pracht om opgetogen / na te oogen / en te volgen...’. Terwijl hij naar de arbeid van de schrijver kijkt en zich in de zin daarvan verdiept, wordt de dichter zich nu ineens bewust van de overeenkomst tussen schrijven en dichten: ‘wordt plotseling het verband en de brug gelegd / van het herkennen, van het vinden / in mijn gedachten, voor het eerst geweten: / dit is het, dit is eender...’. De nu volgende vergelijking van schrift en gedicht wordt uitgewerkt in verzen die zich in hun onvoltooide staat weliswaar niet tot in alle details, maar toch wel in grote lijn laten verstaan: al zijn woorden evenals letters in de loop der eeuwen tot louter symbolen geworden, - wanneer ze zich voegen naar een ‘hooger gebod’ en zich overeenkomstig de ‘wet van samenkomst’ schikken tot een versverband, ontstaat uit deze oude symbolen een nieuwe schoonheid, de schoonheid van een bezielde taalstructuur: ‘zooals hier deze letters staan, onbegrepen / in hunne afkomst, niet zonder meer / in hun oorspronkelijk bedoelen / en wier zin verscholen / en nu enkel tot symbolen / geworden, / nieuwe schoonheid ontloken, / zoo ook mijn werk; wat is uitgegroeid, / de schorsige woorden, vermoeid, / van ouden zin en eentonig beduiden / nagesproken / naar zijn klank en vorm omgebogen, / hooger gebod / wet van samenkomst tot / de plechtigheid van de strofe / feest gloed / des dichters klank, vorm en zin / en rythme / het is als een’. Voor Leopold was het literaire kunstwerk, zoals men ziet, inderdaad niet minder dan de pyramide in haar eendracht, haar samenhang en innerlijk verband, een streng gestructureerde, autonome entiteit. Ik geloof niet dat deze entiteit in De Schrijver reeds als de wereld der ziel wordt voorgesteld. We treffen deze voorstelling bij Leopold pas later aan en wel in de onmiddellijke omgeving van Cheops. Ik denk aan het gedicht over de fontein in de binnenhof uit Oostersch I: ‘Gesneden in den alabasten rand / is er een vers van een zoo uitverkoren / zoetheid der woorden, dat de zin verloren / wegdeinde in dit bedwelmende verband. / Een strofe, die in jubel zich verhief / en dan zich strengelde en zich ging winden / tot een beschaduwing van de beminde, / van het besloten, zinsbetoverend lief’. Binnen de beschutting van het versverband blijft de ziel nochtans onbenaderbaar. ‘En zwijmend onder alle heerlijkheden / benadert nu een weeke en vochte mond / de kostlijke syllaben, snikte en vond / er zijn besterven, stom teruggegleden’. Ik denk vooral ook aan Emir Khosrau uit dezelfde afdeling, het gedicht over de weergaloze poëet, ‘de zoetdoorzegene, in wiens honingmond / een elke klank beminde klanken vond / tot samenkomst; een welbehagen gleed / van woord tot | |
[pagina 552]
| |
woord, een hopen en een wachten / op komenden, of zij weer aanverwant, / en naar verschenenen in dezen trant / een omzien en een liefderijk betrachten. / Een onbenoembaar en oorspronkelijk wezen, / dat woonde in de woorden en waarnaar / zij zich gedroegen en het een en het aêr / aanzocht en lokte en had uitgelezen / tot een verbond...’. Ik kom hiermee als vanzelf terug bij de voorstelling van de beelden en lettertekens als een ‘bestand’ waarin de ziel des ouden farao's tenslotte opgenomen wordt. Betrekken wij Cheops op de dichter zelf, dan geven de slotverzen, waarin het gedicht culmineert, ons te verstaan, dat er in hemel en op aarde voor de ziel geen adequater verblijfplaats bestaat dan het door haar zelf bezield bestand van symbolen dat het kunstwerk is. Van hemel en aarde afgewend vindt de ziel er een wereld overeenkomstig haar wezen, gehoorzamend aan haar wet, een ‘onverdelgbare wereld’Ga naar voetnoot(9) waarin zij zich in haar goddelijke zelfheid en souvereiniteit volstrekt bevestigd weet.
Mijne Heren bestuurders en leden van deze Academie,
Ik bied U deze beschouwing over de slotverzen van Cheops aan als een bewijs van erkentelijkheid voor mijn benoeming tot buitenlands erelid van Uw genootschap. Als beoefenaar van de literatuurwetenschap beschouw ik deze benoeming als een grote eer, maar ik zou me niet zo nauw met Vlaanderen verbonden voelen, als ik me over deze uitverkiezing ook niet als mens van harte verheugde. De dag van mijn installatie, van mijn introductie door professor José Aerts in Uw midden is voor mij dan ook een feestdag. Ik dank U. |
|