Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1970
(1970)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 526]
| |
‘Tsal hier haest zijn ghedaen’
| |
[pagina 527]
| |
gedateerd of dateerbaar, een terminus ad quem opleveren. Door het opsporen van dergelijke termini a quo en ad quem kan een literatuurkundige met zijn middelen het puur-historische onderzoek naar de datering aanvullen. Een historische terminus a quo is in elk geval het einde van het jaar 1568. De 11de strofe van het Wilhelmus zinspeelt immers duidelijk op de militaire campagne van de Prins in de herfst van dat jaar. Een terminus ad quem is 1572. Lied 55 in Kuipers editie van het Geuzenliedboek, ‘Ras seventhien Provincen’, dat van juli of augustus 1572 moet zijn, heeft als wijsaanduiding ‘Wilhelmus van Nassauwe, etc.. Het Wilhelmus moet in die tijd in geuzenkringen dus al een zekere populariteit hebben genoten. De mechelse verzamelaar Willem de Gortter heeft in een tussen 1603 en 1618 ontstaan handschrift onder de Wilhelmus-tekst de aantekening ‘d'eynde 1568’ geplaatst, de veerse schepen Adriaen Valerius, overleden in 1625, heeft het lied daarentegen op 1572 gezet. Een 40 à 50 jaar na het ontstaan van het Wilhelmus was er ten aanzien van de datering blijkbaar al geen communis opinio meer. Horen wij nu hoe de historicus Veenendaal met zijn middelen het probleem van de datering benadert. Hij schrijft: ‘Op niet minder dan vijf plaatsen wordt duidelijk gezinspeeld op toekomstige bevrijding: 1 God zal de Prins regeren als een goed instrument (van bevrijding nl.) zodat hij zal wederkeren in zijn regiment, zijn bewind, zijn stadhouderschappen dus en verdere ambten; 2 de Prins wekt zijn onderzaten op tot een voortdurend gebed, dat God hem de kracht zal geven om hen te helpen; 3 met Gods hulp hoopt hij de tyrannie te verdrijven; 4 de herder van de arme schapen zal niet slapen, al zijn zij nu verstrooid; 5 de Prins vergelijkt zich met David, die evenals hij heeft moeten vluchten voor een tyran, maar die later van God een groot koninkrijk heeft gekregen. Het Wilhelmus is vervuld van bevrijdingsverwachting. Het vermaant niet tot berusting in de nederlaag, maar tot geduld bij het wachten op de verlossing.’ Ik kan het met Veenendaals conclusie, dat het lied is ‘vervuld van een bevrijdingsverwachting’, geheel eens zijn, maar moet wel opmerken dat de 14de strofe volgens de gangbare interpretatie hiermee in strijd is. Lezen wij het Wilhelmus als een lied van ‘bevrijdingsverwachting’, dan kan de regel ‘Tsal hier haest zijn ghedaen’ moeilijk getuigen van - ik citeer Drewes - ‘hunkering naar het hiernamaals’. Ik zal straks op deze moeilijkheid, waarover Veenendaal zwijgt, terugkomen en wil eerst de historicus verder volgen in zijn redenering. Van een ‘bevrijdingsverwachting’, zo zegt hij, kan in het einde van 1568 en het hele jaar 1569 nog geen sprake | |
[pagina 528]
| |
zijn. De terminus a quo moet worden opgeschoven tot januari 1570, toen in Arnstadt het beslissende gesprek plaats vond tussen de Prins en de leidse pensionaris Paulus Buys. Veenendaal schrijft: ‘Wat er precies tussen Oranje en hem besproken is, is nooit bekend geworden, maar men kan er zeker van zijn dat Buys de Prins erop gewezen heeft, dat de stemming in Nederland aan het veranderen was. Uit de betrekkelijke onverschilligheid waarmee in '68 zijn strijd tegen de geloofsvervolging was beschouwd, mocht hij niet besluiten tot de ontvangst die hem wachtte, als hij andermaal, thans voor de vrijheid des volks ook op stoffelijk gebied, in het veld zou komen. Geen twijfel of om van die gedachte de Prins te doordringen heeft Buys de verre en voor hem gevaarlijke reis naar Arnstadt ondernomen. En wat de Prins hem geantwoord zal hebben, kunnen wij met dezelfde waarschijnlijkheid gissen. Tot hulp verlenen verklaarde hij zich ten volle bereid, mits men hem het geld daartoe nodig verschafte.’ Over een terminus ad quem laat Veenendaal zich niet stellig uit. Hij komt alleen, via een hypothetische bijzin, tot het vermoeden: ‘na het voorjaar van 1571’. Zijn werkmateriaal bestaat in de eerste plaats uit een tweetal ‘vertrouwelijke manifesten’ van de Prins. Van het eerste, gedateerd 22 april 1570, constateert hij: ‘Een aantal elementen uit dit stuk vinden wij in het Wilhelmus bijna letterlijk terug: de gehoorzaamheid aan God en de koning, de herinnering aan de veldtocht van '68, het verarmen van de landen, het vaderland, het opzetten van lijf en goed, het verdrijven van de tyrannie, de gerechtigheid, de getrouwigheid. Opmerkelijk is dat het stuk zwijgt over het religieus motief.’ Van het tweede stuk, dat op 9 augustus 1570 gedagtekend is, zegt hij: ‘Is dit niet de gedachtenwereld en zelfs de taal (ik cursiveer, K.H.) van het Wilhelmus? In het gedicht vinden wij nagenoeg alles terug: de getrouwigheid, de dienst van God en de koning, het vaderland, het Woord Gods, de hulp van vrienden en verwanten, de herinnering aan de bevrijdingspoging van '68, de heerkracht, het medelijden, het helpen, het wagen van lijf en goed, verdrijving van de tyran, de verjaagde en de verdrukte ingezetenen. Naast de vrijheid en de welvaart wordt hier ook het Woord Gods als het motief van het verzet tegen Alva genoemd.’ Ter verduidelijking ook nog enkele zinnen uit het stuk zelf: ‘Ulieden is oock wel kennelick met wat costen, moyten ende peryckel wij sedert drye jaeren herwaerts onse uterste beste altijt gedaen hebben om onse algemeyne vianden ende die vremde verdruckers des lieven vaderlants daeruut te verdrijven ende metten wederkeeren des Woirde Gods tselve met allen zijnen zoo verjaechden als verdructen ingesetenen | |
[pagina 529]
| |
te verlossen; waertoe wij oock vuer twee jaren door Gods genade ende onser vrienden ende verwanten hulpe zulcken heerecracht in 't lant gebrocht hadden, dat des de middelen naer menschelijcken oordeel nyet en gebraken’; ‘soe en connen wij nyet gelaten des zoo beweecht te worden met een hertelijk medelijden, dat wij ons nyet langer en connen onthouden van op 't bidden ende ansueck ons van allen canten wordende gedaen, ons genegen ende gewillich te verthoonen ende presenteren, ende t'uwer verlossinge lijf ende goet ende alles dat wij vermogen daerom te wagen ende bij te setten, om u die vrijheyt uwer conscientien ende dwoordt Gods... te doen genyeten ende restitueren.’ Veenendaal heeft gelijk: dit is de gedachtenwereld en zelfs de taal van het Wilhelmus. In het ‘lijf ende goet ende alles dat wij vermogen daerom te wagen’ herkennen wij strofe 4: ‘Lijf en goet al te samen / Heb ich u niet verschoont’, en strofe 5: ‘Mijn Edel bloet ghewaecht’; in het ‘beweecht te worden met een hertelijk medelijden’ strofe 10: ‘Niet doet my meer erbarmen... Mijn Edel hert dat bloet’; in de ‘heerecracht’ strofe 11: ‘Met mijner Heyres cracht’; in het ‘naer menschelijcken oordeel’ strofe 12: ‘Soo het den wille des Heeren / Op die tijt had gheweest’; in het ‘wederkeeren des Woirde Gods’ en het ‘die vrijheyt uwer conscientien en dwoordt Gods... te doen genyeten ende restitueren’ strofe 14, mits wij die op een andere dan de tot dusver gebruikelijke wijze interpreteren. De dichter van het Wilhelmus moet dit ‘vertrouwelijk manifest’ van 9 augustus 1570 hebben gekend, of, omgekeerd, de opsteller van dit stuk het Wilhelmus. Met de laatstgenoemde mogelijkheid houdt Veenendaal geen rekening. Het enige andere gegeven dat deze historicus nog gebruikt om het Wilhelmus te dateren, levert, naar het mij voorkomt, geen zeer overtuigend argument op. Het zijn de woorden ‘Patris Patria’, te lezen als ‘Patris Patriae’, uit het opschrift. Hieruit wil Veenendaal concluderen dat de dichter ‘afhankelijk’ zou zijn geweest van ene Hendrik Geldorp, die op 17 april 1571 een ‘Belgicae liberandae ab Hispanis Hypodeixis’ aan de Prins had aangeboden. ‘Ad P.P. Guilielmum Nassavium, principem Aurantium’, zo gaat de titel van deze ‘Hypodeixis’ verder, dus met een tot ‘P.P.’ ingekort ‘Patrem Patriae’. De eretitel ‘Pater Patriae’ en de afkorting daarvan ‘P.P.’ is op munten en inscripties uit de romeinse keizertijd zeer gebruikelijk en onder humanistisch geschoolde 16de-eeuwers stellig algemeen bekend geweestGa naar voetnoot(1). Er moet natuurlijk wel één man geweest zijn die het eerst op de gedachte is gekomen om | |
[pagina 530]
| |
deze eretitel op de Prins toe te passen, maar die ene man kan evengoed de anonieme dichter van het Wilhelmus geweest zijn als die Hendrik Geldorp. Wanneer deze op de Prins toegepaste eretitel door een bv. in 1570 in plano-druk algemeen verspreid lied, dat ‘Patris Patria’ op een opvallende plaats, nl. in zijn opschrift, presenteerde, in brede kring bekend was geworden, kon een Geldorp hem in 1571 zoveel te gemakkelijker, op de bekende klassieke wijze afgekort, gebruiken. Als terminus a quo voor het Wilhelmus moet de verschijningsdatum van de ‘Hypodeixis’ m.i. dus bepaald vervallen. Wel kan ik Veenendaal volgen, wanneer hij op grond van het opschrift van het Wilhelmus concludeert tot de ‘zeer nauwe en persoonlijke betrekking tussen de Prins en de auteur’. Het gebruik van het possessivum der eerste persoon enkelvoud: ‘mijnen G. Forsten ende Heeren’, wijst daar inderdaad op. Ook ten aanzien van het ‘Waar?’ kan ik het met Veenendaal eens zijn. De spelvorm ‘Forsten’, de naamsvorm ‘Wilhelm’, de meervoudsvorm ‘Christen’ in strofe 14 alsmede het in het 16de-eeuwse nederlands ongebruikelijke ‘Luyd’ van strofe 2 hebben ‘iets Duitsachtigs’. Het lijkt mij niet twijfelachtig dat het Wilhelmus in Duitsland gedicht is door een literair, ja - zie Meeuwesse - retórisch ontwikkelde nederlandse balling, die, zo hij in zijn vaderland al in de ‘kunstpoëzie’ van de rederijkers geschoold mocht zijn geweest, zich door de lectuur van duitse volksliederen had laten herscholen. Wannéér heeft deze dichter zijn lied geschreven? Het puur-historische onderzoek brengt ons niet verder dan: hoogstwaarschijnlijk na 22 april 1570. Immers als het gedicht toen al had bestaan, had het stuk van die datum allicht meer op het Wilhelmus geleken en zou het met name niet gezwegen hebben over ‘het religieus motief’. Ik moet nu proberen met de door mij genoemde literatuurkundige middelen het probleem van de datering te benaderen. Het ligt voor de hand allereerst aandacht te geven aan de plaats die het lied van de oudste ‘redacteur’ heeft gekregen in het Geuzenliedboek van omstreeks 1574. Analyseren wij de structuur van de oudstbewaarde uitgave - van 1581 -, dan constateren wij dat de volgorde der liederen in het algemeen niet chronologisch is, maar dat er wel thematisch verbonden groepen of groepjes te onderscheiden zijn. Het 19de lied in de uitgave van 1581 (bij Kuiper nr. 30) is een reactie op de slag bij Heiligerlee, het 20ste (bij Kuiper nr. 31) op de onthoofding van Egmont en Hoorne, het 21ste (bij Kuiper nr. 44) is het Wilhelmus. Deze drie liederen hebben naar de mening van de ‘redacteur’ blijkbaar bij elkaar gehoord. Het 22ste lied (bij Kuiper nr. 40) heeft als opschrift: ‘Na dat de | |
[pagina 531]
| |
Prince door Godes ghehengenisse uut het Landt geweken was, heeft Ducdalve (meynende het spel geheel gewonnen te hebben) een listich Pardoen laten uutgaen. Waer tegen dese twee navolghende Liedekens ghemaect zijn. Ende connen oock mede dienen op het Pardoen van desen nieuwen Commandeur Anno 1574 uutgegaen.’ Dit opschrift verbindt het 22ste lied met het 23ste (bij Kuiper nr. 43), dat gedicht is door Reael en het jaartal 1571 draagt. Het 24ste en 25ste (bij Kuiper nr. 35 en 95) gaan evenals de beide voorafgaande over de 10de penning. Het 25ste is weer van Reael en gedateerd 1574. Het viertal 22 tot 25 is duidelijk thematisch verbonden door de 10de penning, maar dit thema heeft de dichters zeker een vijf, zes jaar kunnen bezighouden. Van een scherp gedateerde thematische groep kan hier dus geen sprake zijn. Op dit viertal volgt een veel grotere groep die betrekking heeft op de krijgsverrichtingen van 1572 en '73. Deze groep is uiteraard veel scherper gedateerd, wat overigens nog niet wil zeggen dat de volgorde der liederen ook strikt chronologisch moet zijn. Het ‘Pardoenlied’, 22, heeft thematisch niet veel met het Wilhelmus, 21, te maken. Het opschrift van het eerste karakteriseert het laatste, het Wilhelmus, als een ‘uitwijkingslied’: ‘Na dat de Prince... uut het Landt geweken was, heeft Ducdalve’ enz. Na de mislukte herfstcampagne van 1568 was de Prins ‘uut het Landt geweken.’ ‘Door Godes ghehengenisse’ in het opschrift van 22 verwijst vermoedelijk naar strofe 12 van het voorafgaande lied: ‘Soo het den wille des Heeren / Op die tijt had gheweest’. Als we constateren dat het drietal 19 tot 21 voor de ‘redacteur’ een in zichzelf gesloten groep heeft gevormd, scherp onderscheiden van het viertal over de 10de penning dat erop volgde, moeten we vragen: heeft de ‘redacteur’ van omstreeks 1574 de juiste ontstaanstijd van het Wilhelmus al niet meer gekend of was die voor hem, bij de samenstelling van zijn liedboek, volkomen irrelevant? Het eerste lijkt mij waarschijnlijker dan het tweede. Bij de retrospectieve beleving van een geestelijk verzet kan een dergelijke ‘vergeetachtigheid’ gemakkelijk optreden. Hebben wij allen aan het einde van de laatste wereldoorlog - en ook nog in de eerste tijd daarna, voordat het historisch onderzoek onze voorstelling gecorrigeerd had - niet onwillekeurig een pas omstreeks 1943 algemener wordend verzet teruggeprojecteerd in het eerste oorlogsjaar? Het lijkt mij niet ongepast om nu, in mei 1970, nu wij ‘de’ bevrijding van 25 jaar geleden en de daaraan voorafgaande ‘bevrijdingsverwachting’ herdenken, met enige nadruk daaraan te herinneren. Het kan dus ook heel goed gebeurd zijn dat men omstreeks 1574 de ‘bevrijdingsverwachting’ van het voorjaar of de zomer van | |
[pagina 532]
| |
1570 heeft teruggeprojecteerd tot ‘d'eynde 1568’. De datering van Willem de Gortter kan, op het ogenblik dat hij zonder aarzelen zijn aantekening neerschreef, al een door geen historisch onderzoek gecorrigeerde traditie van verscheidene decennia achter zich hebben gehad. Als historisch getuigenis heeft noch die aantekening, noch de plaatsing van het Wilhelmus in de oudste geuzenliedboeken ook maar enige waarde. Mijn eerste literatuurkundige poging tot nadere datering van ons volkslied heeft dus enkel maar een negatief resultaat kunnen opleveren. Toch is dit kleine onderzoekje in zoverre wel interessant als eruit kan blijken dat ons oudste verzetslied van het begin af de carrière van een echt ‘volkslied’ heeft gehad. Reeds na enkele jaren had men de oorspronkelijke schrijfsituatie blijkbaar niet meer present, en de auteur heeft zich nooit gemeld. Maar ik heb meer literatuurkundige mogelijkheden genoemd: de studie van de ‘voorbeeldliederen’ en de ‘navolgingsliederen’. De duitse ‘voorbeeldliederen’ die Kossmann heeft bestudeerd zijn allemaal ‘persoonsverbeeldingen’, van keizer Karel, van keurvorst Johann Friedrich of van hertog Moritz van Saksen. Ze zijn voor het grootste deel ontstaan in de tijd van de schmalkaldische oorlog, d.w.z. meer dan 20 jaar voor het Wilhelmus. Aangezien de grote verzameling van Von Liliencron, ‘Die historischen Volkslieder der Deutschen vom 13. bis 16. Jahrhundert’, niet verder gaat dan het jaar 1554, is het bijzonder moeilijk eventuele ‘voorbeeldliederen’ te vinden die dichter bij 1570 liggen. Het is trouwens zeer de vraag of ze er wel zijn. Men krijgt de indruk dat de dichter van het Wilhelmus in het bijzonder geboeid is geweest door de figuur van Johann Friedrich, die in 1547 ook door een leger van ‘Spanier’, onder aanvoering van ‘Duc de Alba’ in eigen persoon, overweldigd, van land en volk beroofd en gevangengenomen was. De overeenkomst der situaties was ook wel zeer sprekend en heeft mogelijk, mèt de ‘bevrijdingsverwachting’, onze dichter tot zijn lied geïnspireerd. Intussen helpt dit alles ons ook weer niet aan een nadere datering. Hoeveel al deze duitse ‘voorbeeldliederen’ ook stellig kunnen bijdragen tot een beter begrip van de opbouw en de woordkeus van ons volkslied, ze kunnen het niet op een jaar nauwkeurig in de tijd situeren. En daar is het ons op het ogenblik om te doen. Is er dan misschien een ‘navolgingslied’ te vinden dat ons verder kan helpen? Nu kan ik eindelijk eens positief worden en zeggen: waarschijnlijk wel. Het bekende geuzenlied ‘Help nu u self so helpt u Godt’, dat in de oudste verzamelingen ontbreekt en pas is opgenomen | |
[pagina 533]
| |
in de uitgave van 1601, veronderstelt namelijk naar mijn mening het Wilhelmus. Het beeld van de ‘Herder’ uit strofe 14 van het Wilhelmus wordt immers uitdrukkelijk opgenomen in de slotstrofe van ‘Help nu u self’: ‘Helpt den Herder die voor u strijt’. We bevinden ons daar echter al duidelijk in een wat latere fase van het verzet: het volk wordt al opgeroepen tot eigen activiteit, wat in het Wilhelmus nog niet het geval is. Van een formeel respect voor ‘den Coninck van Hispaengen’, als in het Wilhelmus, is in het latere geuzenlied ook geen sprake meer: ‘De Spaensche hoochmoet valsch en boos / Sant u een Beudel Goddeloos’. Kuiper dateert dit lied in het laatste deel van 1571 en als hij met deze datering gelijk heeft, kunnen we in ieder geval zeggen dat op het einde van 1571 het Wilhelmus niet alleen al bestond, maar ook in een bepaald opzicht al achterhaald was. Dat geeft een terminus ad quem die een jaar vroeger ligt dan de zomer van 1572, het gegeven van de wijsaanduiding van ‘Ras seventhien Provincen’. Er lijkt mij echter een nog nauwkeuriger datering mogelijk en wel op grond van het lied dat in de oudste uitgaven van het Geuzenliedboek onmiddellijk op het Wilhelmus volgde, het ‘Pardoen-lied’ waarvan ik het uitvoerige, van de ‘redacteur’ afkomstige opschrift al citeerde. Ik wil proberen aan te tonen dat dit lied niet alleen de tekst van het Wilhelmus veronderstelt, maar ook geschreven is in dezelfde situatie, dezelfde fase van het verzet. De dichter van het ‘Pardoen-lied’ is evenals die van het Wilhelmus een balling: ‘Dat wy als Rebellen nu moeten vlieden’, r. 59. Het gebruik van de uitdrukking ‘der Heyden Heylandt’ kan ons doen vermoeden dat hij zich in Duitsland bevond: vergelijk Luthers vertaling van het ‘Veni redemptor gentium’, beginnend met de regel ‘Nun komm der Heiden Heiland.’ Een overeenkomstige schrijfsituatie bewijst natuurlijk nog niet dat er in het ‘Pardoen-lied’ ook ‘navolging’ van het Wilhelmus moet zitten. Wel is de mogelijkheid geïmpliceerd dat de dichter zeer spoedig na het ontstaan van het Wilhelmus dit lied kan hebben leren kennen. Nauwer worden de liederen doorlopend aan elkaar verbonden door een overeenkomstige ‘bevrijdingsverwachting’ en, aan het slot, ook door een overeenkomstige ‘Prince-verbeelding’. Tegenover het ‘pardoen’ van ‘Ducdalba’ stelt de dichter de genade van God. Daarop laat hij volgen, r. 11 tot 13: Christus heeft ons ghemaeckt vry:
Op hem alleen betrouwen wy,
Hy sal ons verlossen van alle ghewelt.
| |
[pagina 534]
| |
De regel ‘Christus heeft ons ghemaeckt vry’ kan men nog zuiver geestelijk verstaan, als een op persoonlijke ervaring gegronde heilsverwachting. Uit de regel ‘Hy sal ons verlossen van alle ghewelt’ spreekt echter wel degelijk ook een ‘wereldse’ bevrijdingsverwachting, gebaseerd op een ‘betrouwen’ in Christus. Wij moeten denken aan het zesde koeplet van het Wilhelmus: ‘Mijn schilt ende betrouwen / Sijt ghy, o Godt mijn Heer’. ‘Vroomheid’ en het dienen van God worden in het Wilhelmus gerealiseerd als het ‘die Tyranny verdrijven’. Tegenover de koning van Alva, die pas veel verderop expliciet genoemd zal worden, stelt de dichter van het ‘Pardoen-lied’ al in r.16vgg.:
Ons Coninck is een Coninc groot van weerden,
Van Hemel en Eerden, en oock van Israel:
Der Princen Prins, een Vorst cloeck int volheerden,
Wat hy wil aenveerden, volbringt hy haest en snel:
Hy is der Heyden Heylandt, diet al gemaect heeft wel,
Na zijn goet welbehaghen, wie soude daer vertsagen
Om hem taenbidden, als wy zijn int ghequel.
De oppositie tussen de nog ongenoemde spaanse koning en ‘der Princen Prins’ is dezelfde als die tussen de ‘Coninck’ en de ‘Hoochste Majesteit’ in strofe 15 van het Wilhelmus. ‘Oock van Israel’ herinnert aan ‘een Coninckrijk ghegheven / In Israel seer groot’. In ‘volbringt hy haest en snel’ hoor ik, zoals ik straks nog nader uiteen zal zetten, een echo van ‘Tsal hier haest zijn ghedaen’, de slotregel van strofe 14 van het Wilhelmus. ‘Als wy zijn int ghequel’ is het antwoord op ‘Al zijt ghy nu beswaert’, het niet ‘vertsagen / Om hem taenbidden’ de weerklank op ‘Bidt Godt nacht ende dach’, strofe 3. In r.31 gaat onze dichter verder met: ‘Na Gods bevel so wilden wy leven’, wat dezelfde notie bevat als ‘Die vroom begheert te leven’, strofe 3, en ‘Als vrome Christen leven’, strofe 14. Hier is de overeenstemming echter vrij vaag. Meer houvast bieden de regels 73/4: Ick laet elck besien, of wy sConincx Landen
So brochten ter schanden, ghelijckmen u nu siet.
Dat is een echo van ‘datmen siet verarmen / Des Conincks Landen goet’. Terwijl in het Wilhelmus in strofe 10 eenvoudig kon worden teruggegrepen op de al in het eerste koeplet geïntroduceerde ‘Coninck van Hispaengen’, komt in r.73 van het ‘Pardoen-lied’ de ‘Coninck’ zonder expliciete voorbereiding binnenstappen. Dit kan ons vermoeden versterken dat de woordgroep ‘sConincx Landen’ niet zelfstandig ‘gevonden’ maar ontleend is. Maar het sprekendst van alles is toch wel de | |
[pagina 535]
| |
slotstrofe van het ‘Pardoen-lied’, waarboven, evenals in het Wilhelmus, naar rederijkerswijs ‘Prince’ staat:
Op Godt betrout de Prins van Oraengien,
Sijnde in Almaengien, Godt zal stercken zijn handt,
Dat hy sal paeyseren calaengien,
Den Coninck van Spaengien, bewaren sijne Pandt:
Vernielen u bloethondt, den vromen een Tyrant:
Laet u Afgodtsche Nacy, aen Godt bidden om gracy,
Ghy sult Pharo slachten, als Godt ons doet bystant.
De Prins is in de voorafgaande strofen geen enkele maal genoemd en komt dus evenzeer als ‘sConincx Landen’ uit de lucht vallen. D.w.z. de dichter heeft hem voortdurend in zijn achterhoofd gehad, omdat hij het ‘Prince-lied’, het Wilhelmus, in zijn achterhoofd had. Aan het slot komt nu de ‘Prins van Oraengien’, rijmend op ‘den Coninck van Spaengien’, opeens naar voren. En wel ‘in Almaengien’ - ‘Ben ick van Duytschen bloet’ -; als degene die ‘op Godt betrout’ - ‘Mijn schilt ende betrouwen / Sijt ghy, o Godt mijn Heer’ -; wiens hand ‘Godt zal stercken’ - ‘Bidt Godt nacht ende dach, / Dat hy my cracht wil gheven / Dat ick u helpen mach’ -; die ‘sal paeyseren calaengien, / Den Coninck van Spaengien, bewaren sijne Pandt’ - ‘Niet doet my meer erbarmen / In mijnen wederspoet, / Dat dat men siet verarmen / Des Conincks Landen goet’. Tot het actieve verzet van het latere ‘Help nu u self so helpt u Godt’ wordt nog niet opgewekt. De fictie van de loyaliteit en legaliteit van 's Prinsen optreden blijft nog bewaard, als in het Wilhelmus. Het enige verzet dat in dit lied gepredikt wordt is het geestelijke, in afwachting van de bevrijding, in afwachting van de komst van de vrome held, de helper in Gods kracht: hij, de Prins van Oranje, zal ‘vernielen u, bloethondt, den vromen een Tyrant’ - ‘Dat ick doch vroom mach blijven..., / Die Tyranny verdrijven’. Het ‘Pardoen-lied’ maakt de indruk een onmiddellijke reactie te zijn op Alva's pardon van 16 juli 1570. Het zou heel goed al in augustus van dat jaar geschreven kunnen zijn. In juli durf ik het nauwelijks te plaatsen, omdat de dichter, als gezegd, een balling geweest moet zijn en we voor het doorkomen van het nieuws van het pardon naar Duitsland wel een paar weken zullen moeten uittrekken. Alleen als de dichter in de onmiddellijke omgeving van de Prins heeft geleefd - wat mógelijk is maar niet te bewijzen - zou hij zijn lied al in de tweede helft van de maand juli kunnen hebben gemaakt. De Prins zelf zal namelijk wel per koerier op de hoogte zijn gebracht van Alva's nieuwe, tacti- | |
[pagina 536]
| |
sche maatregel. Maar een tot op een enkele week nauwkeurige datering is niet noodzakelijk om de waarschijnlijkheid te kunnen betogen, dat het Wilhelmus in elk geval al in augustus 1570 heeft bestaan en onder de in Duitsland verblijvende ballingen bekend is geweest. Als dat het geval geweest kan zijn, kan ook het ‘vertrouwelijk manifest’ dat de Prins op 9 augustus deed uitgaan in zijn motiveringen en woordgebruik al beïnvloed, ja bepááld zijn geweest door de ‘Prince-verbeelding’ van het ‘Prince-lied’. Veenendaal heeft aannemelijk gemaakt dat een zo evident ‘propagandistisch’ lied als het Wilhelmus niet in omloop kan zijn gebracht zonder medeweten en goedvinden van de Prins zelf. Deze heeft het dus eerder gekend dan iemand anders. Hij heeft zich terstond na de kennisneming met de hem op het lijf geschreven ‘persoonsverbeelding’ kunnen indentificeren en de rol kunnen spelen die ‘zijn’ lied hem voorschreef. In zijn stuk van 22 april 1570 kon hij dat hoogstwaarschijnlijk nog niet - ‘het zwijgt over het religieus motief’, hebben wij Veenendaal horen constateren - om de eenvoudige reden dat het Wilhelmus toen nog niet geschreven was. Zo kom ik tot een datering van het ‘Prince-lied’ tussen 22 april en 9 augustus 1570, dichter bij de eerste dan bij de tweede datum. Het zou, bijvoorbeeld, einde mei 1570 geweest kunnen zijn en dan zouden wij nu, op 27 mei 1970, het vierde eeuwgetijde van het Wilhelmus kunnen vieren... Het is spijtig voor de literatuurgeschiedenis, die graag met name te noemen auteurs voor zich ziet, dat het probleem van het auteurschap niet tezamen met dat van de datering tot een oplossing te brengen is. Als ik gelijk heb met mijn datering is alleen het bewijs geleverd dat Marnix de dichter niet kan zijn geweest. Deze is immers op zijn vroegst pas eind augustus 1570 in dienst van de Prins getreden. Drewes heeft er terecht op gewezen dat er in de redevoering die Marnix op 19 juli 1572 in de vergadering der opstandige hollandse steden heeft gehouden, heel wat Wilhelmus-reminiscenties te vinden zijn. Dit kan echter niets anders bewijzen dan dat Marnix, evenals zijn hooggeboren opdrachtgever twee jaren eerder, te gepaster tijde in staat moet zijn geweest zich de ‘Prince-verbeelding’ van de toen misschien al wel anoniem geworden dichter toe te eigenen. Ik houd het probleem van het auteurschap van het Wilhelmus voor onoplosbaar en heb daar eigenlijk ook wel vrede mee. Dat hóórt bij een dergelijk lied, een dergelijke verbeelding, een echt geestelijk verzetslied. Geen vrede kan ik er echter mee hebben, wanneer er in ons volkslied ook nog maar één raadselachtige passage zou overblijven. En zo'n raadselachtige passage zou de tweede helft van strofe 14 zijn, wanneer | |
[pagina 537]
| |
we die op de traditionele manier blijven interpreteren, d.w.z. met een punt of een dubbelpunt achter de voorlaatste regel: Tot Godt wilt u begheven,
Sijn heylsaem Woort neemt aen,
Als vrome Christen leven:
Tsal hier haest zijn ghedaen.
Hier wil ik de rest van mijn voordracht aan wijden. Het is een merkwaardig probleem dat ons met deze passage wordt opgegeven, merkwaardig vooral hierdoor dat het maar door zo weinigen als een probleem is beseft. Eigenlijk zijn er twee problemen: een van syntactische en een van semantische aard. Het syntactische probleem is: hoe zijn de verschillende woordgroepen van deze passage met elkaar verbonden en van elkaar gescheiden? Het semantische probleem is: wat betekent precies de regel ‘Tsal hier haest zijn ghedaen’? Als men echter het eerste probleem goed oplost, is het tweede meteen opgelost. In zoverre is er ook maar één probleem, dat van de juiste interpunctie. De interpunctie in de oudstbewaarde druk van het Geuzenliedboek, die van 1581, geeft ons maar weinig houvast. Er staat een schuin streepje - dus het lichtste rustteken, een soort komma - achter ‘Oorlof mijn arme Schapen Die zijt in grooten noot’; er staat een dubbelpunt - dus een wat zwaarder rustteken - achter ‘U Herder sal niet slapen Al zijt ghy nu verstroyt’; er staat weer een schuin streepje achter elk van de drie volgende regels - dus óók achter ‘Als vrome Christen leven’ - en er staat tenslotte een punt achter de laatste regel van de strofe. Alle strofen van het Wilhelmus eindigen met een punt en in de strofen 1, 2,3,4,6,7,8,12,14 en 15 wordt de eerste helft bovendien afgesloten met een dubbelpunt. Een dubbelpunt treffen we verder nog aan achter de tweede regel van strofe 5 en strofe 8. Van een wat zwaardere rust kan daar echter nauwelijks sprake zijn. Achter de even regels met de staande rijmen staat in alle strofen steeds het een of ander rustteken, achter de oneven regels met de slepende rijmen maar zelden: alleen bij de regels 47 - ‘Die Tyranny verdrijven’ -, 61 - ‘Maer Godt heeft hem verheven’ -, 103 - ‘Dat hy mijn saeck wil reden’ -, 109 - ‘Tot Godt wilt u begheven’, 111 - ‘Als vrome Christen leven’ - en 119 - ‘Heb moeten obedieren’. De tweede helft van strofe 14 valt in het geheel van het gedicht op als het enige viertal regels waarbij achter iedere regel een rustteken staat, maar de plaatsing van het schuine streepje achter r.47, en vooral achter r.119, lijkt tegelijk zo willekeurig, dat er uit die achter de regels 109 en 111 op zichzelf geen conclusies te trekken zijn. | |
[pagina 538]
| |
Wij moeten dus wel op eigen kracht met ons gehoor en ons begrip vaststellen, op welke wijze de dichter zijn zinnen heeft geschikt in het kader van zijn strofen. Aangenomen dat de traditionele interpretatie van strofe 14 juist zou zijn en dat wij dus op grond van onze tegenwoordige interpunctiegewoonten achter de voorlaatste regel een punt of een dubbelpunt zouden moeten plaatsen, zou dit de enige keer in het hele gedicht van 120 regels zijn, dat de dichter achter een oneven regel een zwaardere rust heeft gelegd dan achter de voorafgaande even regel, de enige keer dat hij een zinsbouw heeft gehanteerd die tegen de strofenbouw inging. Zou dit dan een onbeholpenheid zijn of een gewild effect? Het laatste zou men kunnen verdedigen wanneer men, met Drewes, in de laatste regel van strofe 14 een ‘spreukachtige slotregel’ wil zien. Aan een opzichzelfstaande ‘spreukachtige slotregel’ moet nu eenmaal een vrij zware rust voorafgaan. De ongewoonheid van die zware rust op deze plaats behoeft dus nog geen dwingend argument te zijn tegen de traditionele interpretatie. Anders staat het echter met de ongewoonheid van de zinsbouw in het drietal regels: ‘Tot Godt wilt u begheven, Sijn heylsaem Woort neemt aen, Als vrome Christen leven’. Voorzover ik heb kunnen nagaan is de enige commentator die hierover iets heeft gezegd Leendertz geweest, in 1925. Als volgt: ‘Ook in deze strophe hebben wij een eigenaardigen zinsbouw. Wilt in vs. 109 toch moet zoowel met leven in vs. 111 als met begheven verbonden worden. Daartusschen staat nu de gebiedende wijs neemt aen. Tegenwoordig zouden wij dat doen uitkomen door vs. 110 tusschen haakjes te zetten.’ Het woord ‘ook’, waarmee dit citaat begint, begrijp ik niet. Ik heb nergens anders in het Wilhelmus een ‘eigenaardigen zinsbouw’ kunnen opmerken en zeker niet een van deze soort, die men niet anders dan uiterst onhandig kan noemen. Kan een behoorlijk geschoold dichter, als die van het Wilhelmus, in staat zijn geweest om op een hoogtepunt van zijn gedicht te vervallen tot een dergelijke klungelige zinsbouw? Het is een nog nooit gestelde, maar niettemin legitieme vraag. Een andere vraag is deze: hoe heeft men in de 16de eeuw de tweede helft van strofe 14 gelezen en geïnterpreteerd? Nederlandse getuigenissen kunnen hiervoor niet worden aangevoerd, maar wel duitse en franse. Het Wilhelmus is namelijk enige malen in het duits vertaald - de oudstbewaarde duitse tekst is van 1582 - en eenmaal in het frans - toevallig ook omstreeks 1582. De franse vertaling, die op vele plaatsen nogal vrij is, heeft deze strofe 14: | |
[pagina 539]
| |
Adieu mes brebiettes,
ne vueilles sommeiller;
combien qu'esparses estes
le pasteur veut veiller;
veuilles donc tout ensuivre
Iesus Christ le parfaict;
des paines d'icy vivre
tantost serons deffaict.
Het valt op dat de vertaler de regels 5 en 6 samen als één zin heeft gelezen en de regels 7 en 8 ook. ‘Sijn heylsaem Woort neemt aen’ is hierbij evenals ‘als vrome Christen’ onder de tafel gevallen. ‘Als vrome Christen leven’ betekende voor deze dichter blijkbaar zoveel als ‘moeitevol leven’. Hij vertaalde dus: ‘van dit moeitevolle leven zullen wij spoedig zijn bevrijd’. Dit is een vertaling zo vrij, dat men hem wel onjuist moet noemen, maar het is niettemin opvallend dat de vertaler niet van de zonderlinge zinsbouw is uitgegaan die de traditionele interpretatie veronderstelt. De oudste duitse vertaling heeft als strofe 14: Urlaub, mein armen schaffen,
die sein in grosser not,
ewer hirt der soll nit schlaffen;
und, seid jhr nun verstrewt,
zu Gott wölt euch begeben,
sein heilsam wort nempt an,
als fromme christen leben,
sol hie bald sein gethan.
Deze vertaling is er over het algemeen een van woord tot woord. De enige vrijheid die de vertaler zich heeft veroorloofd, is dat hij de caesuur in het midden van de strofe niet heeft gerespecteerd en de regels 4 en 5, stellig tegen de bedoeling van de oorspronkelijke dichter in, met elkaar heeft verbonden in één zinsverband. Een iets latere duitse vertaling is op dit punt aanzienlijk woordelijker: Orlaub, ihr arme schaeffen,
die seidt in grosser noot,
ewr Hirt der sol nicht schlaeffen
seidt Ihr schon jetzt zerstrowt;
zu Got wölt Ewch begeben,
sein heilsam Wort nembt an,
als frumme Christen leben,
wirdt hie bald sein gethan.
In beide vertalingen zijn de regels 7 en 8 samen als één zin opgevat en geïnterpreteerd als: ‘als-vrome-christenen-léven zullen we hier spoe- | |
[pagina 540]
| |
dig doen’. Regel 8 is geen opzichzelfstaande ‘spreukachtige slotregel’, maar regel 7 fungeert als onderwerpsgroep bij de persoonsvorm van regel 8. Is deze interpretatie ook bij de nederlandse tekst mogelijk? Welzeker. We moeten dan alleen het pronomen ‘t’ lezen als een hervatting van de onderwerpsgroep ‘Als vrome Christen leven’. De regels 5 en 6 kunnen we samennemen als één zin, maar ook opvatten als twee parallel gebouwde zinnen die beide, bij een moderne interpunctie, een uitroepteken achter zich kunnen krijgen. De regels 7 en 8 vormen een derde zin, die, eventueel, ook van een uitroepteken voorzien kan worden. Als we deze interpretatie aan Drewes - die de duitse vertalingen niet vermeldt - zouden voorleggen, zou hij er waarschijnlijk tegenin brengen, dat hij in zijn gedegen dissertatie van 1946 het spreukachtige karakter van de regel ‘Tsal hier haest zijn ghedaen’ toch met tal van parallelvoorbeelden heeft aangetoond. Ik zou daar dan mijnerzijds weer op kunnen antwoorden dat iedere versregel in de eerste plaats geïnterpreteerd moet worden vanuit zijn eigen context en pas in de tweede plaats met behulp van parallellen. Het wezenlijkste criterium ten aanzien van de juistheid of onjuistheid, waarschijnlijkheid of onwaarschijnlijkheid van een detailinterpretatie is de zinnigheid of onzinnigheid in het geheel van de tekst. Welnu, ik zeg zonder aarzelen: in een lied van aardse, zij het religieus geladen, bevrijdingsverwachting, in een calvinistisch verzetslied is de traditionele interpretatie van het slot van strofe 14 (‘leef nu maar als vrome christenen, het aardse lijden zal toch spoedig afgelopen zijn’) ónzinnig en is de interpretatie van de duitse vertaling (‘u zult hier weldra als vrome christenen kunnen leven’) zínnig. Daarmee is het voor mij beslist dat ‘Tsal hier haest zijn ghedaen’ in déze context niet als een afsluitende spreuk bedoeld kán zijn. Maar de interpretatie van de duitse vertaling is meer dan zinnig, hij maakt strofe 14 tot een waarachtig hoogtepunt van het gedicht. Strofe 14 heeft, zoals Meeuwesse terecht heeft onderstreept, te maken met strofe 3, want in beide spreekt de Prins in zijn rol van vorstelijke, door God geroepen verlosser en heilbrenger rechtstreeks tot zijn verdrukte volk, dat volk dat momenteel niet in vrijheid van conscientie en in gehoorzaamheid aan Gods Woord kan léven. In strofe 3 wekt hij dat volk op tot geduld en vertrouwen op God: ‘Lijdt u mijn Ondersaten... Godt sal u niet verlaten’. Hij vraagt van dat volk voorts de activiteit van het gebed: als het ‘vroom’, d.w.z. in vrijheid van conscientie en gehoorzaamheid aan Gods Woord, wíl leven (‘Die vroom be- | |
[pagina 541]
| |
gheert te leven’) moet het God bidden hem, de Prins, te sterken tot het geven van daadwerkelijke hulp (nl. om ‘vroom te leven’). In strofe 14 worden de ‘ondersaten’ aangesproken als ‘mijn arme Schapen’ - vertrouwenwekkend woord - en presenteert de vorst zichzelf als hun ‘Herder’ (de ‘Herder die voor u strijt’, zoals ‘Help nu u self’ verduidelijkt). Hij is hun ‘Herder’ in Gods naam en door Gods kracht. Het gebed dat in strofe 3 gevráágd wordt, wordt in strofe 14 geacht door God verhoord te zijn. De Prins hééft in strofe 14 de kracht gekregen om te helpen, als ‘Herder’. De regels uit 14 ‘U Herder sal niet slapen / Al zijt ghy nu verstroyt’ lopen parallel met die uit 3 ‘Godt sal u niet verlaten / Al zijt ghy nu beswaert’, maar er is een verschuiving in de voorstelling opgetreden: God heeft inmiddels bewézen de ‘ondersaten’ niet verlaten te hebben door hun een wakende ‘Herder’ te geven. En dat motiveert de zékerheid van de stralende verzekering: ‘begééf u maar tot God, mijn arme, verstrooide schapen, néém zijn Woord, waarin uw heil ligt, maar aan; weldra, “haest”, zal het zover zijn dat gij hier, in uw door mij, uw “Herder”, met Gods hulp herstelde vaderland als vrome christenen zult kunnen léven!’ Dat is een positieve belofteGa naar voetnoot(2), dat is de hoogstgestemde wending in het lied der bevrijdingsverwachting. En die wending staat precies op de plaats waar wij hem dichterlijk verwachten kunnen: vlak voor de afsluitende laatste strofe, waarin de heilbrenger zich nog eenmaal voor Gods aangezicht stelt, gehoorzaam aan de koning, gehoorzamer nog aan de Koning der koningen. Deze hoogstgestemde wending heeft de dichter van het ‘Pardoenlied’ uit de zomer van 1570, directe tijd- en situatiegenoot van de dichter van het Wilhelmus, mede-balling in Duitsland, opgevangen in zijn parafrase: ‘Wat hy - God - wil aenveerden, volbringt hy haest en snel’. Niet alleen de dichter van het ‘Pardoen-lied’ en niet alleen de duitse vertaler van 1582 hebben het Wilhelmus goed gelezen. Het lijkt mij niet onmogelijk dat er zelfs een traditie van de juiste interpretatie van de 14de strofe heeft bestaan tot in de eerste helft van de 19de eeuw. Als Isaac da Costa in 1859 zijn gedicht ‘De slag by Nieuwpoort’ bijna ten einde heeft gedicht, voelt hij zich opeens geïnspireerd tot het zingen van een soort christelijk-nationale psalm. Daarvoor grijpt hij dan | |
[pagina 542]
| |
naar de vorm van het Wilhelmus en al voortzingend aan zijn eigen psalm komen de dichter onwillekeurig ook regels uit ‘het lied van Marnix’ - want dat was het nog voor hem - op de lippen. Zoals in deze passage: 't Geheim van allen zegen
(Oranje en Neêrland! hoor 't!)
Is in Gods vrees gelegen,
Zijn dienst, Zijn gunst, Zijn woord!
‘Tot God wilt u begeven!
Zijn zalig juk neemt aan!
Als vroome Christnen leven,
't Zal hier haast zijn gedaan!’
De laatste vier regels bevatten, ofschoon tussen aanhalingstekens geplaatst, geen nauwkeurig citaat en het is ook duidelijk dat Da Costa in de laatste regel ‘zal’ gebruikt in de zin van ‘moet’. Hij wil zeggen: ‘we móeten híer, in Nederland, ons háásten om als vrome christenen te gaan leven’. Maar onmiskenbaar blijkt uit dit weliswaar vrije en ten dele zelfs reïnterpreterende citaat, dat de dichter de regels 7 en 8 van de 14de strofe van het Wilhelmus als één zin moet hebben gelezen. Hoe kwam Da Costa daartoe? Was het zo maar een dichterlijke inval? Of was deze manier van lezen in de kring van het Réveil, waar het Wilhelmus, tegen het toen populaire ‘Wien Neêrlands bloed’ in, als nationaal geloofslied in ere werd gehouden, algemeen gebruikelijk? Stamde deze manier van lezen misschien uit de subcultuur van het 18de-eeuwse prinsgezinde klootjesvolk? Het zijn vragen waarop ik geen antwoord kan geven. Maar ook wanneer we bij Da Costa te maken hebben met niet meer dan een persoonlijke dichterlijke inval, is zijn citaat interessant. Dan zou er namelijk uit kunnen blijken dat een kundig dichter als Da Costa een voortreffelijk 16de-eeuws collega eenvoudig niet in staat heeft geacht tot het neerschrijven van een knoeierig geconstrueerde zin. Ik vind dit een aardige gedachte om mijn betoog mee af te sluitenGa naar voetnoot(3). |
|