Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1970
(1970)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 499]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fragmenten van de verloren gewaande Lapidarijs van Jacob van Maerlant
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 500]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
handeld hebben over ‘de genees- en toverkracht van gesteenten’; anderen, zoals J. Van Mierlo, waren geneigd te denken dat de verloren geachte lapidarijs veeleer over de ‘symbolische verklaring van steenen’Ga naar voetnoot(5) handelde. Beide geleerden blijken bij deze uitspraken gedacht te hebben aan een bepaald type lapidarium dat in de middeleeuwen een sterke verspreiding gekend heeft. M. De Vries, die als eerste zijn mening over de aard van dit werk te kennen gaf, dacht dat het handelde ‘over de edelgesteenten en hun krachten’ en dat het ‘misschien een voorloper (was) van het 12e boek van Der Naturen Bloeme, waarin de dichter later dat onderwerp behandelde’. Hij was echter zeer voorzichtig: daar de tekst van de lapidarijs niet voorhanden was, ging hij verder, weten wij ‘noch van den Somniarijs, noch van den Lapidarijs... vooralsnog iets met zekerheid te zeggen’Ga naar voetnoot(6). Zoals bekend heeft Maerlant ook in zijn Nat. Bloeme (Boek XII) over de krachten der stenen gehandeld, zodat het voor de hand lag een nauw verband te vermoeden tussen deze behandeling der stenen en de vermoede inhoud van de lapidarijs. In dit boek van zijn Nat. Bloeme werd dan ook gezocht naar mogelijke zinspelingen op een vroeger werk over dezelfde materie. Zo interpreteerde J. Te Winkel de plaats uit Boek III (v. 2087) waar gesproken wordt over ‘Lapidarijs ende Jacob seghet’, als ‘de oorspronkelijke Lapidarius en Jacobs vertaling daarvan’Ga naar voetnoot(7). In zijn inleiding tot de uitgave van Maerlants Nat. Bloeme heeft ook E. Verwijs zich met het probleem van de lapidarijs ingelaten. Hij achtte het ‘niet onmogelijk, dat Maerlant dit kleinere werkje hetzij onveranderd, hetzij enigszins gewijzigd, in de Nat. Bl. inlaschte’Ga naar voetnoot(8). Zijn mening als zou de lapidarijs indien niet gelijkluidend, dan toch sterk verwant geweest zijn met Nat. Bloeme, verantwoordt hij als volgt: ‘Zoo de Lapidarijs een geheel zelfstandig werk geweest ware, dat belangrijk afweek van het XIIde Boek, dan ligt het voor de hand dat Maerlant van dit vroegere werk wel in het boek der steenen gesproken zou hebben’Ga naar voetnoot(9). Wel geeft hij toe dat in Nat. Bloeme enkele ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 501]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijzingen voorkomen, doch in tegenstelling met J. Te Winkel is hij van oordeel dat hierbij steeds Boek XII uit hetzelfde werk bedoeld wordt. Deze enkele aangehaalde opinies tonen aan, niet alleen dat dit verloren gewaande werkje van Maerlant de aandacht van vooraanstaande geleerden heeft gehad, doch tevens dat zij het over de aard ervan niet eens zijn. Dit kon trouwens ook moeilijk verwacht worden, daar, vermits de tekst van het werk zelf onbekend bleef, er geen mogelijkheid bestond de verschillende gissingen daaromtrent aan de werkelijkheid te toetsen. Het hoeft geen betoog dat de nu ontdekte fragmenten van de lapidarijs voor het eerst toelaten eens in de tekst zelf ervan na te gaan hoe dit werk zich verhoudt tot de behandeling der stenen in Boek XII van Maerlants later werk Nat. Bloeme. Bovendien hebben deze fragmenten ook een grote waarde op zichzelf, daar ze een leemte in de canon van Maerlants werk vullen, en aldus bijdragen tot de kennis van het werk van de dichter in zijn geheel. De fragmenten worden bewaard in de Universiteitsbibliotheek te LeidenGa naar voetnoot(10) als Hs. 1753. Ze bestaan uit twee stukken perkament die respectievelijk de bovenste en de onderste helft uitmaken van een enkel diploma, dat dus vier foliozijden tekst bevat. Elke foliozijde bevat 86 verzen, die over twee kolommen verdeeld zijn en geschreven werden door één enkele hand in gotisch boekschrift uit de eerste helft van de veertiende eeuw. De eerste letter van elk nieuw onderdeel van de tekst, d.i. telkens wanneer een andere steen besproken wordt, is in rubriek geschreven. Bovendien zijn de aanvangsletters van elk vers door een vertikale rode streep met elkaar verbonden. De bewaarde fragmenten zijn erg gehavendGa naar voetnoot(11): hun voorkomen laat er geen twijfel over bestaan dat ze uit een boekband losgemaakt werden, doch uit welk boek is mij niet bekend. De buitenste onderhoek van fol. 1 is afgescheurd, doch dit heeft slechts weinig tekstverlies voor gevolg gehad. Erger is dat de buitenrand van fol. 2 gedeeltelijk werd weggesneden, zodat hierdoor het einde van enkele tientallen verzen verloren gegaan is. Het bestaan van deze handschriftfragmenten is niet geheel onop- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 502]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemerkt gebleven. J. Verdam heeft er een afschrift van gemaakt, dat nu eveneens te Leiden bewaard wordt (Hs. 1750). Blijkbaar heeft hij er echter het belang niet van ingezien, dat ze, wegens hun verband met Maerlant, hebben. De enige gegevens die mij over de herkomst van deze twee stukken perkament bekend zijn, komen voor in een nota die Verdam aan zijn transcriptie heeft laten voorafgaan: Lapidaris fragment, afschrift van het door mij gecollationeerde Hs. in het bezit van den Hr. A. van Berkun te Nijmegen, door hem ontvangen van Dr. St. Bormans. De laatstgenoemde, Stanislas Bormans, de zoon van Jean-Henri, was conservator van het Rijksarchief te Namen, zodat het voor de hand ligt te vermoeden dat de fragmenten in het Rijksarchief in deze stad werden ontdekt, waar ze wellicht als kaft van administratieve documenten gediend hebben. Het Mnl. gedicht behoort tot een traditie die gedurende de ganse middeleeuwen in de meeste Westeuropese landen vertakkingen gehad heeft. Het lapidarium dat, wegens de invloed die het op de latere even uitvoerige als gespecialiseerde literatuur op dit terrein heeft uitgeoefend, als veruit het belangrijkste dient beschouwd te worden, is dat geschreven door Marbodus, bisschop van Rennes van 1067 tot 1081Ga naar voetnoot(12). Meer dan honderd bewaarde handschriften getuigen van zijn grote populariteitGa naar voetnoot(13), zoals trouwens ook niet minder dan vier vertalingen ervan in het FransGa naar voetnoot(14), en het feit dat het ook in de meeste overige Westeuropese talen vertaald of bewerkt werdGa naar voetnoot(15). Het lapidarium van Marbodus bevat de beschrijving en de eigenschappen van zestig edelstenen. Dit werk is in hoofdzaak gebaseerd op het Griekse lapidarium van DamigeronGa naar voetnoot(16), dat echter alleen in een Latijnse ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 503]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taling volledig tot ons gekomen isGa naar voetnoot(17). Het werk van Marbodus bestaat uit 743 Latijnse hexameters. Opvallend is in dit lapidarium dat de twaalf stenen die op de borstplaat van Aaron voorkwamen, en de stenen waarop volgens de Apocalyps het hemelse Jeruzalem gebouwd werd, niet speciaal van de andere onderscheiden worden, en dat er geen symbolische betekenis aan gehecht wordt. In het werk valt immers een complete afwezigheid op van de in de middeleeuwen nochtans zo geliefde symbolische interpretatie van de stenen. Gelet op de algemene bekendheid van dit werk in het middeleeuws West-Europa, is het niet verwonderlijk dat men het vermoeden geopperd heeft dat Maerlants lapidarijs wel een vertaling zou kunnen geweest zijn van dit werk van MarbodusGa naar voetnoot(18). J. Te Winkel heeft deze mening tot de zijne gemaaktGa naar voetnoot(19), en vindt steun ervoor in een opmerking van W.H. Van de Sande Bakhuyzen, die, in een reeks aantekeningen op Nat. BloemeGa naar voetnoot(20), bij Boek XII, vv. 417-432 bewijst dat Maerlant het lapidarium van Marbodus moet gekend hebben. Naast het lapidarium van het minerale type, waarvan dat van Marbodus de voornaamste vertegenwoordiger is, is ook een louter symbolisch lapidarium in de middeleeuwen zeer verspreid geweest. Een werkje behorend tot dit type wordt soms eveneens aan Maerlant toegeschreven: een korte versie ervan werd door Migne onmiddellijk na het eerste lapidarium van Marbodus in de uitgave van Marbodus' verzameld werk opgenomenGa naar voetnoot(21). In den beginne wordt dit symbolisch, sterk verchristelijkt lapidarium aangetroffen als appendix bij het meer populaire, nagenoeg niet door de kerk beïnvloede, minerale lapidarium. Vanaf de dertiende eeuw echter worden beide types geleidelijk met elkaar versmolten. Een voorbeeld van deze mengvorm is een Frans lapidarium dat anoniem tot ons gekomen is en in drie handschriften bewaard is, waarvan twee in 1265 gedateerd zijnGa naar voetnoot(22). In dit lapidariumGa naar voetnoot(23) wordt eerst de nature | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 504]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van elke steen besproken, waarop dan de senefiance volgt. Naast deze twee types, het minerale en het symbolische, dient hier ook een derde groep vermeld te worden waarin vooral de nadruk gelegd wordt op de medische eigenschappen van de stenen en hun plaats in het schema van het universum dat door een geleidelijk proces langs de weg der analogie door de middeleeuwse wetenschap werd opgebouwd. Onder de verscheidene Summa's verdient hier in het bijzonder het Speculum naturale van Vincentius van BeauvaisGa naar voetnoot(24) te worden vermeld, waarin het 8e boek aan de stenen gewijd is. Dit werk bevat zeer weinig oorspronkelijke gegevens, doch is vooral interessant als een volledige verzameling van de gegevens uit Plinius, Isidorus, Arnoldus van Villanova en andere algemeen aanvaarde autoriteiten. Nog belangrijker is, ten minste in verband met Maerlants lapidarijs, het eveneens uit de 13de eeuw daterende werk De natura rerum van Thomas van Cantimpré (1201-1270) waarin eveneens een lapidarium voorkomt. Dit werk is niet gedrukt, doch het gedeelte dat over de eigenschappen van 67 stenen handelt is door J. Evans, naar een van de oudste handschriften, afgedruktGa naar voetnoot(25). Deze uitgave maakt het mogelijk te besluiten dat de volgorde waarin de stenen bij Thomas van Cantimpré behandeld worden, dezelfde is als die in Maerlants lapidarijsGa naar voetnoot(26), te oordelen naar de bewaarde delen. Een vergelijking van beide volgordes moge hier volgen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 505]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met uitzondering van exacontalidon, een steen die bij Thomas van Cantimpré niet aangetroffen wordt en waarvoor Maerlant zelf als bron Solinus aangeeft, stemmen beide lijsten met elkaar volkomen overeen. Opvallend is echter dat bij Thomas van Cantimpré, na berillus een ganse reeks stenen voorkomt waarvoor geen overeenkomende plaatsen in de hier uitgegeven fragmenten aan te wijzen zijn. Wegens deze breuk in de volgorde van de overgeleverde tekst van Maerlants lapidarium, ligt het voor de hand de hypothese voorop te stellen dat het bewaarde fragment niet een doorlopend geheel vormt. Deze opvatting is dan in tegenspraak met de mening van Verdam, zoals die blijkt uit het feit dat hij, in het door hem gemaakte afschrift, de verzen doorlopend genummerd heeft. Om deze hypothese te verifiëren past het onze aandacht nog even te richten op de fragmenten van de tekst, zoals die op het bewaarde dubbel folioblad voorkomen. Vermits, zoals we reeds gezien hebben, elke foliozijde 86 verzen bevat, is het totaal aantal bewaarde verzen 344. Verdam was van mening dat twee verzen ontbraken, zodanig dat hij kwam tot een totaal van 346 vv. De stenen adamas tot en met berillus komen voor op de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 506]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
recto- en versozijde van een folioblad, terwijl de groep crisolitus-echites op het tweede blad voorkomt. De tekst onderaan fol. 1v eindigt, na in vijf verzen enkele gegevens over de berillus meegedeeld te hebben, met ‘Hi is bleec no min no me’. Wanneer men bedenkt dat per steen ongeveer 25vv. voorkomen, is het moeilijk aan te nemen dat alleen de berillus hierop een uitzondering zou maken. Trouwens men verwacht dat ook bij de berillus iets over de ‘bediedinghe’ ervan zal meegedeeld worden, doch dit is niet het geval. Ook J. Verdam heeft dit tot op zekere hoogte ingezien, vermits hij, daarbij steunend op het rijmwoord ‘me’, het volgende ontbrekende vers gedeeltelijk aangevuld heeft als ‘.................. van der se’. Bovendien begint de tekst bovenaan op fol. 2r midden in de bespreking van de steen crisolitus. Het is dus zeker dat de tekst op fol. 2r niet onmiddellijk volgt op die van fol. 1v. Tussen beide bladen ontbreekt dus een deel van de tekst; over de omvang zowel als de inhoud van het ontbrekende deel laat de vergelijking met het lapidarium van Thomas van Cantimpré toe een goed idee te vormen. Het is zeer waarschijnlijk dat tussen fol. 1 en 2 een dubbel folioblad (diploma) ontbreekt; het aantal verzen dat erop voorkwam mag, gelet op het constant aantal van 86 vv. per foliozijde, met zekerheid op 344 bepaald worden. Nog een andere deficiëntie in de tekst verdient onze aandacht. De aanvangsverzen op fol. 1r bovenaan wijzen erop dat ook vóór dit blad een deel van de tekst verloren is gegaan. Op de vergelijkende tabel ziet men dat bij Thomas van Cantimpré aan de bespreking van de steen adamas nog een proloog en de twee stenen ametistus en achates voorafgaan. Zeker ontbreekt dus voor het huidige fol. 1 nog ten minste een folioblad met de eerste 172 w. van Maerlants lapidarium. Als gevolg van deze beschouwingen kunnen we besluiten dat het bewaarde diploma oorspronkelijk deel heeft uitgemaakt van een katern (wellicht het eerste van het hs.), die uit ten minste drie diplomata samengesteld was, en die we als volgt kunnen voorstellen: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 507]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aldus blijken van Maerlants lapidarijs twee afzonderlijke fragmenten bewaard te zijn. Zoals hierboven reeds werd gezegd, is zowel het incipit als het explicit van het eerste fragment onvolledig. Ook toont het incipit van het tweede fragment aan dat dit tekstgedeelte niet bij het 1e fragment aansluit. Tot nu toe bleef het explicit van dit tweede fragment onbesproken. Ook de verzen waarmee fol. 2v eindigt, bewijzen dat op deze folio nog ten minste één en naar alle waarschijnlijkheid meer bladen moeten gevolgd hebben. Inderdaad, gelet op het sterke parallellisme tussen Thomas van Cantimpré's en Maerlants tekst in de bewaarde gedeelten, kunnen we er niet aan twijfelen dat Maerlants werk in zijn geheel de uiteenzetting over de stenen bij Thomas van Cantimpré op de voet zal gevolgd hebben. Vanuit deze gewettigde veronderstelling kunnen we ons een goed idee vormen van de omvang van Maerlants lapidarijs. Inderdaad, vermits aan elke steen in de bewaarde fragmenten gemiddeld 25 verzen gewijd worden, en daar er in Thomas van Cantimpré's werk 67 stenen behandeld worden, zal Maerlants lapidarijs ten minste (denk aan de toegevoegde steen exacontalidon) 1675 vv. geteld hebben. Hierbij dient dan nog een proloog en misschien een epiloogGa naar voetnoot(27) gevoegd te worden, zodat men veilig mag aannemen dat Maerlants volledige lapidarijs ongeveer een 2000 w. moet geteld hebben. In vergelijking met de uitvoerigheid van Maerlants ander bekend werk, kon deze lapidarijs door hem dan ook te recht als een ‘cortten’ lapidarijs aangeduid worden. Bij de wijze waarop de stenen door Maerlant behandeld worden valt het volgende op: uitgezonderd bij de steen emachites bestaat Maerlants bespreking bij elk van de stenen waarvan de tekst volledig bewaard gebleven is, uit twee delen: de eigenschappen en krachten, met daarna de symbolische betekenis die eraan gehecht dient te worden. Voor de eigenschappen en krachten heeft Maerlant in hoofdzaak als bron Thomas van Cantimpré's tekst gebruikt. Toch blijkt bij de bespreking van de steen echites dat hij nu en dan ook het lapidarium van Marbodus moet geraadpleegd hebben. Een bijzondere positie neemt alleen de steen exacontalidon in, waarvan de bespreking op Solinus teruggaat (zie de aantekeningen). Wat de symbolische interpretatie betreft, deze is, voor zover ik heb kunnen nagaan, door Maerlant zelf bedacht. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 508]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het lijkt dus dat de lapidarijs van Maerlant behoort tot de lapidaria van het mengtype, waarin een mineraal lapidarium versmolten werd met een zelf bedacht symbolisch lapidarium, zodat zowel Te Winkel als Van Mierlo slechts een gedeelte van de waarheid vermoedden, wanneer ze respectievelijk dachten aan een tekst die ‘de genees- en toverkracht’ of ‘de symbolische verklaring’ der stenen behandelde: beide uitspraken vullen elkaar aan en geven alleen samen genomen de werkelijkheid weer. Ook in verband met de vraag in hoeverre de inhoud van de ‘cortten’ lapidarijs later door dezelfde auteur ‘geheel of gedeeltelijk opgenomen (werd) in zijn Der Naturen Bloeme’Ga naar voetnoot(28), laten de gevonden fragmenten toe een antwoord te geven. Zoals uit enkele voorbeelden die in de aantekeningen gegeven worden, blijkt, komt de tekst van beide ‘steenboeken’ niet met elkaar overeen. In Nat. Bloeme ontbreekt niet alleen de symbolische interpretatie, doch ook bij de opsomming van de eigenschappen en bijzondere machten van elke steen is de verwoording erg verschillend, alhoewel de inhoud in het algemeen goed overeenstemt. In alle geval mag het als zeker beschouwd worden dat bij het samenstellen van Boek XII van Nat. Bloeme niet uit de lapidarijs gecopieerd werd. Beide werken blijken twee onafhankelijke vertalingen te zijn van een reeks gegevens die in de meeste middeleeuwse lapidaria teruggevonden worden. Eigen aan de lapidarijs is alleen de symbolische verklaring, die dan ook, qua inhoud, het belangrijkste aspect vormt van dit jeugdwerk van Maerlant, dat vóór de Historie van Troien, dus vóór 1263-64, moet gedateerd worden. Vooraleer de tekst van de twee fragmenten zelf meegedeeld wordt, dienen hier nog een paar woorden gezegd te worden over de dialectkenmerken van de taal waarin de fragmenten tot ons gekomen zijn. Naar Dr. M. GysselingGa naar voetnoot(29) mij meedeelt, wijzen de taaleigenaardigheden naar de provincie Zuid-Holland. Alhoewel in de tekst vormen voorkomen die zowel Westvlaams als Hollands zijn (b.v. vier (I 45, 69, 79, 146), vallen o.m. de volgende Hollandse, niet-Vlaamse vormen op: si (I 7) pers. vnw. vr. enk. (Vla. soe); mit (I 4 en 158) voor Vla. met; is (passim) naast Vla. es (I 30, 44, 61, 65, 76); lude (I 112, II 56, 59 enz.) naast Vla. liede (I 96); craft (I 9, 144, 156; II 74, 84, 112; Vla. cracht); lufter (I 19, II 13; Vla. luchter); sel (I 19, 89; Vla. sal); hore(n) (I 148 en II 98) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 509]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naast Vla. haer (I 37, 56, 116); twischen (I 28; Vla. tusschen); vleisch (II 141; Vla. vleesch); beyde (I 21; Vla. bede); cleyn (I 122; Vla. clene); boen-scoen (I 84-85) met apocope van e (Vla. bone, scone); op (I 136; Vla. up) en ghene (I 55, II 169; Wvl. gone). Gelet op de slechte staat van de handschriftfragmenten, wordt de tekst zo diplomatisch mogelijk uitgegeven, dus met behoud van u voor v, woordscheidingen enz. Om de leesbaarheid te bevorderen werden enkele leestekens toegevoegd. Woorden of letters die men uit het verband kan gissen, doch die niet meer op het Hs. zelf te lezen zijn, werden tussen vierkante haakjes geplaatst. Andere onleesbare plaatsen werden door enkele puntjes aangeduid.
1e Fragment
[Adamas.................................]
[................................................]
Ga naar margenoot+ Ic seg v hoe hi ghedaen is:
Alse roest dat ant yser leghet.
Hoer wat die boec van hem seghet:
Hi trecket yser mit sire cracht,
5[regelnummer]
Ist in den daghe of in der nacht,
Emmer toghet hi die leytsterre,
Doer al dat si van hem es so verre.
Dese steen is te touernyen goet,
Hi gheuet den man craft ende moet
10[regelnummer]
Jeghen sine viande; diene draghet,
Valsche drome hi veriaghet,
Hi verdriuet oec venijn,
Ende toghet daer hi bi mach siin.
Dien de hersen verroert ter nywer mane,
15[regelnummer]
Dese steen is hem goet ane:
Si werden te min verdullet;
Ende die des morghens siin veruullet,
Dien is hi goet in allen tiden.
Men sellen dreghen ter lufter siden.
20[regelnummer]
Dese steen bediet die papen,
Beyde ridders ende knapen,
Porters, dorpers ende vrouwen
Dien den woerden best ghetrouwen
Ende an hem trecken, als die steen tyser,
25[regelnummer]
Ende maecse beter ende wiser.
Bi hem bekent men die leytsterre
Dat is onse vrouwe, die alle w[er]re
Breket twischen gode enten man.
Diere mede toueren can,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 510]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
30[regelnummer]
Hem es oec dese steen goet.
Die der papen raet wel doet,
Si leren hem sulke touernye,
Dat hi die ziele den duuel onturie.
Si gheuen ieghen den viant cracht.
35[regelnummer]
Valsche drome ende haer macht,
Dat is die minne van ardschen goede,
Benemen si mit haeren goede,
Si toghen der zielen ghewin,
Die in den sonden verwoet siin.
40[regelnummer]
Si siin goet in allen rade:
Si brenghen daer hi vint ghenade.
Albestoen dat is .i. steen,
Siin ghelike en es gheen;
Hi es alse ysermale ghedaen.
45[regelnummer]
Teerste dat hi heuet vier ontfaen
Sone macher dwesken water no wint
No dinc ne gheen die men vint:
Sonder eynde emmermeer
Barnet hi al euen seer.
50[regelnummer]
In archadia is hi vonden
Daer mense vint in allen stonden
Die meeste siin wit als die sne,
Ende el nyewer vintmer me.
Dese steen, na minen sinne,
55[regelnummer]
Bediet die ghene die rechte minne
Hebben ghedaen in haren moet,
Dat si doer gheenrehande goet,
No doer steruen no doer leuen,
Nemmermeer en willen begheuen.
60[regelnummer]
Amantos dat is .j. steen
Sine ghedaen es cleenGa naar voetnoot(30)
Ende van alune die ghedane.
In endi vintmen, als ic wane,
Men bestrijcter mede .j. siden cleet
65[regelnummer]
En es vier engheen so heet,
Datter yewer an mach winnen,
Maer van buten ende van binnen
So wart hi recht also claer,
Of hi van vier ontsteken waer.
70[regelnummer]
Jeghen touernye is hi goet,
Want hi den mensche daeraf behoet.
Dese steen dinc mi meest
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 511]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gheliken der ghiften die de heylighe gh[eest]
Sendet in des menschen herte,
75[regelnummer]
Want hi behoeten sonder smerte:
Al es hem thert onsteken binnen,
Dat vier en mach hem nyet winnen,
Ende hi houten harde vrie
Jeghens des duuels touernye.
80[regelnummer]
Allectorius dat is .i. steen
Die wast in een capoens been
Maer somme boeken saghen,
Dat hi leghet inder maghen
A[l]so groet als .i. boen
85[regelnummer]
Wel na is hi also scoen
Ende gheverwet als .i. crist[ael],
Ga naar margenoot+ Maer een deel droeuer ende vael.
Als die capoen is out drie iaer,
Dan selmen mesten daer naer
90[regelnummer]
Vier jaer, dan wart hi al
Volwassen dat hi wassen sal.
Die dien steen draghet in sijn mont,
Hi stempt den dorst in alre stont.
Die steen is oec seghevri,
95[regelnummer]
Ere ende vrede gheuet hi,
Hi maket die liede vroet ende lief
Ende alremeest, seyt ons die brief,
Versoent hi wijf ende man.
Maer dier hem wil keren an,
100[regelnummer]
Moeten dreghen in alre stont,
Als hi des gheert in sinen mont.
Allectorius bediet scone tale,
Si voeghen elken mensche wale
Want diese dreghet in sinen mont,
105[regelnummer]
Hi verghet in menigher stont
Den dorst van vele dorperhede.
Hi is seghevri in menighe stede,
Want menich verwint wale
Sinen viant mit soeter tale.
110[regelnummer]
[Daer] coemt of ere ende vrede
[Va]n soeter tale in menigher stede.
[Hi] ma[ect die] lude lief ende vroet
[M]en seit dat allectorius doet.
[Si] soenen die vrouwen ieghen den man
115[regelnummer]
[D]ie met scoenre tale can
[...]e scone haer onsculde
[D]icke verdienen si die hulde
[D]ie si verdient had te voren
[.....] dorperheyt ende verloren.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 512]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
120[regelnummer]
[A]bscincus dat es .i. steen
Swarter dan dinc ne gheen,
[M]it witten aderen cleyn als .i. haer.
[D]ie steen is vtermaten swaer.
[Wann]eer dat hi heet wert van viere
125[regelnummer]
[S]euen daghe, dats siin manyere,
[So behout] hi siin hitte.
[Dat] vier wat bediet ditte?
[Die]s bediet nidichede
[Omt]rent alle die lede
130[regelnummer]
Wanneer dat si den mensche beuaet,
Dat si node van hem gaet.
Albundina dat is .i. steen
Dier vintmen menich een
In een lant, hiet albundine,
135[regelnummer]
Dat alexander [wan]Ga naar voetnoot(31) mit sire pine
Op dien coninc daxillis.
Men seyt dat hi wel na is
Ghedaen alse .i. ghernate,
Maer sat is hi .i. deel ter mate.
140[regelnummer]
Som siin si van dier maniere
Als mense dreghet, dat si sciere
Verkeren in den sardius.
Die letter seyt ons aldus,
Dat si ne hebben craft en ghene
145[regelnummer]
Dan haer scoenheyt allene.
Hoert wat ic v hier of bedude:
Dese steen bediet die lude
Die scoen siin van horen liue,
Sijn si man ofte wiue,
150[regelnummer]
Ende anders doghet no prijs
En verdienen in ghere wijs.
Andromada, na minen wane,
Heuet des siluers ghedane,
Hi es ghelijc den dyamant.
155[regelnummer]
Men vinten opter roderse cant.
Nemmermeer en waer man beuaen,
Also es siin craft ghedaen,
So mit torne in sinen moede,
Siet hine an, hi wart te goede.
160[regelnummer]
Dese steen, seyt die brief,
Bediet elkes menschen lief,
Want wie therte ter minnen steet,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hem dunket dic sijn lief wreet,
Nochtan wilc tijt dat ghesciet,
165[regelnummer]
Dat hijt mitten oghen siet,
Wart si siins herten meester so,
Al waer hi gram, si maecten vro.
Berillus dat is .i. steen
Hi es van den .xii. een,
170[regelnummer]
Die aron had in sinen clede.
Sine ghedaen, seg ic gherede,
Hi is bleec no min no me
[Als dat water van der se.]
2e Fragment
[Crisolitus..............................]
[.............................................]
[.............................................]
Ga naar margenoot+ En[de] der ze, dat leest men hier,
Gheliket hi in sine ghedane
Ene groenheyt heuet [hi] ane
Dat toghet hi an den scade best.
5[regelnummer]
Wert hi in goude gheuest,
So is hi ieghen sporne goet
Ende ieghen die des nachts doet
Den mensche in vaer siin.
Maecmer doer .i. gatekiin
10[regelnummer]
Ende mer esels borstel in doet
So is hi ieghen den duuel goet,
Want hine veruaert ende veriaghet,
Ist dat men ter lufter side draghet.
In ethiopen vintmen desen.
15[regelnummer]
Wat hi bediet moghedi lesen:
Crisolitus die mit crachte
Die gheeste verdriuet bi nachte
Die den man hout onuersaghet
Ende den duuel oec veriaghet
20[regelnummer]
Bediet goede werke wel.
Bi dien en is nyet el
Dan na gheloue ende bi achte
Den duuel veriaghet onsachte.
Draconiades dats .i. steen
25[regelnummer]
DatGa naar voetnoot(32) es loghen ne gheen
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die leghet in die hersen des draken
Ic seg v in waren saken
Heuet men nyet eer die drake steruet,
So bliuet hi al verderuet.
30[regelnummer]
Ic seg v hoe men wint:
Teerst dat .i. coene man kent
Thol daer die drake in is,
Als hi slapet, merket hi des,
Ende slaet hem dat hoeft ontween.
35[regelnummer]
Aldus wint hi den steen
Eer die drake is al doet.
Die steen is claer ende roet,
Desen steen hebben vercoren
Die coninghe die ten oesten horen
40[regelnummer]
Draconiades bediet leringhe
Drake bediet sonderlinghe
Clerke die leringhe draghen
Hen si datmen mach beiaghen
Die leringhe van Heme [....]
45[regelnummer]
Die goede clergie is led [....]
Dyonisia machmen vin [den]
In dat rike lant van [inden]
Bruun is hi, ende sne witte [dropen]
Leestmen datter inne lop[en].
50[regelnummer]
Als hi in water is ghew[egen]Ga naar voetnoot(33),
Dinct hi sulke roke gh[even],
Oft waer bruuskende [wiin].
Dit dunket mi wonder [siin],
Want hi doet dronkensca [p verslaen]
55[regelnummer]
Doer al dat wi verstaen
Dat wiins roke sonder [die smake]
Die lude mach wel dron [ken maken].
Dese steen bediet seker[like],
Die rike lude van aert [rike],
60[regelnummer]
Ende hem daeran nyet ne b[......]
Ghelike dese steen verw [......]
Met wiins roke dronk [en......]
So sit sulke in groter h[......]
Ende daertoe in groter riic[heit]
65[regelnummer]
Ende gheveert sine zo [......]
Nochtan dat goet soete [......]
Dat menighe ziel di[cke......]
Dyacodos dats sonder waen,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 515]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een steen als die beril ghedaen.
70[regelnummer]
Doemen in water, hi maket saen
Figuren als die duuel ghedaen
Ende si antwoerden des si noden.
Doemen die steen an .i. doden,
So wert sine craft te nyet,
75[regelnummer]
Want hi doet ontsiet.
Dese steen bediet dan
Den quaden kersten man
Die int water is ghedoopt
Ende ten duuel weder loopt.
80[regelnummer]
Hine heeft sorghe so groet
Nerghen dan om die doet.
Exacontalidon dats .i. steen,
Also daen en es gheen,
Die hebben eenrehande lude,
85[regelnummer]
Daer of ic v .i. deel bedude.
Also ons solinus seghet
Ga naar margenoot+ [..]efer in alexandria dat leget
[....] in affrica hiet adlas
[Hi m]aket ons vroet das
90[regelnummer]
[D]aer siin lude, hieten adlance
[..]gicen dien berck an die ze
[..]el diepen holen siin
[....]ten dach ende sonnensciin
[....]minnen duusterhede
95[regelnummer]
[Als d]ie sonne rijst, dats haer sede,
[M]aken si vreeslic ghelaet
[Al]s si dan te houe gaet
[...] d si na hore manyeren
[...] en na haer grongieren
100[regelnummer]
[Si e]ten nyet dan cruut
[.....d] attelen ende fruut
[Si d]oden ghene dinc die leuet
[..]nen iet werel pleghet
[......] achten si min no meer
105[regelnummer]
[......]de minnen si seer.
[......h]ebben gheen ardsche dinc vercoren
[......] desen steen al te uoren
[......] leghet daer ane
[Sonder] allene die ghedane
110[regelnummer]
[......] preciosen stenen
[B]eide van groten ende clenen
Ende also menighe craft daermede,
Dit seyt solinus ouer waerhede.
Dit volc bediet harde wel
115[regelnummer]
Ghetrouwe minne ende nyet el
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 516]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ende die steen bediet minne
Die si draghen in haren sinne
Sine menighe ghedane bediet
Menighe doghet die men siet
120[regelnummer]
Van trouwer minnen scien
Alle den ghenen diere plien.
Men vint int lant van ethiopia
Ende oec in arabia
Enen steen, hiet emachites,
125[regelnummer]
Die den roest ghelike es
Ende rode aderen lopen daer dore
Brijctmen ontwe, dats sine nature,
Ende mit wat[er] drinke dan,
Hi gheneset, ist wijf of man,
130[regelnummer]
Die rasenen ende spuwen bloet.
Ter vrouwen euel is hi goet;
Die bloesocht gheneset mede;
Mengmen mit wine, dats siin sede,
Hi gheneset die darme dan.
135[regelnummer]
Men leset dat hi mede can
Gansen die veniinde beten
Ende seer oghen, dat wilmen weten.
Es hi vtermaten goet.
Men leset dat hi breken doet
140[regelnummer]
Dien steen die den mensche draghet
Ende dat hi quaet vleisch veriaghet,
Dat leghet in der lude wonden:
Dits van den steen bescreue[n] vonden.
Echites dat is en twaern
145[regelnummer]
Een steen die ons bre[n]ghen die aern
Vten eynde van aertrike,
Men vint ghene siins ghelike
Die leghen die aern in sijn nest,
Dats sinen ionghen alre best.
150[regelnummer]
Sine nature leert hem ditte
Siin eyer siin van groter hitte
Ende die steen is cout van naturen,
Des moghen si te bet gheduren.
Hi is gheuerwet wt ende wt,
155[regelnummer]
Alse der prumegarnaten huut.
Een ander steen leghet daer in;
Die vrouwen diene van beghin
Hebben van haren arbeyde,
Hi es hem grote salichede,
160[regelnummer]
Want hi minret hare pine,
Sulc is die nature sine.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 517]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat vrouwe sone an haer heuet,
Is dat die vrucht leuet,
So wart si leuende gheboren:
165[regelnummer]
Dats ene doghet vtuercoren.
Hi maket den mensche segheuri
Ende suuerhede gheuet hi.
Oec meret hi goet ende gheuet minne
Den ghenen diene moghen winnen.
170[regelnummer]
Jonghen kinderen is hi goet
Ende ieghen swel groet.
Wil di oec een man vergheuen,
[.......................................]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aantekeningen1e Fragment1. Adamas (vv.1-41)Uit de fragmentair overgeleverde bespreking van deze steen blijkt dat Maerlant de tekst van Thomas van Cantimpré sterk heeft verkort. Thomas onderscheidt bij de adamas twee soorten, ‘duo sunt genera’: de eerste soort, die de kleur heeft van kristal, is zo hard dat ijzer noch vuur de steen kan splijten. Hij wordt door sommigen dyamas, d.i. diamant geheten. Over deze soort spreekt Maerlant niet, althans niet in het bewaarde deel van de tekst. De mogelijkheid bestaat evenwel dat de bespreking van deze soort adamas onmiddellijk voorafging aan het begin van het bewaarde tekstgedeelte. Het bewaarde fragment handelt over de ‘alterum genus adamantis’, waarover Broeder Thomas schrijft: ...sed colore dissimili. Obscurum enim ferrugineum colorem habet... Ferrum attrahit... Stellam maris etiam que maria dicitur. hac arte inter obscuras nebulas per diem vel noctem prodit... Hic lapis etiam ad artes magicas valere dicitur. ffortem facit contra hostem portantem. Sompnia vana repellit. venenum fugat et prodit. Dicitur autem sudare si venenum adhibeas. lunaticis prodest et hiis qui de mane repleti sunt. Hic lapis in leuo lacerto gestari vult. Men vergelijke ook Nat. Bloeme XII, 81-136. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Albestoen (vv.42-59)De tekst bij Thomas van Cantimpré luidt als volgt: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 518]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Albeston lapis est in archadia ferrugenei coloris. Qui semel accensuo. numquam extingui potest. Sed perpetes semper detinet ignis flammas. De quo dicit Isidoris. fit mechanicum... Hierop volgt het verhaal van de uit asbest vervaardigde lantaarn die door niets kon uitgedoofd worden. Dit laatste deel van de Latijnse tekst heeft Maerlant weggelaten. Marbodus (§ XXXIII, col.1759-60) deelt dezelfde gegevens mee, evenwel zonder de anekdote uit Isidorus. Het enige vers bij Maerlant dat ik in de bron niet teruggevonden heb, is: ‘Die meeste siin wit als die sne’. Men vergelijke Nat. Bloeme XII, vv.137-144: Asbeston dats overeen
In Arabia een steen
Als iser so ist ghedaen.
Onsteken machmen sonder waen,
Maer nemmeer in ghere maniere
En wort hi gheblust van viere.
Dies segghen die wise meesters al bloet,
Ende dit es wonder alle groet.
en ook Alex. Geesten, VII, 1505-08. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Amantos (vv. 60-79)Maerlants tekst volgt die van Thomas van Cantimpré getrouw: Amanthos lapis est orientalis alumini similis. hoc lapide perlita. vestis serica igni relucet. splendoreque tantum accepto nitescit. In aquam inundatus veneficis resistis et magorum prestigiis. Bij Marbodus komt deze steen niet voor. Men vergelijke ook Nat. Bloeme, XII, 145-154. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Allectorius (vv. 80-119)Met uitzondering van v. 81: ‘Die wast in een capoens been’, zijn alle gegevens die Maerlant van deze steen meedeelt, in zijn bron terug te vinden: Allectorius lapis est ad mensuram fabe cristallo prope similis sed paulo turbodior. Nascitur in ventre galli. qui post tres annos castratus et postea vij uiuens. hunc portat. Hic portatus in ore sitim sedat. Victoriosus | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 519]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
est. pacem reconsiliat. honores reformat. disertum facit et gratum et uxores maritis maxime. ffacit autem hec omnia clausus gestatus in ore. Ter vergelijking laten we hier de tekst uit Nat. Bloeme (XII, 155-172) volgen: Allectorius es over een
Dat wi heten den capoensteen,
Als ghi moeghet ondersoec
Hier voren doen in der voghel boec,
Van der grote dat es een bone,
Ghedaen na dat carstael scone.
Anders dan hi donker es.
Diene in den mont draghet, syt seker des,
Hine laet ghenen dorst hem naken an
Dus proeft men of hi vrai es dan.
In wighen es hi seghevri ter were
Ende bejaghet prijs ende ere.
Sinen draghere maect hij lief ende wijs,
Ende meest vrouwen, die mesprijs
Van haren mannen moeten ghedoghen,
Doet hi die vrouwen vrientscap toghen.
Alsture vordel an wilt jaghen,
Moestune in den monde draghen.
De symbolische verklaring is, zoals bij elke steen, niet in de bron te vinden. In het geval van de allectorius die ‘bediet scone tale’, kan Maerlant zich gebaseerd hebben op de eerste Franse vertaling van het gedicht van Marbodus, waar in v.143 gezegd wordt dat deze steen ‘Amer le fait, e ben parlant’ (P. Studer and J. Evans, O.c., p. 33). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Abscincus (vv. 120-131)De tekst is een vrije vertaling van Thomas van Cantimpré's gegevens: Absinthus lapis est coloris nigri venis interlitis niveis. ponderosus nimium. Hic si calefactus ab igne fuerit. septem diebus calorem dicitur retinere. Men vergelijke eveneens Nat. Bloeme, XII, 173-180. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Albundina (vv. 132-151)De tekst is in hoofdzaak gesteund op Thomas van Cantimpré: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 520]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alabandina lapis est preciosus et pulcher quippe. qui colorem habet cum granato. licet crassiorem et magis emulum rubino. Est et genus alabandini quod sardium imitatur et in regione asie que alabanda dicitur reperitur. Maerlants vers ‘Maer sat is hi .i. deel ter mate’ (139), waarin sat donker betekent, is te vergelijken met v. 6 uit de passage in Nat. Bloeme (XII, 181-190), waar de steen als volgt wordt besproken: Alabandine es ghenant
Also, want mense in een lant
Vint dat heet Alabandia,
Ende es int lant van Asia
Diere ende scoen utermaten,
Een deel ghelijc den robine.
So verjueghet therte sine,
Diene narenstlike ansiet:
Dats datmer an te prisen pliet.
Van Maerlant zelf is de toevoeging: Dat alexander (wan) mit sire pine
Op dien coninc daxillis.
Dit is een reminiscentie uit zijn Alex. Geesten, IX, 1054-55, waar het heet: Taxilles quam tot hem,
Die coninc van Alabondine
Toch is deze allusie weinig bevredigend: immers, om het land van koning Taxilles of ‘Taxillis’ (zoals hij XI, 146 genoemd wordt) te veroveren, had Alexander geen ‘pine’: deze koning, een oudere broer van Porus, had zich zonder strijd aan Alexander onderworpen. Meer moeite had de Griekse veroveraar, zoals bekend, met Porus, ‘die here van Endi’ (IX, 85). De passage uit de behandeling van deze steen, waar Maerlant zich beroept op ‘die letter’, waarin, naar hij beweert, gezegd wordt dat de albundina ‘ne hebben craft en ghene / Dan haer scoenheyt allene’ (vv. 144-45), dient ook even besproken te worden. De ‘letter’ is het lapidarium van Marbodus, waar in het eerste vers van de proloog van een brief (letter) sprake is: Evax rex Arabum legitur scripsisse Neroni (P.L., col. 1757). Dit betekent echter nog niet dat Maerlant rechtstreeks het steenboek van Marbodus benut heeft voor deze passage. Deze brief van Evax aan Nero wordt ook vermeld in de prologus van Thomas van Cantimpré's werk (J. Evans, O.c., p. 224): ‘Legitur autem | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 521]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
quod Evax rex arabum scripsit Neroni cesari...’. Noch in dit laatste werk noch bij Marbodus wordt echter letterlijk gezegd dat deze steen geen kracht heeft, tenzij zijn schoonheid. Dit heeft Maerlant zelf blijkbaar afgeleid uit het feit dat zijn bron bij deze steen geen enkele bijzondere kracht vermeldt (zie ook hieronder). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Andromada (vv. 152-167)Men vergelijke Th. van Cantimpré: Andromada lapis quadrus durissimus quasi adamas coloris argentei in rubro mari reperitur. Hic tante virtutis est ut possit animum furore calentem (sedare). luxuriam quoque sedat. De passage ‘in rubro mari’ vertaalt Maerlant als ‘opter roderse cant’ (v. 155). Op te merken valt dat van ‘luxuriam’ bij Maerlant met geen woord wordt gerept. De ‘brief’ (Marbodus § XLVIII, col. 1765) zegt niet - zoals Maerlant nochtans beweert - dat deze steen ‘bediet elkes menschen lief’, doch alleen: ‘tantae virtutes haberi / ut possit praesens amicos sedare calentes’. Ook hier schrijft Maerlant dus aan zijn bron toe wat in feite een persoonlijke interpretatie is, die echter wel door de bron tot op zekere hoogte gesuggereerd wordt. Men vergelijke eveneens Nat. Bloeme, XII, 191-198. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. Berillus (vv. 168-172)Bij Thomas van Cantimpré wordt over deze steen gezegd: Berillus lapis est unus de xij colore pallidus, aquis marinis similis... Zoals bekend beval God aan Mozes twaalf edelstenen op een gouden plaat te bevestigen en deze op de borst te hangen van Aaron, de eerste Joodse priester. De 12 stenen waren verdeeld in vier rijen van drie en symboliseerden de twaalf stammen van het Joodse volk. Deze stenen waren, naar men in de middeleeuwen algemeen aanvaardde: sardus, topasius, smaragdus, rubis, saphirus, iaspis, liguris, acanthius, ametistus, crisolitus, onichinus en berillus. Naast de twaalf stammen werden aan elk van deze stenen, zowel als aan de gehele groep, ook allerlei andere symbolische betekenissen gehecht. Zo wordt b.v. in een Latijns lapidarium uit de 12e eeuw van de berillus gezegd: ‘Christus nominavit eum cum xij et significat xij apostolos’ (J. Evans, O.c., 219). Men vergelijke ook Nat. Bloeme, XII, 199-228. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 522]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2e Fragment9. Crisolitus (vv. 1-23)Bij Thomas van Cantimpré leest men: Crisolitus lapis unus de xij. de quo supra auro micat. ut ignis scintillat. Mari similis est. habens quoddam viroris ad umbras. Si gestatur in auro valet contra timores nocturnas. Si perforatus fuerit et foramen repletum fuerit setis asini demones exterret et exagitat levo lacerto gestari debet. Maerlant volgt zijn bron getrouw; vv. 21-22 dienen in verband met v. 6 gezien te worden, doch de betekenis ervan is niet zeer duidelijk. ‘Sporne’ in v. 6, een woord dat in het Mnl. Wdb. niet voorkomt, is wellicht als het meervoud van ‘spor’ op te vatten: ‘uiterlijke blijk van de aanwezigheid van iets’ (Mnl. Wdb.), hier wel in de zin van spookachtige verschijningen. Evenmin komt na ghelove (v. 22) in het Mnl. Wdb. voor; bi achte betekent er alleen ‘biecht’, wat in de kontekst niet lijkt te passen. De twee woorden zijn zonder twijfel nauw verwant in betekenis: men denkt als betekenis van bi achte, zowel als van na ghelove, aan bijgeloof of iets gelijkaardigs. Een andere mogelijkheid is dat vv. 21-23 te kennen geven dat, vermits deze steen ‘goede werken’ symboliseert, hij slechts kan geacht worden de duivel te verjagen, volgens (na) het betrouwen (gheloue) dat men erin stelt en door (bi) de zorg (achte) die men eraan besteedt. De woorden ‘erin’ en ‘eraan’ hebben betrekking niet alleen op de steen doch tevens op wat hij ‘bediet’: de goede werken. De vergelijking met Nat. Bloeme, XII, 369-384 levert niet de minste opheldering van deze moeilijke passage: Crisolitus es sonder waen
Na groenen zeewater ghedaen
Ghelijc daer toe van gouts maniere
Ende spaeret ghelike den viere.
Es datmene in goude draghet,
Hi verdrivet ende verjaghet
Den lieden uter herten vaer,
Di en weten wat no waer.
In datmer doer maect een gat,
Ende men danne doet in dat
Haer dat op des esels assele staet,
Die vervaert den duvele beraet.
Dese wil ter luchter side
Ghedraghen sijn vroe ende betide.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 523]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die coemanne, die en ons vercoepen,
Bringhene uut Ethiopen.
De mening dat deze steen ‘bediet goede werke’, is wel aan Maerlant zelf toe te schrijven. Inderdaad zijn mij verscheidene symbolische interpretaties van deze steen bekend, doch geen enkele waar hij met goede werken in verband gebracht wordt. Een paar voorbeelden: volgens sommigen betekent hij de gaven van de H. Geest, volgens anderen de tien geboden, of nog, de prediking en de mirakels van Christus (J. Evans and M.S. Serjeantson, O.c., p. 27); volgens een 14de eeuws Latijns prozalapidarium ten slotte, betekent hij ‘prudentiam eorum qui fideliter et honeste conversantur’ (J. Evans, O.c., p. 218). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10. Draconiades (vv. 24-45)Thomas van Cantimpré schrijft erover: Dracontides lapis est qui ex cerebro draconis extrahitur et non fit gemma nisi draconi viventi excisum fuerit. Quod fit hoc modo audaces viri explorant draconis specus et dormientis draconis subito caput transverberant. Sicque pleno vigore palpanti gemma extrahitur. Qua gemme reges orientales maxime gloriantur. Est autem coloris translucidi. Deze steen komt in Nat. Bloeme niet voor. Het is jammer dat de eigennaam die in v.44 voorkomt, niet volledig in het handschrift bewaard gebleven is, daar deze wellicht voor Maerlants bron belangrijk is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11. Dyonisia (vv. 46-67)Ook hier volgt Maerlant trouw de tekst van Thomas van Cantimpré: Dyonisia lapis est orientalis fusci coloris et niveis respersus guttis. Hic in aqua tritus vinum flagrare facit. et tamen contra naturam ebrietas fugatur eius odore. Odor enim vini ebrietatem inducit natualiter etiam absque potu. Nigra micat niveis dyonisia consita guttis. Men vergelijke ook Nat. Bloeme, XII, 451-458. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
12. Dyacodos (vv. 68-81)Thomas van Cantimpré: Diadocos lapis est qui iniectus aquis variis efficit effigies demonum. ita ut responsa petentibus. Si admoveatur corpori defuncti. subtrahat se. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
quasi si sensibiliter abhoreat mortem cuiusque. Berillo similis est in colore. v. 72: ‘Ende si antwoerden des si noden’: en zij (de figuren) geven antwoord aan hen die ze daartoe manen. Men vergelijke ook wat W.H. Van de Sande Bakhuyzen schreef naar aanleiding van vv. 465-66 in Nat. Bloeme (TNTL II (1882), 111), in welk werk deze steen als volgt besproken wordt (XII, 459-472): Dyadotes es sonder waen
Een steen na den beril ghedaen.
Alsmenne worpt int water desen,
Sonder manen ofte lesen,
Sietmen daer te hant figuren
Swert van leliker naturen,
Also datmen hem antword
Die willen vraghen vort;
Maer coemt dese clene of groet
An ener mensche, die es doet,
Sine cracht ontgaet hem openbare,
Ghelijc als oft hoghe ware
Dat hi droeghe vrese groet
Natuerlike jeghen den doet.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
13. Exacontalidon (vv. 82-121)Deze steen komt niet voor in Nat. Bloeme en evenmin bij Thomas van Cantimpré. Bij Marbodus (§ XXXVIII) leest men over deze steen alleen maar: Exacontalites lapis ex re nomen adeptus,
Qui sexaginta modico gerit orbe colores,
Corporis exigui numero dispendia supplet,
Dum tot gemmarum fert gemmula sola colores.
In Lybia lapis hic reperitur apud Trogloditas.
De informatie die Maerlant over deze steen meedeelt - op een manier die geheel afwijkt van die waarin hij de overige stenen behandelt -, heeft hij geput uit Solinus, zoals hij trouwens zelf aangeeft. In Th. Mommsens uitgave van C. Julii Solini Collectanea Rerum Memorabilium (Berlijn, 1864), pp. 153-154, leest men: ... in ea insula quae ostium Nili facit, gentes tenent dissonae, quae in aviae solitudinis secretum recesserunt. ex his Atlantes ab humano ritu prorsus exulant... diris solis ortus excipiunt, diris occasus prosequuntur ustique undique torrentis plagae sidere oderunt deum lucis. adfirmant | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 525]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eos somnia non videre et abstinere penitus ab animalibus universis... tantum lapide uno gloriantur, quem hexecontalithon nominamus, tam diversis notis sparsum, ut sexaginta gemmarum colores in parvo orbiculo eius deprehendantur. homines isti carnibus vivunt serpentium ignarique sermonis stridunt potius quam loquuntur. De verzen waarin deze steen besproken wordt, zijn zeer verminkt, en gelet op het feit dat de precieze bron van Maerlant voor de exacontalidon niet kon achterhaald worden - blijkbaar heeft hij niet rechtstreeks uit Solinus geput -, is de betekenis van bepaalde verzen duister gebleven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
14. Emachites (vv. 122-143)Opvallend is dat bij deze steen de symbolische betekenis ontbreekt en dat Maerlant er zich uitsluitend toe beperkt de gegevens uit zijn bron te ‘verdietsen’: Emachites lapis est ab ethyopia vel arabia coloris ferrugenij mixtus venis sanguineis. Qui confractus et resolutus in aqua sanat eos qui sanguineas salivas emittunt. sanat etiam fluxum menstruum et fluxum ventris. pulvis eius permixtus vino sanat ulcera et valet contra morsus venenosos. Oculos etiam more colirij mundificat. Bibitus lapidem vesice frangit. Pulvis eius etiam carnes in vulnere mortuas rodit et tollit. Men vergelijke ook Nat. Bloeme, XII, 473-502. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
15. Echites (vv. 144-172)Bij Thomas van Cantimpré leest men: Echites lapis est ab extremis mundi partibus ab aquila portatus ad nidum. Nam naturaliter experitur aquila. hunc lapidem pullis suis tutamen esse. Alij dicunt quod ova aquile intemperato colore concalescerent. nisi lapis naturaliter frigidus esset. Hic lapis coloris est punicei habens interius ex quo sonorus est. Efficasime pregnantes iuvat ne faciant adorsum vel ne nimium laborent in partu. In levi (laevo?) lacerto gestari gaudet. Sobrietatem confert auget divicias. prestat graciam facit victorem et pueros servat incolumes. Zoals men ziet, wordt hier niets over ‘wil die oec een man vergheuen’ meegedeeld. Dit gegeven heeft Maerlant zonder twijfel ontleend aan Marbodus (§ XXV, col. 1755): Si quis suspectus tibi sit de fraude veneni
Tuque probare velis sua num sit iniqua voluntas, etc.
Men vergelijke ook Nat. Bloeme, XII, 503-520. |
|