Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1969
(1969)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 242]
| |
Kanttekeningen bij het ‘Boec van medicinen in Dietsche’
| |
[pagina 243]
| |
maect in dietsche, dat ghetoghen es ende ghecopuleert uut Galienus boeken ende Avicenne: ghecopuleert: een ww. copuleren komt niet voor in Mnl.W.3, wèl (3,1888) coppeleren, -eeren, als ‘volksuitspraak van compileren’ = uit verschillende schrijvers bijeenbrengen. Fonetisch verzet niets zich tegen de bewering van Verdam, met assimilatie mp > pp en volksetymologische bijgedachte aan koppelen, maar, in het licht van deze nieuwe vindplaats, ziet het er eerder naar uit dat coppeleren een verbastering zou zijn van copuleren < lat. copulare = bijeenbrengen, verbinden, associëren, verenigen.
- p. 106 Urine gleyende als loet betekent den doot: een ww. gleyen is in het Mnl.W. niet opgetekend. De betekenis is duidelijk dank zij de Latijnse tekst: urina liventi ut plumbum; livere = een blauwachtige kleur hebben. De etymologie van gleyen c.s. hopen we uitvoerig in een aparte studie te bespreken.
- p. 107 Mer als die scume grof is ende groet duppel heeft ende die vast bliven staen: duppel heeft als varianten: doppen en droppen. Het laatste lijkt eerder een copiisten-interpretatie te zijn van een niet-begrepen woord. Dop vinden we in het Mnl. W. 2,305: ‘oorspronkelijk alles wat uitgehold is, en daardoor een zekere ronding bekomt’, en kan hier dus uitstekend de door W. Daems op p. 326 aarzelend voorgestelde betekenis ‘luchtbel’ hebben. Duppel is dan een (hier meervoudig) diminutief bij dop, dup (voor mv. met apocope in Brabant en Limburg: zie Van Loey, Mnl. Spr. I, 12 α en Aant.).
- p. 113 versch penide: Mnl.W. 6,242 heeft maar twee voorbeelden voor penide, waaruit het genus niet op te maken is. Daarom noteert Verdam na het lemma: ‘znw.vr. (?)’. Uit deze vindplaats blijkt wel dat het woord onzijdig was, zoals trouwens in het Latijn: penidium (Dodon. 1384a; cit. Mnl. W. 6,242).
- p. 115 nůestriken (in een opsomming van zwaar te verteren spijzen): aansluitend bij Mnl. Hwb. 388 (niet Mnl.W.!) noster, nostric, waarbij uiteraard geen bronnen of verklaringen gegeven worden. Bij Kluge (Etym. Wb.17, 516) vinden we Nüster: eerst nhd., mndd. nuster. Ook het Eng. kent nostril = neusgat < ags. naes-þyrel, nos-þyrl, waar het een samenstelling is. Het Duits is, volgens Kluge, vermoedelijk een simplex, nl. een r-afleiding uit nos- (Ablaut bij nase), met ingelaste t. Dit kan eveneens opgaan | |
[pagina 244]
| |
voor mnl. noster, maar het tweede element in nůestriken en nostric is niet duidelijk: hebben we hier een nominaal compositum of een afleiding m.b.v. een suffix?
- p. 115 visch die in staenden water lopen: waarbij lopen duidelijk de betekenis ‘zwemmen’ heeft, die niet voorkomt in Mnl.W. 4, 793 sqq.
- p. 115 strusen: in een opsomming van allerlei moeilijk te verteren, inheemse spijzenGa naar voetnoot(2), doet dit woord, indien het hier werkelijk de betekenis ‘struisvogel’ heeft, vreemd aan. Kan er misschien in onze streken een vogel bestaan hebben die eveneens de naam struus had? Het Griekse woord στρουϑός, att. στροῦϑος, betekende in de eerste plaats ‘mus’, vervolgens, met of zonder toevoeging van μεγαλη ‘struisvogel’. Zie tevens Mnl.W. 7, 2352: struustasse: van 2 struustassen, 6 g., 10 cr. in de Rekeningen van de kerkmeesters der Buurkerk te Utrecht (15e eeuw). Dit woord (struustasse) is volgens Verdam niet duidelijk, maar in de veronderstelling dat ook bij ons struus als naam voor een andere vogel dan de struisvogel zou kunnen gebruikt zijn, zou struustasse eventueel de betekenis ‘weitas’ kunnen hebben. Diernamen worden wel eens vaker op een ander dier toegepast, cf. libaert < leopardus.Ga naar voetnoot(3)
- p. 115 Van dinghen die quade humoer maken [...] vische sonder scuben, broecvisch, salm, [...]: broecvisch = vis uit modderig water?
- p. 116: niet duidelijk is scellen diemen van stael maect (scellen = schilfers), midden in een reeks middelen om te vermageren. Wordt met stael bedoeld ‘stengel’? Maar van welke plant dan? | |
[pagina 245]
| |
- p. 132 Item, dat cruut ghedroncken mit wine en laet dat lichaem niet vrewen; en p. 137 Item, mente in water ghesoden ende mit dien water wrijf; die ghevrewet is, hi sal ghenesen. In de Woordenlijst (p. 333) schrijft Daems wij vrewen: ‘ondanks MNW onbegrijpelijk’. Gezien de voetnoot op p. 137: ‘zie ook vrewen, f. 87r’, stelt Daems dus beide werkwoorden gelijk. Dit is niet a priori uit te sluiten, hoewel op p. 137 wel een part. perf. van wriven bedoeld kan zijn (met een tamelijk onverwachte vorm ghevrewet i.p.v. ghevrewen): ‘die ermee ingewreven werd, zal genezen’. Maar op p. 132 hebben we zeer duidelijk een inf. vrewen, niet vermeld in het Mnl.W. Na enig zoeken vinden we daar echter (9,245): vervreuwen (met slechts 2 vindplaatsen: Bartholomeus Engelsman, N-Holl., 1485, en Pelgrimage, geschreven in Holl. naar O-Vlaams voorbeeld, 15e eeuw): ‘van koude verkleumen of verstijven. De beteekenis van het woord staat vast, maar een ww. vreuwen of vreeuwen is nergens gevonden; ook is niet te gissen, tot welke woordfamilie het behooren zou.’ Van het door Verdam gestelde simplex hebben we dus in het Boec van Medicinen op z'n minst één voorbeeld (de spelling vrewen i.p.v. vreuwen is normaal: cf. lewenvleysch, p. 114, e.a.), en vermoedelijk sluit hier ook ghevrewet (p. 137) bij aan: één van de twee vbb. van vervreuwen bij Verdam is een part. perf. en heeft als vorm: vervreeuwet. De betekenis ‘verkleumen, verstijven’ past uitstekend. Wat de etymologie betreft, deze blijft duister, in ieder geval zolang we niet weten of we een stam -eeuw- of vreeuw- moeten veronderstellen. In het eerste geval zou vervreeuwen een stapelprefix hebben, zoals vervreischen (Mnl.W. 9, 241).Ga naar voetnoot(4)
- p. 140 Item, dat melc ghebesicht mit syroep van fyolen is herde goet denghenen die dorren of dorre borst hebben: van dorren = ‘dor worden’ komen in het Mnl.W. 2, 361 slechts twee voorbeelden voor, waarvan één (Hadewijch 1, 50, 75) in de onpersoonlijke vorm staat, en het andere (Barth. 695a) niet op de mens, maar op een boom slaat. | |
[pagina 246]
| |
- p. 149 nem rute ghebraken ten saep toe: ghebraken zou eventueel een oostelijke vorm voor ghebroken < breken kunnen zijn, wat in deze tekst, bij ontstentenis aan andere voorbeelden van wisseling a / o, hoogst onwaarschijnlijk is. Het lijkt dus normaler dit part. te doen aansluiten bij de inf. braken, een afleiding van breken: zie Mnl.W. 1, 1415. Aldaar komen echter slechts de volgende betekenissen voor: 1) radbraken (?), 2) woeden, 3) nachtbraken, 4) misdoen tegen. In de geciteerde zin is braken echter kennelijk synoniem van breken in betekenis 1b (Mnl.W. 1,1429): ‘stampen, fijn maken’, zoals in het daar aangehaalde excerpt: So seldi nemen rute ende peper ende brekent daernaer ende drinkent sap met wine (M. & Vr. Heim. 2083). Toch blijft er een probleem: het part. heeft hier een sterke vorm; volgens Verdam (1,1415) is braken een zwak ww., maar bij de vindplaatsen komt geen deelwoord voor.
- p. 157 Item, fyolen stadelike ghenomen in warmoes, hout den licham rat ende coelt die lever, is si teheet: rat wordt door de uitgever in de woordenlijst verklaard (p. 330): ‘vlug, snel; hier: lenig’. Voor rat = ‘lenig’ is geen bewijsplaats gevonden en het is niet nodig die betekenis hier te veronderstellen. Eerder zou het kunnen aansluiten bij gerat (Mnl.W. 2, 1492): ‘2) flink, degelijk’. Hoe het ook zij, veel verschil maakt dit niet uit. Wèl heeft belang dat het Mnl.W. 6, 1065 slechts één vindplaats heeft voor rat: M. Loop II, 447, en op 2, 1492 slechts twee voorbeelden van gerat, betekenis 2.
- p. 162 Ende ist van heter zaken, dat salmen weten bi scrindinghe ende berninghe der oeren; en p. 164 Dat water heeft cracht scrijndinghe ende steecten der oghen te verdriven van heter zaken: scrindinghe komt niet voor in het Mnl.W. Het is volgens de vorm een nomen actionis bij schrinden (Mnl.W. 7, 770), waarvan het bestaan slechts vermoed wordt dank zij twee samenstellingen: verschrinden (Mnl.W. 8, 2379-80): één vindplaats in Limb. Serm. 47a, en teschronden (s.v. teschrinden, Mnl.W. 8, 271): driemaal in dezelfde tekst: Boëthius 39. schrinden = openbarsten, opensplijten, zodat scrindinghe dan zou moeten betekenen: kloof > (hier) wonde.
- p. 165 Water ter gheestenziecheyden van binnen, ende ter krancheit der ruveren: | |
[pagina 247]
| |
op p. 330, in de Woordenlijst, wordt bij ruveren genoteerd: ‘bij MNW ruware (van “ruig”)?’. Eerst hadden we liever gedacht aan een verband met mnl. rove = ‘schurft’ + -er-suffix, dus ‘schurftige’, maar een geneesmiddel dat heilzaam zou zijn èn voor geestesstoornissen, èn voor schurft lijkt wel heel onwaarschijnlijk. Wat de betekenis betreft, een nomen agentis * rever, bij reven (Mnl.W. 6, 1313-4) = ‘ijlen, aan verstandsverbijstering lijden’, zou uitstekend passen. Maar hoe kunnen we dan de wisseling e (* rever) / u (ruver) verklaren? De etymologie van reven schijnt niet vast te staan. Franck-Van Wijk, s.v. revelen (546) citeert mnl. en mnd. reven = ‘onzin praten, gek zijn’, mhd. rëben = ‘droomen, verward zijn’, met als waarschijnlijke oorsprong fra. rêver, dat op zijn beurt misschien in verband zou staan met lat. rabies. Dit laatste is weinig waarschijnlijk. Een (Latijnse) bilabiaal gevolgd door i of j geeft in het Frans steeds een palatale fricatief (chuintante), stemhebbend of stemloos naargelang van het al dan niet stemhebben van de bilabiaal: frankisch * hapja > fra. hache; lat. tibia > fra. tige. Zodat lat. rabies, rabia in het Frans rage moet geven, wat trouwens het geval is. De vorm rêver = ouder Frans (r)-esver kan dus moeilijk ontstaan zijn uit lat. rabies. We kunnen echter wèl een ontlening lat. > germ. veronderstellen met b > v. Zou reven dan niet een bijvorm kunnen zijn van een niet-geattesteerd * raven, uit of in verband met lat. rabere = ‘woedend, wild zijn’? Steun voor een a-vorm vinden we: 1) in het eng. ww. to rave = ‘ijlen, raaskallen’, reeds in 1374, bij Chaucer (dus ook gesproken met /a./). De Engelse woordenboeken geven het volgende: E. Weekly, Etym. Dict. (1921) 1203: ‘F. rêver, OF. also raver, resver; cf. OF. desver, to be mad. Both are of unknown origin.’; C.T. Onions, Oxf. Dict. of Engl. Etym., (1967) s.v. rave: ‘prob. ONF raver, rel. obscurely to (M)LG reven, be senseless.’; E. Klein, Compr. Et. Dict., (1966) s.v. rave: ‘OF. raver, resver [...]. OF. resver is formed fr. pref. re- and * esver, “to wander, roam about” (whence also desver, “to be mad”), fr. Gaulish-Latin base * esvo, “vagabond”, [...].’; 2) in het mnl. subst. ravescellicheit (Mnl.W. 6, 1071) = ‘krankzinnigheid, waanzin, ijlhoofdigheid’, maar waarbij Verdam het eerste lid rave- niet kan verklaren (scellich is mnd. en mhd.: dol, razend). Eveneens onverklaard bleef het subst. * ravien (Mnl.W. | |
[pagina 248]
| |
6, 1071): (Hi) hudet hem voor die ravien ende tempeestGa naar voetnoot(5) der quader tonghen onder die scaduwe der rootsen (Con. Som.2, p. 393). Verdam tekent hierbij aan: ‘Het woord komt het meest overeen met ofr. ravine, onstuimigheid, geweld (Duc.), doch de schrijfwijze is vreemd. Aan het mv. raviën van een znw. ravie (= lat. rabies, fra. rage?) zal wel niet moeten worden gedacht.’. Misschien moet hier gelezen worden: rav'ien = raverien, bij * raven? Verder, bij Kiliaen, ravelen = o.m. delirare, insanire, furere. Het eveneens bij Kiliaen voorkomende ww. raveelen, met dezelfde betekenis, schijnt voor de eerste vorm op een uitspraak ravélen te wijzen, wat Franck-Van Wijk niet belet beide vormen in verband te brengen met revelen. Bij ravelen hoort waarschijnlijk eveneens riveel, reviel, reveel (Mnl.W. 6, 1466 sqq.) = (bet. 4) ‘vlaag van woede’, riveel maken = ‘te keer gaan als een razende’, en het ww. riveleren, rivileren, reveleren (Mnl.W. 6, 1469-70) = (bet. 1) ‘muiten’, (bet. 2) ‘uitgelaten zijn’.
Een overgang e > u is in het niet-beklemtoonde eerste lid bij riveel, reveel best mogelijk (waarvan dan misschien voorbeelden zijn: Mnl.W. 7, 1741 * ruweel, en 7, 1674 * rueel), maar bij ruver / * rever, waar u / e het hoofd-accent dragen, is deze klinkerwisseling moeilijk te verklaren. Geen oplossing biedt het tweemaal gevonden geruuf (Mnl.W. 2, 1572-3), waarvoor geen betekenis gegeven wordt, en die volgens Verdam ‘wel op een misverstand berusten’, maar ze geven steun aan de veronderstelling ruver = raaskaller, lawaaimaker > krankzinnige. Omwille van de duidelijkheid laten we hier de citaten volgen waarin het door Verdam gewraakte geruuf voorkomt: Limb. I, 677 var.: (Si) sach... ghinder een ghestuuf, van ghenen duvelen groet geruuf; en Segh. 7685 varr.: Doe was daer een groot gestuyf: die ghesien hadde dat gheruyf vander mouden ende van den paerden. Wij hebben niet op de hss. gecollationeerd, maar de lezingen geruuf, gheruyf moeten wel juist zijn, gezien de rijmen. De variant is voor Limb.: geruusch, zodat we dit als de vermoedelijke betekenis van geruuf mogen opvatten. Het voorbeeld uit Seghelijn is minder ze- | |
[pagina 249]
| |
ker door het moeilijke mouden: indien dit ‘grond, aarde’ betekent, kunnen we in gheruyf niet ‘geraas’ zien. Dit is alleen mogelijk indien mouden hier de betekenis ‘helmen’ heeft (Mnl.W. 4, 1989-90). In ieder geval mogen we bij deze woorden een ww. * ruven veronderstellen met dezelfde betekenis als reven (en revelen). Hoe het echter zit met de verhouding tussen die beide blijft een raadsel.
Helemaal los van al het voorgaande, kunnen we * ruven ook doen aansluiten bij got. riggw-s = ‘grausam, wild’ (F. Holthausen, Got. Et. Wb., 1934, 82), dat een ogerm. vorm met -ĕuw- postuleert. In dat geval verwachten we natuurlijk ndl. ruwen (of rouwen) met w. De v in ruveren en in het gestelde * ruven is echter geen onoverkomelijk bezwaar. Prof. Dr. A. van Loey was zo vriendelijk ons te wijzen op verschillende gevallen van overgang w > v, o.m. in het huidige Brabantse dialect: /vra.və/ = mv. van ‘vrouw’; /a.və/ = ‘houden’, eigenlijk ‘houwen’ met intervocalische wisseling d/w; en voor het mnl. zie Van Loey, Mnl.Spr. II, 101 A, met vbb. uit Brussel: 1470 lijvaet (= lijnwaad), 1477 veromme (= weerom), thans /la:vu:t/, /vrum/.
Tenslotte rijst onweerstaanbaar de vraag of al deze vormen en woorden niet op een gemeenschappelijk idg. wortel teruggaan, waarbij dan nog moeten betrokken worden, behalve al de reeds vermelde, mnl. ravot, revot (Mnl.W. 6, 1071), rabat (6, 937-8), reefsch (6, 1169), rabooy (6, 941), en nnl. ravotten (Franck-Van Wijk 537), raffelen (ib. 531), rabbelen (ib. 530-1), en wellicht nog een hele reeks andere. Alleszins opvallend is dat al deze woorden etymologisch onvoldoende verklaard zijn. Misschien is het mogelijk, door ze met elkaar in verband te brengen, een duidelijker inzicht te krijgen in hun oorsprong en evolutie.
- p. 195 Item, heeft dat kijnt pijnde ende scavinghe omtrent dat tantvleysch om sijn tande, die wassen: het is niet zeker of pijnde hier een afleiding is van pijn + suffix -ida, dan wel een verschrijving van de copiist, eventueel onder invloed van tande.
- p. 195 Vanden voetsteren. [...] Ende si en zellen niet ghesproet wesen, noch si en zellen niet ziec wesen: | |
[pagina 250]
| |
ghesproet: deze deelwoordformatie bij sproete werd tot nu toe niet opgetekend.
- p. 203 Item, ziestu den zieken tezeer crancken, soe moghestu hem gheven tot sevende daghe dat sop van eenre hennen of dat collys daer af: collys: als variant wordt in voetnoot collus gegeven. Zonder twijfel moet deze variant colliis gelezen worden. Het woord komt niet voor in het Mnl.W., wèl (3, 1701) colitse = ‘dunne soep’, met slechts één vindplaats (Jan Yperman 130), en waarvan Verdam zich afvraagt of het onzijdig is, en wat de etymologie ervan zou kunnen zijn. Collys is zonder de minste twijfel hetzelfde woord als colitse, zodat we, als we de variant colliis meerekenen, twee vindplaatsen erbij krijgen, en tevens het genus kennen: dat collys. De etymologie ervan vinden we in het Frans: couleis, coulis, colis (Godefroy 2, 331 sqq., en vooral 9, 215): ‘suc consistant qu'on obtient par la cuisson concentrée de quelque substance alimentaire’: Le nourrir avec de bons potages, consumees, coulis restaurans, gelees, poulets, perdris (O. de Serres, VIII, 5.). Daardoor komt ook de betekenis vast te staan. Eerder dan het door Verdam gegeven ‘dunne soep’ is het dus een krachtig aftreksel, een bouillon.
- p. 203 Ten vierden bi aenstaenden waken, bi datmen swart lichaem ziet in droemen, ... aenstaenden: heeft hier duidelijk de betekenis ‘aanhoudend’; bi aenstaenden waken = bij slapeloosheid. Deze betekenis komt niet voor in Mnl.W. 1, 154, s.v. aenstaen, noch in mnd., noch in mhd.
- p. 211 Oec sijn die soppe vanden voerghenoemde vleysche goet ende die cossine ende blammengier daer af ghemaect: cossine ontbreekt in hs. A, werd dus wellicht als onbegrijpelijk door de copiist overgeslagen. Daems vraagt op p. 328 (Woordenlijst) bij dit woord: ‘quid?’. Het sluit inderdaad bij geen enkel bekend mnl. of vreemd woord aan, zodat we ons afvragen of dit geen corrupteel zou zijn voor collisse (zie boven): ll en ss kunnen als letters verward worden. Ook de betekenis klopt in de context: soppe - collisse - blammengier.
- p. 211 Vissche sijn goet [...] als sijn: snoec, pertice, roget, bollic, roch, vedoze, creeft vanden rivieren, scollen, soelen, crucen, rode cameroce ende ghelijc vissche die van reynen lopende water sijn: | |
[pagina 251]
| |
pertice: tot nu toe onbekende visnaam. Gaat terug op lat. pertica, fra. perche = baars. Hs. A. heeft niet, zoals Daems dit schijnt op te vatten, na snoeken een ingelast barsen, en ontbrekend pertice, maar heeft pertice vervangen door barsen, waardoor onze interpretatie bevestigd wordt. vedoze: eveneens onverklaard, moet gelezen worden vendoze (ontbreekt het afkortingsstreepje wel in het hs.?). Vendoze = soort karper (Mnl.W. 8, 1394). rode cameroce: voetnoot: ‘Misschien camerote, of tameroce, of tamerote? Ontbreekt in A.’. Misschien uit gr. Κάμμαρος (Κάμμαρος) = (garnaal of) rivierkreeft, lat. cammarus? Het adj. rode geeft steun, en wijst erop dat het hier om een andere soort gaat dan de reeds in de opsomming vermelde creeft vanden rivieren. Misschien ook uit het Frans ontleend: camerel (Godefroy 1, 773): ‘sorte de poisson’. Deze definitie kon veel enger gespecificeerd worden, gezien de volgende tekst: Le vendredy il aura cezes avec percil et sauge et poissons rostis ou cameriaux, ce sont langoustes ou escrevisses (B. de Gord., Pratiq. V, 3, impr. Ste-Gen.). crucen: komt niet voor in Mnl.W., maar wordt door Daems in de Woordenlijst (p. 328) zonder verdere commentaar vertaald door ‘alikruik’. De gegeven betekenis zal wel ongeveer juist zijn. Dit woord is interessant, omdat het een nieuw licht kan werpen op de problematische etymologie van alikruik (Franck-Van Wijk, 14), althans wat het tweede lid betreft. Het Frans kent het woord, kan dit echter uit het Germ. hebben overgenomen: cruise, cruse, cruche (Godefroy 2, 389) = ‘coquille’: Ly limas craint que cilz li nuise, Tous se boute dedanz sa cruise. (Ysopet, Richel. 1595, fo 6v), en talrijke andere voorbeelden. Ook nog: cruisille (ib.) = ‘conque’.
- p. 213 Ende amicdalaet, ordeaet, antimaet, blammelgier van goeden visschen ghemaect sijn goet: antimaet heeft als variant een vermoedelijk totaal verbasterde vorm acutaet, en is een raadsel, tenzij het een foutief afschrift zou zijn van een woord * aniunaet of * aiuunaet = ajuinspijs, gevormd op aniun, aiuun + suffix -aet, naar de voorafgaande woorden amicdalaet = amandelspijs, en ordeaet = gerstebrij (cf. Daems, p. 329: < lat. hordeum = gerst). Deze beide woorden komen trouwens evenmin in het Mnl.W. voor, | |
[pagina 252]
| |
ook niet het hoofdbestanddeel in de simplex-vorm. Voor het eerste bestaat wel een synoniem amandeleit = ‘amandelgebak, of -spijs’ (Mnl.W. 1, 386), met 2 vindplaatsen, in eenzelfde tekst: Keukenboek, 15e e.
- p. 213 Mar rike lude, die in weelden leven breken dit altemale, want si eten somtijt yerst die ghebraden spise, somtijt runtvleysch, somtijt moffoenen ghebraden ende na ghezoden hoenre mitten sope: moffoenen krijgt natuurlijk (p. 329) een vraagteken mee! Dat kan ook niet anders, want er moet gestaan hebben in de Vorlage: mottoenen = fra. mouton. Dit woord komt voor bij Verdam 4, 1984), maar alleen in de betekenis ‘gouden munt waarop het Lam Gods was afgebeeld’ (met talrijke citaten). In de betekenis ‘schaap, schapevlees’ was het in het mnl. nog niet gevonden.
- p. 213 Men sal scuwen nuwen wijn, groeve wijn, zůet reyende oft langhe die droeve of turbeel sijn: langhe (van wijn) = ‘dik, drabbig’: Mnl.W. 4, 101, met één vindplaats: Die wijn bereiden of maken claer, die droeve is, lanc ende swaer, si doden die lude ende maken cranc (Nieuwe Doctrinael, hs. Leiden, 15e eeuw, 551). zůet reyende: bij Verdam (6, 1212-3) lezen we in de Aanm. s.v. reyen (waarvan de gegeven betekenissen - ‘een reidans uitvoeren’ en ‘opknappen’ - hier niet passen): ‘In Teuth. staat nog een ww. reyen opgeteekend, met de bijvoeging “als wijn”, doch zonder vertaling. De beteekenis is moeilijk te gissen; misschien is zij bruisen, opborrelen of schuimen.’ In onze tekst krijgen we méér gegevens: er wordt gesproken over wijn die schadelijk is voor de gezondheid, met name: nieuwe wijn, dikke (of zware) wijn, zůet reyende wijn of drabbige wijn die troebel is. zůet reyende bevat dus een pejoratieve kwalificering, die moeilijk in reyende alleen kan opgesloten zitten, aangezien de Teuthonista een ww. reyen, zonder commentaar, als een typische handeling, dus beweging, van wijn geeft, naast een ww. reyen = oscillare. Op die manier kwam trouwens Verdam tot zijn veronderstelling ‘bruisen, schuimen’. Van determinerend belang is dus hier het bijwoord zůet, en wat kan er nu anders verkeerd lopen met het opborrelen van wijn, dan een abnormaal langzame, moeilijke vorming van schuim, omdat de wijn te dik is, vol droesem zit? zůete kan de betekenis ‘langzaam’ hebben, hoewel dit zeldzaam schijnt te zijn. Verdam (7, 1484, s.v. soete) verwijst onder betekenis 3 naar soetelike, bet. 6 (ib. 7, 1487) en geeft daar: ‘al- | |
[pagina 253]
| |
lengs, langzamerhand, ongemerkt, geleidelijk, gestadig’ en citeert nndl. ‘zoetjes aan’. Dit ww. reyen zou kunnen aansluiten bij regen = ‘opwekken, doen bewegen’ (Verdam 6, 1195): cf. mhd. rëgen = ‘zich verheffen, oprijzen, uitsteken’, nog niet in ahd. Dit regen is een causatief bij ragen (Mnl.W. 6, 998) = ‘uitsteken’. Bij wrecken (= ‘wekken, opwekken’), verwijst de Teuthonista naar het ww. regen, maar, zo schrijft Verdam (6, 1195): ‘het woord is op R niet vermeld’. Dat is het echter wèl, als we reyen met regen identificeren. In het mhd. (M. Lexer, Mhd. Taschenwb. 20, 166) staan naast elkaar: reien en reigen: ‘einen tanz veranstalten, tanzen lassen’, waaruit nhd. reigen, reihen: ‘een soort dans uitvoeren’, begin 13e eeuw ontleend uit fra. raie = dans, waarvan de etymologie duister is (Kluge, 196319, 592 s.v. Reihen1). Het Engels kent eveneens een tot nu toe onverklaard ray = soort dans (O.E.D. 8, 183-4), reeds 1384 bij Chaucer. Ook het bij Kiliaen voorkomende ww. reyen = subsilere, subsultare, tripudiare, hoort hierbij. Franck-Van Wijk (s.v. rei, 541) is van mening dat èn subst. mnl. reye, nnl. rei, mhd. reie, reige, mnd. rei, reie, eng. ray, èn de daarbij horende ww., ontstaan zijn uit fra. raie, roie. Vermoedelijk is mnl. reyeren (Mnl.W. 6, 1213), voorkomend bij Marnix, Plantijn en Kiliaen, ‘rillen, trillen, sidderen’, alsmede de afleiding reyeringe, geen frequentatief bij reyen, o.m. gezien de bijvormen rijderen, rijeren (Kiliaen) en rideringhe (in Rose 2235 en Yperman 99c: Mnl.W. 6, 1357-8), die aansluiten bij riden (6,1355) = ‘beven, schokken, trillen’. Om nu terug te komen tot het uitgangspunt reyende wijn, zouden we reyen hier liefst willen beschouwen als een bijvorm van regen = ‘oprijzen, uitsteken’, dus i.v.m. wijn: ‘opborrelen’, gesteund door Teuthonista reyen = oscillare. Los van dit alles vinden we nog in het ofra. raier, reier (Godefroy 6, 559 sqq.) = ruisseler, couler, faire couler, répandre: Avant que l'enfant tete, il sera bon luy faire rayer un petit de laict en la bouche (Paré, Oeuv. XVIII, xix, Malgaigne). Als we echter aan ontlening uit het fra. denken, moet het mnl. reyen oud zijn, gezien de uitgang, net zoals peinsen, pensen < fra. penser, veinsen, vensen < fra. feindre, lat. fingere, e.a. Anderzijds wordt de betekenis dan eerder ‘vloeien’, wat in onze tekst wel zou kunnen: ‘langzaam vloeiend (omdat de wijn te dik is)’. | |
[pagina 254]
| |
- p. 213-4 veredict wijn die nochtan zuet is: veredict is duidelijk, Verdam heeft het ww. verediken (8,1695) opgenomen, maar heeft als vindplaats slechts veredeken, exacere, uit de Vocabularius Copiosus.
- p. 215 Hijr wort die lichaem ghereynicht mit wanderinghe, mit clauwen, zweeten, baden, salven: clauwen (Mnl.W. 3, 1492-3) krijgt daar wel de betekenis ‘klimmen’, maar er worden alleen maar voorbeelden gegeven van een ‘clauwende’ leeuw, en de zeer lastige plaats uit de Dingtaal te Amsterdam (15e eeuw): den dach clawende. Betekent het in het Boek van Medicinen wel ‘klimmen’?
- p. 215 Het verdrijft alle werke der reden om der herten verwoetheit; sorghe ende anxt versmelten den lichaem harde zeer: versmelten = ‘verteren’. Slechts één vindplaats (overdrachtelijk) in Mnl.W. 8, 2485, bet. 4, uit het Hooglied c. 181, vs. 109.
- p. 215 Instrumenten als vedelen ende snoerspel, item sanghe ende alle melodie in bliscappen mitten ghenen die se lief hebben. Dat sal hem die vericheit vander herten halen: vericheit: op p. 65 vraagt Daems zich af of er een verband bestaat met ver(h)isschen = benauwd zijn. In dat geval zouden we echter * verischeit verwachten. Misschien hebben we hier een subst. * varicheit, bij * varich, * verich < varen (Mnl.W. 8, 1264 III, 1 en 3) = ‘angstig zijn, een gevoel van vrees hebben, schadelijk inwerken op iemands lichaamsgestel’. Het mhd. kende, zij het dan met een enigszins andere betekenis, een adj. vaerec, vaeric = heimlich nachstellend, feindselig (Lexer III, 21); ook het mnd. vârich = gefährlich (Lasch & Borchling 1, 658). Dit verschil in betekenis is geen bezwaar: hiermee staat volkomen parallel de semasiologische evolutie van mnl. anxt (Mnl.W. 1. 430-1), in de oudere opvatting: ‘gevaar, risico’, en anxtelijc (ib., 431) ‘gevaarlijk’ (betekenis 2). | |
Synonymarium:- p. 268 s.v. Centaurea = duizendguldenkruid: ‘citgolde (?)’ (Hs. Utrecht 694, 2de helft 15e e.): kan daar niet staan of bedoeld worden cgolde, waarvan het eerste lid zou teruggaan op het Latijn, of door volksetymologie gevormd zijn: cf. het synonieme sanctorie (Antidotarium Nicolai 1, 88), waar ook in de eerste lettergreep | |
[pagina 255]
| |
ongetwijfeld volksetymologie in het spel was. Het tweede lid -golde is vertaald uit -aurea. - p. 269 s.v. Dolre = dolik: interessant zijn de vormen dolc, dolke, doleke, dolik, die niet in het Mnl.W. voorkomen, en waarvan Franck-Van Wijk het bestaan pas bij Kiliaen attesteert. - p. 274, s.v. Gherwijn = duizendblad: bij de Duitse benaming Schafgarbe kon eveneens vermeld worden de mnd. hasengarve (A. Lindgren, Ein Stockholmer Mittelniederdeutsches Arzneibuch, Uppsala, 1967, p. 187). - p. 276 s.v. Hennenkerse: Daems noteert dat hs. Sloane B 26 helpt bij de identificatie van Yp. 101a, door het gebruik van stop bloet voor Bursa Pastoris. Maar ook het mnd. kon helpen (Lasch & Borchling 1, 302): Capsella Bursa-pastoris: blôtwort! Voorts staat bij Hennenkerse: ‘Nergens elders gevonden’. Toch komt het voor in het mhd., met precies dezelfde spelling (Lasch & B. II, 276). Ook gensekerse (cf. Utr. 694: gensenkres): gensekerse s. blôtwort (Schiller & Lübben II, 62); blodword de nicht geplantet ys, de heyt bursa pastoris edder gense kerse distilert vnde vaken auent vnde morghen gedrunken stoppet den blothgangk bouen vnde ock nedden (Herbar. fol. 13, bij Schiller & Lübben I, 366), waardoor nogmaals stop bloet geïdentificeerd kon worden! Men mag nooit uit het oog verliezen wat een kostbaar hulpmiddel het mnd. kan zijn bij de studie van het mnl. - p. 289 s.v. Origanum = wilde marjolein. Hs. Sloane D 18 heeft dost; dit woord was tot nu toe onbekend in het mnl., maar het mnd. kende doste, toste = origanum, wilder thymian (Lexer I, 455), alsmede het mnd.: doste = origanum vulgare, Waldmajoran (Lasch & B. I, 460).
Uit het voorgaande blijkt slechts gedeeltelijk de grote hoeveelheid filologisch materiaal die deze tekstuitgave biedt. We hebben hier slechts enkele lexicologische aspecten besproken, zonder aanspraak te maken op volledigheid, en zonder rekening te houden met grammaticale of dialect-problemen. Alleen al wat de plantnamen betreft, krijgen we in een speciale Index 289 nieuwe woorden of vormen. Voortdurend staan we voor stimulerende problemen, bv. het onopgeloste aplompe, waarvan we hier als nieuwe varianten krijgen: aelpompe, aelplumpe, amplompe; het interessante overzicht van de vaak talrijke vormen van | |
[pagina 256]
| |
eenzelfde plantnaam, zoals die van billenzaed (pp. 266-7), petercely (290-1), liquerisse (282), lubbesteec (283), enz... Bovendien is het bij Daems gebrachte materiaal niet alleen rijk, maar tevens accuraat, wat voor een uitgave van ‘vakliteratuur’ wel een uitzondering mag heten! |
|