Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1969
(1969)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blazoen van het H. Kruisgilde volgens het bewaard gebleven gildeboek.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het rederijkersgilde van het Heilig Kruis te Sint-Michiels en te Brugge
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het verzoek tot oprichting werd gedaan door Jacob Gheernaert, oud-burgemeester van de heerlijkheid Tillegem, Pieter van Nieukercke, Anton de Keysere, Passchier Mallant en Frans van Barizeele, die verklaarden dat zij ‘in hunne prochie van Sinte-Michiels gheerne souden exerceren de hooghloffelicke dichtconste ende te dien eynde hebben een redenrijcke gildecamer’. Op dit ogenblik was de nieuwe gildekamer gevestigd in het huis van de voormelde Jacob Gheernaert, genaamd Huis ten Pype, te Sint-Michiels. De toestemming van het hoofdgilde hield verder in, dat het nieuwe gilde aan de plaats van oprichting was gebonden, dat alle ‘gedichten, spelen, cluchten ofte batementen’, die zouden voorgedragen of opgevoerd worden, vooraf door het hoofdgilde zouden goedgekeurd worden, en dat mededeling aan het hoofdgilde zou gedaan worden telkens een nieuwe hoofdman zou aangesteld wordenGa naar voetnoot(2). Het gilde van het H. Kruis heeft zeer weinig archief nagelaten: alleen het resolutieboek over de periode van 14 december 1709 tot 11 juni 1789 bleef bewaardGa naar voetnoot(3). In 1742 en ook later nog, bestond het gildearchief nochtans uit een tiental banden en tal van losse stukken. In één van deze verloren geraakte banden was er onder meer sprake van de ‘instelders ende d'eerste institutie’ van het gildeGa naar voetnoot(4). Gelukkig bezitten we nog een aanzienlijke reeks gedrukte prijsvragen, door het gilde uitgeschreven, die echter pas met het jaar 1790 aanvangtGa naar voetnoot(5). Nog treuriger dan met het archief, is het gesteld met de voorwerpen, waarover het H. Kruisgilde beschikte: geen enkel van deze stukken kan heden ten dage nog nagewezen wordenGa naar voetnoot(6). Rest ons dus slechts één gildeboek, het is daarenboven nog zeer bescheiden van omvang en van inhoud. Het vormt een klein in-8o van amper 129 folio's, waarbij de vele blank gebleven bladzijden tussenin zijn meegerekend. Ook het aantal geregistreerde resolutiën is gering te noemen, want al kwam het bestuur van het gilde in de regel om de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maand bijeen, toch is er voor sommige jaren slechts één, ja soms geen enkele beslissing ingeschreven. Wat wel regelmatig staat aangetekend is de samenstelling van het bestuur, dat ieder jaar werd herkozen. Niettemin is dit enige gildeboek, in al zijn bescheidenheid, een belangrijke bron van inlichtingen betreffende de inrichting, het bestuur, de leden en de activiteiten van een rederijkersgezelschap uit de 18e eeuw te Brugge, zoals uit de volgende uiteenzetting moge blijken.
Het blazoen van het gilde vertoonde een afbeelding van Christus aan het Kruis, met rechts van het Kruis de H. Maagd en links een drietal korenhalmen, die naar het Kruis toebuigen. Aan het uiteinde van de kruisarmen werden, rechts, de zon, en links, de maan afgebeeld, terwijl bovenaan een stralende duif, zinnebeeld van de hoofdkamer van de H. Geest, het blazoen verder versierden. Rondom deze voorstelling was de zinspreuk van het gilde: ‘Slaet d'oog op Christus Kruis’, aangebracht. Deze beschrijving van het blazoen stemt overeen met de afbeelding die vooraan in het gildeboek wordt aangetroffen. De voorwaarden tot het lidmaatschap zijn niet in bijzonderheden bekend. Zoveel is evenwel zeker, dat zowel mannen als vrouwen konden toetreden zonder enige proeve van literaire kennis of taalvaardigheid te moeten afleggen. Dat blijkt onder meer duidelijk uit het feit, dat tal van leden nooit enig letterkundig werk hebben voortgebracht en er zelfs leden waren, zodanig ongeletterd, dat zij niet eens konden naamtekenen. Het is dan ook begrijpelijk dat men soms gewaagt van ‘konstbeoefende confraters’ en van andere. Het lidmaatschap was daarbij niet exclusief, zodat men tevens van andere rederijkersgezelschappen kon lid zijn. Men mag aannemen, dat het gilde, althans in de 18e eeuw, heel wat leden telde, vermits het bestuur op zichzelf in de regel een twintigtal en soms zelfs een dertigtal personen behelsde. Toch laat geen enkel element ons toe het ledental op een bepaald tijdstip te beramen. Het enige wat dienaangaande kan gezegd worden, is dat het genoemde resolutieboek niet minder dan driehonderd en tien namen van leden vermeldt, die, op enkele uitzonderingen na, alle lid van het bestuur zijn geweestGa naar voetnoot(7). Het bestuur was samengesteld uit een hoofdman, een stadhouder, een deken, twee hofmeesters, een aantal zorgers, een griffier en een klerk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het hoofdmanschap en het stadhouderschap waren ereambten, die door voorname lieden levenslang werden bekleed. Hoofdman en stadhouder beschikten over grote invloed in het gilde, voornamelijk door hun maatschappelijke stand - het waren in de regel edellieden - en door het feit dat zij niet zoals de andere leden van het bestuur om het jaar moesten herkozen worden. Hun verkiezing of hun aanstelling gaf doorgaans aanleiding tot het uitschrijven van een prijsvraag, waarin de lof van de nieuwe hoofdman of de nieuwe stadhouder moest bezongen worden, en bij hun afsterven werd een treurdicht als onderwerp van een prijsvraag gesteld. Naar aanleiding van het overlijden van hoofdman jonkheer Jan van Deurne, in 1734, liet het gilde een plechtige requiemmis celebreren, opgeluisterd met muziek; werd het ‘prijsweerdigste’ antwoord op de prijsvraag met rouwklachten, ook genoemd lijktranen, gedrukt en alom verspreid, en een exemplaar ervan werd ingelijst om in de gildekamer opgehangen te worden. Voor deken, hofmeesters en zorgers, ook vinders genaamd, liep de ambtstermijn normaal slechts over één jaar. De verkiezing had plaats omstreeks het feest van de Kruisverheffing (14 september). Dit tijdstip kon echter niet altijd nagekomen worden en daarom werd de verkiezing soms enkele weken, soms enkele maanden verschoven. Aan de verkiezing namen alle leden deel, met inbegrip waarschijnlijk van de hoofdman en van zijn stadhouder. Ze werd voorafgegaan door een mis van de H. Geest, die in de 18e eeuw een tijd lang in de Speelliedenkapel aan de Speelmansrei werd gecelebreerd. Daarna kwamen de leden in buitengewone vergadering samen en werd er eerst overgegaan tot de verkiezing van de deken en van de twee hofmeesters. Pas daarna werden de zorgers aangewezen. Het aantal zorgers schijnt in den beginne op dertien bepaald geweest te zijn, doch allengerhand is van dit vast getal afgeweken en zien we het aantal zorgers tussen acht en achtentwintig schommelen. Het is niet uit te maken of het ledental daarbij van invloed was. Enige tussenkomst bij de verkiezingen van het stadsbestuur of van het hoofdgilde valt niet te bemerken. Bij de ambtsaanvaarding legden de zorgers de eed af in de handen van de deken. Ze beloofden hem gehoorzaamheid en verbonden zich steeds te zullen handelen in het belang van het gilde, de Rooms-Katholieke godsdienst te bevorderen, en zich te beijveren om de eventuële geschillen onder de leden in der minne te regelen. Het ligt voor de hand, dat ook de deken, de hofmeesters, de griffier en de klerk, ja zelfs de hoofdman en de stadhouder een gelijkaardige eed bij hun ambtsaanvaarding moesten afleggen. In tegenstelling met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hetgeen we weten omtrent de eed van de zorgers, waarvan het eedsformulier bewaard bleef, is niets nopens de inhoud van de eed van de andere bestuursleden geweten. Van het gildebestuur maakte ook deel uit de prins van eer. Ongetwijfeld wordt hiermede de factor of toneelmeester bedoeld. Van een prins van eer is alleen gedurende een paar jaar in het resolutieboek spraak en wel tijdens de eerste jaren. Dit ambt werd toen door Karel Maelfeyt waargenomen, doch na zijn overlijden in 1714, is het ambt blijkbaar achterwege geblevenGa naar voetnoot(8). Men werd tot prins van eer uitgeroepen na er met dichtwerk naar bedongen te hebben. Er werd dus met dit doel een prijskamp uitgeschreven en de ingezonden werken werden in een algemene vergadering voorgedragen en beoordeeld. De griffier, meestal een notaris, en de klerk genoten een vergoeding of waren van contributie ontslagen. Als uiterlijk teken van zijn functie, droeg de klerk een zilveren borstschild, versierd met een Christus aan het Kruis. Het uitgeven van een prijsvraag ter aanwijzing van een prins van eer vermocht niet te geschieden zonder voorafgaande toestemming van het hoofdgilde. In 1711 werd deze verplichting door het gilde van het H. Kruis over het hoofd gezien. Daarenboven was voorzien dat de proclamatie van de nieuwe prins van eer zou plaats hebben in de herberg De Meiboom te Brugge. Maar zodra de H. Geestkamer hiervan kennis kreeg, werd een bestuursvergadering belegd, waarop werd beslist hun griffier naar de herberg De Meiboom te sturen om aan de waard te zeggen, ‘dat het schijnt dat hij in sijne herberghe wilde aenveerden eene ghilde van Sinte-Michiels, onder den tytel van rhetorica, dewelcke pretendeerde voorts te procederen tot het verkiezen van eenen nieuwen prince met het uytgheven van eene caerte van eeren, nietjeghenstaende dat sulcx niet en vermagh te gheschieden, tenzij hebbende consent ende approbatie van den heer hooftman van d'hooftghilde des H. Gheests. Ende indien sij refuseerden hetselve consent te commen versoecken, dat den heer hooftman daerin soude verobligiert zijn te voorsien door interdictie ofte andersints, zoo hij sal vinden te behooren’. De aanmaning van het hoofdgilde bleef niet zonder gevolg. Reeds | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op 4 augustus daarna verschenen Jan Massier, stadhouder, Michiel Bernaerts, deken, samen met Pieter Moreeuw en Jacob Adams, zorgers van het gilde van het H. Kruis, in de vergaderzaal van het H. Geestgilde om de vereiste toestemming te vragen en om zich te verontschuldigen, zeggende dat zij verkeerd gehandeld hadden ‘door onwetentheydt’. Op het verzoek werd ingegaan, echter niet zonder de H. Kruisbroeders er op te hebben gewezen ‘dat sij in 't toecommende hun zouden vermijden eenighe dusdaenighe acten te doen zonder 't consent van dese ghilde, op peyne van absolute interdictie’Ga naar voetnoot(9). Er is verder nog spraak van een proost, die een geestelijke was en de kerkdiensten voor het gilde celebreerde. Of hij ook deel nam aan het nemen van beslissingen of enige medezeggenschap had in bestuursaangelegenheden blijkt niet. Tenslotte wordt nog gewag gemaakt van een ‘cornette’ en van een ‘recreatyfmeester’. De taak van de cornette - blijkbaar wordt hiermede de vaandrig bedoeld - is niet nader te omschrijven. Bij optochten schijnt hij een paard bereden te hebben. De recreatyfmeester mag ongetwijfeld met de nar van het gilde vereenzelvigd worden. Bij feestelijke gelegenheden droeg hij een pak, gemaakt van verschillende stukken laken en van verschillende kleuren, waaraan zilveren belletjes klingelden. Dat pak was verder versierd met wapenschilden. Over de aard van deze wapenschilden kunnen enkel gissingen geopperd worden. Op 8 oktober 1715 werd het ambt van recreatyfmeester afgeschaft. Aanleiding daartoe was het onwelvoegelijk gedrag van de laatste titularis. Sedertdien werd geen nieuwe nar meer aangesteld. Zijn pak werd daarna gedurende verscheidene jaren aan het schuttergild van Sint Sebastiaan te Sint-Kruis onder bepaalde voorwaarden uitgeleend, om door het schuttersgilde bij plechtigheden gebruikt te worden. De uitlening werd toegestaan op verzoek van de hoofdman, jonkheer Jan van Deurne, die eveneens hoofdman was van het Sint-Sebastiaansgilde. Op 4 oktober 1764 oordeelde het bestuur van het H. Kruisgilde dat het kleed van de recreatyfmeester ‘inutile’ was geworden; het werd daarom, samen met het zilveren borstschild van de klerk, te gelde gemaakt. Niet alleen de nar, ook de leden van het bestuur en wellicht zelfs de gewone leden, droegen bij feesten en plechtigheden van het gild een parure of ambtskledij, die door de betrokkenen uit eigen beurs diende bekostigd te worden. Over de aard van deze ambtskledij staan geen bijzonderheden ter beschikking. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De leden betaalden een ‘pointinge’ of jaarlijks gildegeld, dat door de klerk werd opgehaald. Of de leden een afzonderlijk entreegeld dienden te betalen wordt nergens aangegeven, maar bij hun toetreding tot het gilde waren zij verplicht een doodschuld te onderschrijven. Het bedrag van de ‘pointinge’ en het minimumbedrag van de doodschuld zijn al evenmin bekend. Wat inzonderheid de doodschuld betreft, deze diende bij het afsterven of het uittreden uit het gilde vereffend te worden. Bleken de uittreders of de erfgenamen van de afgestorven leden niet bereid de doodschuld te vereffenen, dan werden zij voor de schepenbank gedaagd, die de onwilligen tot nakoming van de vrij tegenover het gilde aangegane verbintenis veroordeelde. Andere inkomsten voor het gilde kwamen van de boeten, al gebeurde het vaak dat de opbrengst van boeten alleen tot drinkgelagen werd aangewend. Iedere ongegronde afwezigheid van vergaderingen, waarvoor een regelmatige oproep was gedaan of een uitnodiging was toegezonden, werd met een geldboete bestraft. De boete lag hoger voor de zorgers dan voor de gewone leden, en nog hoger voor de deken en de stadhouder. Verplichte aanwezigheid was voorgeschreven voor alle leden in de hoogmis op het feest van de Kruisverheffing en in de zielmissen voor de afgestorven confraters. De leden van het bestuur legden zich daarenboven vaak vrijwillig de verplichting op een speciale bijdrage of contributie af te staan ten einde bepaalde activiteiten van het gilde mogelijk te maken. Zo had het gilde in 1715 een lening van vijftig pond groot aangegaan, en om de interest van deze lening te voldoen werd beslist dat de bestuursleden die in functie waren, en ook hun opvolgers, vier stuivers per maand speciaal daarvoor zouden betalen. Ook werd weleens op de vrijgevigheid van al de leden een beroep gedaan. Aldus werd beslist op 23 en 24 februari 1710 een klucht door het gilde op te voeren, maar de kosten hieraan verbonden mochten slechts voor negen gulden ten laste van het gilde komen; de overige kosten zouden door de leden van het bestuur en door de goedwillige gewone leden afgedragen worden. Ook voor de aankoop van een zilveren bel, waarmede de vergaderingen werden geleid, werd op de vrijgevigheid van de leden een beroep gedaan. Het financiële beleid van het gilde werd door de hofmeesters waargenomen. Was de schuldenlast nogal opgelopen, dan bleek soms dat ‘niemandt sich genegen toonde het hofmeesterschap t'aenveirden’. Bij de stichting van het gilde, in 1670, was de gewone vergaderzaal of gildekamer gevestigd in het huis ‘Ten Pype’ te Sint-Michiels. Naarmate het gilde uitbreiding nam, waren vooral Bruggelingen toegetre- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den, zodat weldra een aanzienlijk aantal gildeleden binnen de stad Brugge woonde. Meermaals heeft het gilde pogingen aangewend om de gildekamer naar de stad over te brengen. Het hoofdgilde van de H. Geest hield echter een oog in 't zeil en liet geen gelegenheid voorbijgaan om er aan te herinneren dat het gilde van het H. Kruis te Sint-Michiels was opgericht ‘en ten geen ander plaetse, met expresse interdictie van eenige nieuwigheden in te voeren’. De politieke verwikkelingen van het einde van de 17e en de eerste jaren van de 18e eeuw, met de Spaans-Franse oorlog (1683-1684), de Negenjarige Oorlog (1688-1697) en vooral de Spaanse Successieoorlog (1701-1714), hadden voor onze gewesten rampzalige gevolgen. Er heerste grote onzekerheid en onveiligheid, dermate dat het gilde van het Kruis zich binnen de veiliger stadsmuren moest komen vestigen. Nood breekt wet! En ook het hoofdgilde kende hiertegen geen verhaal. Maar niet zodra was de laatstgenoemde oorlog ten einde, of het H. Geestgilde besliste dat ‘de voors. ghilde van rhetorica gedurende de troubelen van dezen laetsten oorloge met consente en gedoochzaemheyd was gerefugieert geweest binnen dese stadt Brugge, vermidts de liefhebbers derzelve ten meerderen deele alhier woonachtich zijn ende ter causen van de troubelen de voors. gildekamer niet en konden frequenteren, zoo wordt aen hun wel expresselijck geïnterdiceert van voortaen eenighe exercitie van rhetorica binnen deze stadt te doen ende word hun bevolen hun te retireren op de voorzeyde prochie van St.-Michiels ende ten geenen anderen plaetse noch huyze, als aen hun ingevolge de voorschreven acte van den jaere 1670 toegestaen, vermidts de troubelen van oorloge door den vrede komen te cesseren’Ga naar voetnoot(10). Rust en vrede waren het gilde van het H. Kruis nochtans niet voor lange duur beschoren. De eerste helft van de 18e eeuw kende nog talrijke politieke verwikkelingen. En dat was voor het gilde aanleiding om zich andermaal te Brugge te komen vestigen, zij het dan ook slechts als ‘gherefugieert’ of enkel en alleen ‘bij tollerantie’ van het hoofdgilde. Hun vergaderzaal binnen de stad was, evenals dat vroeger het geval was geweest, in de herberg De Meiboom, aan de oostzijde van de DweersstraatGa naar voetnoot(11). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In die tijd, op 5 maart 1734, overleed jonkheer Jan van Deurne, hoofdman van het gilde. Naar gewoonte liet het gilde een plechtige rouwdienst opdragen ditmaal in de kerk van de Eekhoutabdij te Brugge, waartoe het volledige bestuur van het hoofdgilde was uitgenodigd. In de vervanging van de overleden hoofdman moest nu worden voorzien. En daartoe was de toestemming van het hoofdgilde vereist. De toestemming werd aangevraagd en op 14 oktober 1734 ingewilligd, echter niet zonder de uitdrukkelijke voorwaarde ‘dat de electie van den heer nieuwen hoofdman zal gebeuren op de prochie van Sint-Michiels nevens Brugge in hun ordinaire gildenhuys, genaemt het Huys ter Pype, ofte redenrijckekamer aldaer’Ga naar voetnoot(12). Toch heeft het hoofdgilde niet kunnen verhinderen dat het gilde van het H. Kruis zich definitief binnen de stad zou vestigen. Men krijgt de indruk, dat van 1734 af het H. Kruisgilde Brugge niet meer heeft verlaten. Van dan af is De Meiboom in de Dweersstraat de gewone vaste, vergaderzaal geworden. In de gildekamer aldaar hing een ‘toochbart’ met de namen van de bestuursleden. Er hingen ook een paar portretten, blijkbaar geschilderde stukken, te weten: het portret van confrater (Michiel) de Wilde en van confrater (Jan) van Haecke. De muurwanden waren verder nog versierd met een afbeelding van de Lijdende Christus en met de rouwklacht of de lijktranen om het afsterven van hoofdman Jan van Deurne. In verband met de activiteiten van het gilde, zowel het voordragen van letterkundig werk, het opvoeren van toneelvertoningen, het uitschrijven van prijsvragen als het houden van profane en kerkelijke feestelijkheden, verstrekt het overgebleven gildeboek slechts schaarse bijzonderheden. Boven hebben we reeds gewag gemaakt van een ‘klucht’ die in 1710 werd opgevoerd. Op 29 januari 1712 verleende het hoofdgilde de toestemming tot het opvoeren van de komedie van dokter FaustusGa naar voetnoot(13). In 1732 werd een beslissing getroffen waarbij het ‘om prijs schrijven’ tot zevenmaal per jaar werd beperkt omwille van de daaraan verbonden financiële lasten. De data van deze zeven prijsvragen werden bepaald op de derde zondag van de maanden januari, februari, maart, april, september, november en december. Vroeger werden dus meer dan zeven prijsvragen per jaar uitgeschreven. Aan iedere prijs- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vraag waren in de regel drie prijzen verbonden; ze bestonden uit tinnen voorwerpen met een respectievelijk gewicht van vier, drie en twee pond. Uitzonderlijk werd weleens een zilveren schaal als eerste prijs uitgeloofd. De drie ‘prijsverdienende’ stukken werden in een speciaal daartoe bestemd register overgeschreven ter bewaring. Er waren twee soorten van prijsvragen: gewone of ordinaire, die door de hoofdman en de bestuursleden werden bekostigd, en publieke, ten laste van het gilde. Ieder lid van het bestuur mocht om beurt de prijsvraag formuleren, maar daarop stond geen verplichting en ieder mocht van zijn recht zonder enig bezwaar afzien. ‘Ende overmits het niet gebeuren kan dat alle leden van den eedt juyst konstenaeren zijn ende sommigen zouden mogen geweerdt worden dewelcke geen capaciteyt genoegh hebben om hun vraege op maet te stellen naer de konst’, werd in 1733 besloten dat de vragen voortaan zouden moeten onderworpen worden aan het oordeel van enkele daartoe aangewezen personen, die niet alleen zouden oordelen over de stijl, waarin de vraag was geformuleerd, maar ook over de aard van de vraag. Bestuursleden, die wel een goede, passende vraag konden uitbrengen, maar ze niet op rijm vermochten te stellen, was het toegelaten ‘hetselve op te stellen in onrijm, gezeydt prosa’. De antwoorden op de prijsvragen werden in de maandelijkse vergaderingen voorgelezen. Stilte was toen geboden, maar werd weleens door gepraat en ander gerucht verstoord. Daarom moest tijdens de voorlezing de deur van de gildekamer gesloten blijven en moesten kannen en kruiken aan de kant geschoven worden. De aanwezigheid bij de voorlezingen was niet tot de gildeleden beperkt; ook niet-leden waren er toegelaten. Het was, zoals een tekst zegt, geoorloofd ‘een vriend, zijn vriend, een eerlijk man sijnde, in de compagnie te bringen’. Roken was er, ingevolge een beslissing van 23 september 1753, verboden. In 1735 oordeelde het bestuur de omvang van de antwoorden op de prijsvragen te moeten beperken. Voortaan zouden de ‘prijswercken’ niet langer meer mogen zijn dan tweeëndertig regels en het lied niet langer dan vijf strofen, tenzij de prijsvraag het uitdrukkelijk anders voorschreef. Stukken, die niet de gestelde omvang hadden, dus iets korter waren, werden niettemin in aanmerking genomen. Voor het lied waren zelfs drie strofen al voldoende. Wie als jury fungeerde om de ingezonden antwoorden op de prijsvragen te beoordelen, valt vóór 1733 bezwaarlijk uit te maken. In dit jaar werden daartoe vijf ‘constoefende confraters’ aangesteld, name- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk: Eustaas Maelfeyt, Jacob du Flo, Jan Ballée, Pieter Druyghe en Lodewijk Maelfeyt. Na de voorlezing in de maandelijkse vergadering, werden de werken afgegeven aan één van deze vijf juryleden, die tegen de volgende maandelijkse vergadering de ingediende stukken, vergezeld van een met redenen omkleed verslag, aan de hofmeesters moesten overhandigen. Jaarlijks nam het gilde deel aan de processie op de feestdag van de patroonheilige van de parochie te Sint-Michiels (29 september). Enkel de bestuursleden waren tot deelname verplicht. Ze kwamen bijeen in de gewone gildekamer of soms ook in de Kantiene van Sint-Salvators en trokken vandaar in groep op. In de processie werden flambeeuwen gedragen, versierd met het wapenschild van het gilde, ter verering van het H. Sakrament; er werd ook ‘spraecke’ gesproken, een viertal hobospelers musiceerden en het blazoen en de standaard van het gilde werden omgedragen. De flambeeuwdragers waren voor de gelegenheid in ambtskledij, de sprekende personages droegen een aangepaste kleding en de dragers van het blazoen en de standaard waren in Romeinse soldaten uitgedost. De zielmissen voor de afgestorven leden werden in de parochiekerk van Sint-Michiels opgedragen. De feestdag van de aartsengel Michaël werd in het gilde in eer gehouden en veelal met het uitschrijven van een prijsvraag gevierd. Met de deelname aan de processie, het celebreren van kerkdiensten en het vieren van de feestdag van de H. Michaël, werden de banden met de plaats waar het gilde was ontstaan levendig gehouden, zelfs toen het gilde al jaren te Brugge was gevestigd. Op voorstel van de toenmalige deken, Jan Vermeulen, werd op 24 september 1713 overeengekomen een nieuwe standaard te laten vervaardigen. Jan Vermeulen zelf zou het nodige bedrag voor de aankoop van de benodigdheden ter beschikking stellen, op voorwaarde dat hem, en eventueel zijn erfgenamen, dit bedrag met de minieme som van één patacon per jaar zou terugbetaald worden. De stof van de standaard was van fijn amarant en karmijnrode kleur; de franjen, de kwispels en de koorden in karmijnrood, wit, blauw en geel. De kosten hiervoor bedroegen negen pond veertien schelling groot. Tegen een bedrag van tien pond groot, die insgelijks met jaarlijkse afkortingen van één patacon zou vereffend worden, aanvaardde de toenmalige prins van eer, Karel MaelfeytGa naar voetnoot(14), de nieuwe vaan te beschilderen. Maar vermits | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze schilder korte tijd nadien kwam te overlijden, eiste zijn weduwe de volledige vereffening in één en onmiddellijke betaling. Na onderlinge besprekingen tussen het gilde en de weduwe, nam deze laatste tenslotte met een bedrag van zeven pond veertien schelling groot genoegen. De stok van de standaard werd door Pieter Maelfeyt gratis geverfd. Men was reeds met de vervaardiging begonnen, toen er aan gedacht werd dat ‘hetzelve niet en vermogt te geschieden zonder prealabel consent van d'heeren van de hooftgilde’. Alhoewel het bezit van een eigen standaard van bij de oprichting van het gilde uitdrukkelijk was toegestaan, toch mag betwijfeld worden of het gilde voordien al een standaard had bezeten. In het verzoek aan het hoofdgilde wordt inderdaad gezegd dat ‘sij geiren eenen standaert zouden voeren’. Toestemming daarvoor werd door de H. Geestkamer op 13 september 1714 gegeven onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat ‘den voorzeyden standaert zal gewijt worden in de prochiekerke tot St.-Michiels, op welcke prochie hunne gilde is ingestelt gewordenGa naar voetnoot(15). De afbeelding, die door de schilder op de vaan moest aangebracht worden, kwam overeen met de afbeelding op het blazoen en bestond dus uit een Christus aan het Kruis, geflankeerd door de H. Maagd enerzijds en drie korenhalmen anderzijds, en met de kenspreuk van het gilde. Wat de kleuren betreft, mag men aannemen dat het kruis met de Christus, de H. Maagd en de korenhalmen zoveel mogelijk naar de natuur waren weergegeven en dat de achtergrond werd gevormd door de natuurlijke kleuren van de aangewende stof, hetzij amarant en karmijnrood. Het valt niet uit te maken of er een zinnebeeldige betekenis aan de kleuren van de achtergrond, van de franjen, de kwispels en de koorden mag toegekend worden. Dat er naderhand, bij gelegenheid van het vernieuwen van de standaard, wijzigingen aan de voorstelling plaats hadden, valt licht te begrijpen als men weet dat er op de gildevaan, die in 1821 in een stoet te Brugge werd omgedragen, de korenhalmen door een Sint Jan waren vervangenGa naar voetnoot(16). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vervolgens werd, op 6 november 1714, de nieuwe standaard ‘gekerstend’. De wijding had plaats in de parochiekerk van Sint-Michiels, met als peter jonkheer Lieven van de Sompele, hoofdman van het hoofdgilde van de H. Geest, en als meter de echtgenote van jonkheer Frans Keignaert, deken van hetzelfde hoofdgildeGa naar voetnoot(17). Bij deze gelegenheid schonk de peter een bedrag van 10 pond groot, de meter een bedrag van 25 gulden. En zoals het een goed rederijkersgezelschap paste, werd de plechtigheid met een feestmaal besloten. Het meest waardevolle bezit van het gilde was geborgen in een koffer met drie sloten, waarvan de sleutels in handen waren van de hoofdman of zijn stadhouder, de deken en de oud-deken. De koffer werd in de gildekamer bewaard. Van inmenging of tussenkomst van het hoofdgilde wordt in het bewaard gebleven resolutieboek slechts éénmaal gewag gemaakt. Tijdens de voorlezing van de ingezonden dichtstukken om tot prins verkozen te worden, had Jan Senael, lid van het bestuur, zijn naam geschrapt van het ‘toochbart’ met de samenstelling van de eed, hetgeen stoornis had veroorzaakt en als onwelvoegelijk werd beschouwd. Tot driemaal toe werd hij ter verantwoording geroepen, de eerste keer op de gewone boete, de tweede en de derde keer op boete van vier schelling groot. Senael liet zich daar weinig aan gelegen. Tenslotte werd hij gedagvaard op de aanzienlijke boete van tien schelling groot en in geval hij nog niet zou reageren, zou daarvan rapport gedaan worden bij het hoofdgilde van de H. Geest. Maar nog kwam Senael niet tot betere gevoelens. Het advies van het hoofdgilde werd gevraagd, waarop door het bestuur werd beslist hun medebestuurslid, Jan Senael, ‘incapabel’ te verklaren nog ooit van het gildebestuur deel uit te maken.
Dat het bewaarde gildeboek met het jaar 1789 eindigt, alhoewel nog heel wat blanke bladzijden voorhanden waren, is geen louter toeval. Blijkbaar kende het gilde toen moeilijkheden, die aanleiding tot de ontbinding van het gezelschap hebben gegeven. De onderbreking van de activiteiten, hierdoor ontstaan, was nochtans maar van korte duur, want in 1790, dus amper één jaar later, werden de werkzaamheden reeds hernomen. Terzelfder tijd werden hervormingen doorgevoerd. Over de aard van deze hervormingen alsmede over de verdere activiteiten van het gilde staan ons nu alleen nog gedrukte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
prijsvragen ter beschikkingGa naar voetnoot(18). Het is dank zij deze prijsvragen dat het mogelijk is, zij het gebrekkig en eenzijdig, de geschiedenis van het gilde tot in de eerste jaren van de Belgische onafhankelijkheid te vervolgen. Sedert de herinrichting van het gilde in 1790 beleefde ons land ingrijpende politieke troebelen. Het einde van het Oostenrijkse bewind, de inval van de Fransen en de aanhechting van onze gewesten bij Frankrijk, drukten hun stempel op het gehele maatschappelijk leven van de bevolking. De oorspronkelijke titel: ‘Goddelijke en redenrijke gilde van het Heilig Kruis’, die tot 1790 ongewijzigd was behouden, werd aan de omstandigheden aangepast. Van dan af wordt gesproken van ‘Gilde van Rhetorica’, van de ‘Liefhebbers der rijm- en redekunst’, van ‘Liefhebbers der dichtkunst’, en van het ‘Konstgenootschap van rijm en rede onder de titel van Konst en Eendragt’. Er wordt ook meer gesproken van ‘Maetschappij’ dan van ‘Gilde’. Maar de kenspreuk: ‘Slaet d'oog op Christus Kruis’, blijft ongewijzigd. Opmerking verdient ook, dat niettegenstaande de politieke verwikkelingen en spijt de afschaffing van alle beroepsverenigingen en godsdienstige genootschappen door de Franse Revolutionairen, de activiteiten van het gilde ononderbroken worden voortgezet. Geen jaar gaat voorbij zonder dat er prijsvragen worden uitgeschreven, sommige zelfs met politieke inslag. Ook de gildekamer is niet meer in De Meiboom gevestigd, maar is naar de herberg De Keizerlijke Kroon in de Predikherenstraat verhuisd. In 1834 was het gild nog aldaar geherbergd. Onder invloed van de politieke omwentelingen ondergaat deze herbergnaam herhaaldelijk wijzigingen. In februari 1794 draagt deze herberg het opschrift ‘De Koninklijke Kroon’, op 2 januari 1798 ‘De Kroon’ en op 4 november van hetzelfde jaar ‘De Borgerkroon’. Na verloop van enkele jaren komt het keizerlijke kwalitatief op het uithangbord terug. Op 3 november 1805 heet de herberg inderdaad opnieuw ‘De Keizerlijke Kroon’, welke benaming zou behouden blijven, ter uitzondering van de korte periode van november 1815 tot mei 1816, toen ze tijdelijk de benaming ‘De Romeyn’ zou dragen ingevolge de val van het Franse keizerrijk. Na de heropstanding in 1790 is er ook een nieuwe hoofdman en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een nieuwe stadhouder gekomen. Het zijn respectievelijk Thomas Ferdinand Pulinx de Cappelhoutte en Franciscus Haenecaert. Op 4 april is Willem van den Bogaerde hoofdman geworden en op 4 juli van hetzelfde jaar treedt Jozef Fraeys voor het eerst op. Na het afsterven van Fraeys († 1822), wordt geen nieuwe stadhouder meer vernoemd; hoofdman van den Bogaerde daarentegen behoudt zijn waardigheid tot in 1834 niettegenstaande er in 1802 een verkiezing voor een nieuwe hoofdman was aangekondigd. Andere bestuursleden, waarvan wij kennis krijgen zijn: in 1807, Jan Baptist van Dienberghe, kapelaan van de Onze-Lieve-Vrouwekerk en daarna onderpastoor van de Sint-Annaparochie te Brugge, als proost; in 1805, Jacob Bruynooghe, als griffier; in 1794, Verhelle, als hofmeester; in 1807, Karel de Busschere, als tweede hofmeester. In de regel werden acht prijsvragen per jaar uitgeschreven; ze hadden plaats in de maanden januari, februari, maart of april naargelang van de datum van Witte Donderdag, mei, september, oktober, november en december. Deze indeling kon echter niet altijd stipt nagekomen worden. De prijsvragen mochten door ieder belangstellende, lid of geen lid van de maatschappij, beantwoord worden. Dit blijkt nochtans maar zelden uit de aankondiging van de prijsvraag. Doorgaans wordt genoegen genomen met de vermelding: ‘om daernaer te schrijven door de konstgenoten’, ‘door de konstkenders’, ‘door de konstminnaers’ of nog eenvoudiger: ‘om te beantwoorden’, ‘om beantwoord te worden’, of ‘ter beantwoording voorgesteld’. Uitzonderlijk wordt gezegd: ‘om daernaer te schrijven door alle konstoeffenaers’. Er werden echter ook prijsvragen uitgeschreven die aan de leden van het gilde waren voorbehouden, vermits men op sommige aankondigingen kon lezen: ‘om door de leden beantwoord te worden’, ‘door de konstgenooten der gezeyde maetschappij’, ‘door alle liefhebbers dezer maetschappij’, en ‘door de mede-broeders’. De vorm van de prijsvraag is onveranderd gebleven: nog steeds behelst ze twee vragen, waarvan het onderwerp geruime tijd vóór de indiening van de antwoorden was bekendgemaakt, en een derde die binnen de gildekamer moest opgesteld worden en waarvoor slechts één of twee uur tijd werd toegestaan. De eerste vraag, de hoofdvraag, moest van 1790 tot 1800 met 40 heldenverzen beantwoord worden. Uitzonderingen waren: in maart 1792 met 60 regels, in juni 1799 met ten hoogste 50 regels, en in december 1799 toen ‘vrije maet’ was toegelaten. Van april 1800 af | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot einde 1805 worden geregeld 60 regels geëist. Maar ook in deze periode komen uitzonderingen voor: in 1802 en 1803 worden vijf vragen gesteld waarop met 80 regels diende geantwoord te worden; in 1803 en 1804 twee vragen waarop het antwoord met 40 regels, één vraag met 50 regels en twee vragen met 52 regels moest gegeven worden, en voor het antwoord op de vraag van april 1805 was ‘noch maet noch pael’ gesteld. Van 1807 tot begin 1808 moesten de antwoorden geformuleerd worden met 40 à 60 regels. Van april 1808 tot oktober 1810 zijn 60 à 80 regels vereist, met als uitzondering in september 1809 toen 60 à 100 regels werden gevraagd. 80 heldenverzen zijn de regel van oktober 1810 tot in 1826, met volgende uitzonderingen: in oktober en in november 1811 zijn 60 regels, in augustus 1811, juli 1816, augustus 1821 en augustus 1823 zijn 100 regels voorgeschreven, en in juli 1817 100 à 112 regels. Van 1826 af worden andermaal 60 à 80 regels vereist met uitzondering voor de vraag van juni 1828, die met minimum 100 en maximum 120 regels moest beantwoord worden. Van 1832 af is de regel opnieuw 80 regels om in 1833 in 80 à 88 regels te worden gewijzigd. De tweede vraag, ook het lied genaamd, heeft praktisch geen wijzigingen ondergaan: ter beantwoording ervan worden steeds vijf strofen voorgeschreven. Er zijn evenwel enkele uitzonderingen aan te stippen. Zo werd in januari 1797, in februari en december 1818 de omvang of het aantal strofen vrij gelaten; in maart 1804 zijn 7 strofen vereist, en in september 1819 worden in plaats van een aantal strofen 12 à 16 regels gevraagd. Van 1832 af wordt aan de inzenders de vrijheid gelaten tussen 5 of 6 strofen. Voor het opstellen van het antwoord op beide vragen beschikten de mededingers over enkele weken tijd. Geen toezicht werd tijdens het opstellen uitgeoefend en de deelnemers waren vrij zich te inspireren aan andere dichtwerken of gebruik te maken van documentatie ontleend aan andere schrijvers. De antwoorden moesten een paar dagen, soms slechts enkele uren vóór de aflezing bij de griffier van het gilde onder gesloten omslag en voorzien van de kenspreuk van de inzender ingediend worden, derwijze dat ze vooraf konden beoordeeld worden. Het antwoord op de derde vraag daarentegen moest opgesteld worden in de gildekamer, die niet mocht verlaten worden vooraleer het opstel klaar en ingediend was. Het onderwerp van de vraag werd slechts één of een paar uur vóór de aflezing aan de deelnemers bekend gemaakt en dadelijk daarop moest met het opstellen van het antwoord begonnen worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ingeleverde antwoorden werden door ‘kunstrechters’ beoordeeld. Tegen hun beslissing bestond geen verhaal. Wie deze kunstrechters waren, wordt nergens uitdrukkelijk medegedeeld; het waren ongetwijfeld twee of meer vooraanstaande leden van het gilde met de meeste ervaring en met onbetwiste bekwaamheid inzake dichtkunst. Ze hadden niet alleen te letten op de stijl en de maat, maar ook op de zuiverheid van de taal. Aan de beste antwoorden werden prijzen toegekend. Er waren steeds drie prijzen te winnen: één voor de hoofdvraag, één voor het lied en één voor de derde vraag of het kniegedicht. Om voor een prijs in aanmerking te komen, moest men op de drie gestelde vragen antwoord ingegeven hebben. De voorlezing van de antwoorden op de gestelde vragen gebeurde met open deuren; iedereen mocht er bij tegenwoordig zijn. En om het feestelijk karakter van de vergadering, waarop de voorlezing en de proclamatie van de laureaten plaats had te verhogen, was men er op gesteld zoveel mogelijk mensen aanwezig te zien. Daarom werden de gildeleden meer dan eens aangemaand ook hun vrouwen mede te brengen. Na de voorlezing werden de prijzen uitgereikt en veelal werd de dag met een bal besloten. Voor hen, die op de prijsvragen hadden geantwoord, was het bal gratis; de anderen dienden entreegeld te betalen. Wie aan de prijsvragen had deelgenomen kreeg daarenboven gratis de beschikking over bruin bier zolang ze in de gildekamer aanwezig waren. Aan de deelnemers van buiten de stad werd bovendien kosteloos ‘logist’ bezorgd. Bestonden de prijzen voorheen zogoed als uitsluitend uit tinnen voorwerpen, met het begin van de 19e eeuw komt daarin verandering. Voor de prijsvraag van 4 april 1800 bestond de eerste prijs uit een tinnen koffiekan, de tweede prijs uit een paar kandelaars, en de derde prijs uit een ‘porte-karaffe’, de beide laatstgenoemde voorwerpen blijkbaar eveneens in tin. Voor de prijsvraag van 4 juli van hetzelfde jaar zijn de drie prijzen nog tinnen voorwerpen, te weten: een paar kandelaars, een porte-karaffe en een ‘schinck-taljoore’. Van 1804 af is er van tinnen voorwerpen als prijzen geen sprake meer: van dan af bestaan de prijzen uit zilveren penningen en uit boeken. Men mag veilig aannemen, dat de zilveren penningen van een afbeelding en van opschriften voorzien waren. Slechts eenmaal worden we daaromtrent goed ingelicht. Voor de prijsvraag van 29 november 1807 bestond de eerste prijs uit een zilveren penning, met aan de ene zijde het opschrift: ‘De Maetschappye van rijm en reden tot Brugge, onder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tytel: Kunst en Eendragt, en kenspreuk: Slaet d'oog op Christi Kruys’, en aan de andere zijde: ‘Gejont door Mijnheer J.B. Dienberghe, proost, eersten prijs behaelt door Mr......., den 28 Slagtmaend 1807’. Opmerking verdient, dat de prijzen voor deze vraag door E.H. van Dienberghe waren geschonken. Maar ook wanneer de prijzen door het gilde waren bekostigd, ligt het voor de hand dat de naam van het gilde, van de prijswinnaar en de datum waarop de prijs werd behaald, op de penningen stonden gegrift. Onder de boeken, die als prijs werden geschonken, kunnen de volgende werken vermeld worden:
Bij beslissing van het bestuur d.d. 24 januari 1816 werden de boeken als prijzen afgeschaft; van dan af zouden alleen zilveren penningen worden uitgereikt. Dat het gilde ijverde om de dichtkunstbeoefening en de deelname aan de prijsvragen aan te moedigen, behoeft wel geen betoog. Het uitloven van prijzen gebeurde met geen ander doel. Nog andere maatregelen werden daartoe getroffen. Zo werd in maart 1792 besloten de prijzen ‘merkelijk te vermeerderen, immers zo groot ende gelijk aen die der Santinnengilde’, wat er op wijst dat het gilde van het H. Kruis op dit ogenblik nog de mindere was van het gilde van de Drie Santinnen. Men mag evenwel aannemen dat het gilde van het H. Kruis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de volgende jaren tot grotere bloei is gekomen en waarschijnlijk zowel het gilde van de Drie Santinnen als het hoofdgilde van de H. Geest, zoniet overtroefd, dan toch naar de kroon zal gestoken hebbenGa naar voetnoot(19). Ook in maart 1812 werd een maatregel getroffen om de deelname aan de prijsvragen te stimuleren; er werd inderdaad beslist aan de ‘jonge liefhebbers’, die nog niet aan prijsvragen hadden deelgenomen of nog nooit een prijs hadden behaald, toe te laten op slechts één van de drie gestelde vragen te antwoorden. Daarenboven werd van januari 1813 af eveneens een zilveren eerpenning uitgereikt aan de deelnemers die gedurende het jaar de meeste antwoorden hadden ingezonden. Deze maatregel werd nog uitgebreid in mei 1823 toen bepaald werd dat er aan ieder dichter, die aan al de prijsvragen van het jaar had deelgenomen, een zilveren penning zou gegeven worden; en indien aan deze voorwaarde door niemand was voldaan, zou slechts één zilveren penning uitgereikt worden aan de persoon die het meeste aantal antwoorden gedurende het jaar had ingestuurd. Tenslotte werd in september 1833 niet alleen aan de eersten van de drie gestelde vragen een prijs toegekend, maar ook een hen die slechts tweede waren gerangschikt werd een medaille als eervolle vermelding uitgereikt. Het was de deelnemers aan de prijsvragen niet op de eerste plaats om het verwerven van de uitgeloofde prijzen te doen. Het ging veeleer om de eer en het aanzien die aan het prijswinnen waren verbonden. Dat wordt overigens meer dan eens gezegd. In de prijsvraag van 2 januari 1803 wordt daar uitdrukkelijk op gezinspeeld met de woorden: ‘want d'eere en glory-kroon agt eenen konstenaer meer als 't goud voor prijs en loon’. En in de prijsvraag van 30 december 1804 wordt als onderwerp gesteld: ‘Schrijft om d'eere kroon, maer niet om groot gewin’. Het gilde van het H. Kruis, dat in de eerste decennia van de 19e eeuw tot grotere bloei was gekomen, liet dit blijken door het uitschrijven, in 1805, van een soort landjuweel, in navolging van de grotere rederijkersgezelschappen. Een landjuweel was een groot rederijkersfeest met prijsvragen, waartoe niet zozeer de rederijkers dan wel de rederijkersgezelschappen van een land of van een landstreek werden uitgenodigd. Er waren dan ook speciale prijzen voorzien voor de deelnemende maatschappijen. Aldus was er een prijs uitgeschreven voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het gezelschap dat ‘het grootste getal van werken zal inleveren’ en een prijs voor het gezelschap ‘dat de verste van ons afgelegen zijnde, ons met haere tegenwoordigheyd en konst-werken zal vereeren’. De leden van het inrichtende gezelschap zelf mochten niet aan de prijsvragen deelnemen. De gestelde vragen lagen in de lijn van de traditie en verschilden wat omvang en vorm betreft in genen dele van de gewone prijsvragen. Er was een hoofdvraag, een lied en een kamervraag of kniegedicht. Het antwoord op de eerste en de tweede vraag diende respectievelijk 60 heldenverzen en 5 strofen te behelzen. Deze vragen werden op 6 oktober 1805 aangekondigd en de antwoorden moesten ‘vregt-vrij’ tegen 27 oktober daarna toegezonden worden aan de griffier van het gilde, Jacobus Bruynooghe, wonende in de Wollestraat te Brugge, ‘naer welken dag geene meer zullen aenveerd worden’. De derde vraag werd de dag van het feest, 3 november 1805, 's namiddags te 3 uur, aan de mededingers bekend gemaakt, en het antwoord moest tegen 4 uur ingeleverd worden. ‘Allen mededinger zal gehouden zijn op alle dry de voorstellen te antwoorden, waeraen niet volkomende, hij van allen prijs zal versteeken zijn, al was den prijs hem op zijn eerste of tweede werk alreede toegewezen’. De voorlezing van de ingediende dichtstukken zou aanvangen te 4 uur in de namiddag en gevolgd worden door de uitreiking van de prijzen. De feestelijkheid zou met een bal besloten worden. Of te dezer gelegenheid nog andere feestelijkheden plaats hadden, bv. een optocht door de straten van de stad, wordt in het programma niet vermeld. Blijkbaar was het de eerste keer dat het gilde van het H. Kruis een dergelijk rederijkersfeest inrichtte en daarbij nogal bescheiden tewerk ging. De inrichting werd in dezer voege verantwoord: ‘Bezield met denzelven lofbaeren en nuttigen iever als haere naegebeuren, en reeds verscheyde maelen hunne oeffeningen bijgewoond hebbende, heeft besloten op haere beurt en met een gelijk inzigt...’. De beoordeling van de ingezonden antwoorden zou geschieden door ‘rechters door ons ten dien eynde aengesteld’, en aan ieder eerste gerangschikt antwoord op de drie gestelde vragen was als prijs een ‘voortreffelijk zilver gedenkteeken’ verbonden. Bij deze eerste, nog schuchtere poging, zou het niet gelaten worden. Zes jaar later, in 1811, werd opnieuw een dergelijk feest ingericht, waartoe de ‘maetschappijen der dichtkunde’ van de steden Ieper, Kortrijk en Oostende werden uitgenodigd. Nu werd meer luister aan de dag gelegd en er waren ook meer prijzen uitgeloofd. De maatschappij van Ieper was te 12 uur verwacht in De Witten Beer even bui- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten de Smedepoort, deze van Kortrijk tegen 11 uur in Versailles buiten de Katelijnepoort, en deze van Oostende tegen 10 uur in het gasthof De Kroon te Scheepsdale buiten de Ezelpoort. Vandaar zouden de drie vreemde gezelschappen door de inrichtende maatschappij naar de gildekamer in De Keizerlijke Kroon begeleid worden. Voor ieder van de drie vragen was een eerste en een tweede prijs voorzien, bestaande uit een gouden, twee verguld-zilveren en drie zilveren eerpenningen. Daarenboven waren nog de volgende prijzen uitgeloofd: ‘Eenen zilveren eer-penning, verguld, aen den dichter die zijn werk volgens de regels der schrijf-konst best geschreven zal ingeleverd hebben’; ‘eenen zilveren aen den dichter die zijn vijf-poozig gezang volgens de regels der zangkunst best zal gezongen hebben’; ‘eenen gelijken eer-penning aen den dichter die zijn werk volgens de kunst der welspreekendheyd best zal afleezen’; en ‘eenen schoonen zilveren eerpenning, verguld, aen de maetschappij die met wapenschild, standaerden, vaendels en voordere eerteekenen ter plechtigheyd van den dicht-strijd op de luysterlijkste wijze zal verschijnen en de stad intreeden’. Voor het eerst wordt ook gewag gemaakt van de te volgen spelling, namelijk die van Des Roches, ‘welke in ons departement algemeynelijkst gebruykt word’. Na de voorlezing van de ingediende dichtstukken en de uitreiking van de prijzen, werd het feest met een ‘luysterlijk’ bal besloten. De aankondiging van het feest en van de prijsvragen gebeurde op 20 juni en de antwoorden op de gestelde vragen moesten tegen 15 augustus worden toegezonden aan de griffier, E. Van Damme, wonende in de H. Geeststraat, nr. 13, te Brugge. De vraag van het kniegedicht werd pas bekend gemaakt op de dag van het feest, de zondag 1 september, te 2 uur 's namiddags, en het antwoord er op moest vóór 4 uur ingeleverd worden. Dat het voornoemde feest tot de rederijkersgezelschappen van Ieper, Kortrijk en Oostende beperkt bleef, was het gevolg van de vriendschappelijke verhoudingen, die tussen deze maatschappijen en het gilde van het H. Kruis waren tot stand gekomen, en aanleiding gaven tot het sluiten van een ‘concordaet of broederlijk verdrag’. Het is ons niet bekend welke punten van overeenkomst in dit ‘concordaet’ waren vastgelegd. Doch zoveel is zeker, dat ingevolge dit verdrag om het jaar in een van de vier genoemde steden een luisterrijk rederijkersfeest de vier maatschappijen verenigde. In 1816 was het de maatschappij van Oostende die voor de inrichting zorgde en te dezer gelegenheid als eerste prijsvraag uitschreef: ‘Schetst, met het zwartste kleur, wat snoode onmensch'lijkheden, wat ramp, wat onheyl, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het menschdom heeft geleden, en nog geduerig lijd, door 't woedend' roovers-rot van barbarysche oord, dat met Europa spot: Toond de noodzaek-lijkheyd dit monster te smagten’; en als tweede vraag: ‘En zingd den lof en 't nut van 't edel dicht-verbond’. Het volgende jaar was het de maatschappij van het H. Kruis te Brugge dat ‘de prijsbeschrijving van het Concordaet’ voor haar rekening nam en met alle mogelijke luister omringde. Geen van de twee gestelde vragen had betrekking op het ‘concordaet’, maar er werd niettemin nadrukkelijk op gezinspeeld in de passus: ‘Ons oogwit is bereykt, geliefde konst-genooten!, een nieuwen eendragts band is eyndelijk geslooten’. Of het verbond tussen de vier genoemde maatschappijen nog lang is blijven bestaan, hebben wij niet kunnen achterhalen. Zoveel is evenwel zeker dat de volgende interstedelijke rederijkersprijskampen, die door het gilde van het H. Kruis werden ingericht en waarvan wij kennis hebben niet meer van dit verbond gewagen. Ze werden uitgeschreven voor ‘alle dichtkundige en redenrijke gilden, genootschappen en maetschappijen der provincie West-Vlaenderen’ (26 augustus 1821); ‘aen alle dichtkundige maetschappijen’ (17 september 1823); ‘de tael- letter- en dichtkundige genootschappen, gilden of kamers van rhetorica, die der stad Brugge uitgezonderd’ (16 juni 1828). Het dient daarbij aangestipt, dat het laatstgenoemde feest werd ingericht met de medewerking van het Brugse stadsbestuur, dat o.m. een prijs ‘voor de beste houding’ uitloofde en de kosten van het dansfeest voor zijn rekening nam. De jongste prijsvraag, uitgeschreven door het gild van het H. Kruis, waarvan wij kennis hebben, moest tegen 2 februari 1834 beantwoord worden. Het jaar 1834 betekent geenszins het einde of de ontbinding van dit rederijkersgezelschap. Volgens A. Duclos werd dit gilde pas in 1854 ontbonden, en volgens J.W. Muller en L. Scharpé, zich beroepend op F. De Potter, Verhandelingen over de Vlaemsche letterkunde in België sedert het begin der XIXe eeuw, Roeselare 1858, blz. 71, schreef het Brugse gilde van het H. Kruis nog in 1858 een wedstrijd uit. Op 25 april 1954 werd de rederijkerskamer van het H. Kruis te Sint-Michiels heropgericht. Tijdens de oorlog 1940-45 was het plaatselijke toneelgezelschap ‘Die aanhoud overwint’ ontbonden; het zou enkele jaren na het beëindigen van de oorlog opnieuw in het leven geroepen worden. Het is naar aanleiding hiervan, dat met de oude traditie werd aangeknoopt en een kulturele kring is ontstaan onder de benaming van ‘Aloude Rhetorycke Camere van het Heylich Cruys’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BijlagenI
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III
|
Adams Jacob, 6 |
Ageys Jan, 101 v., 102, 102 v. |
Alleweireldt J.C., 111 v., 117 |
Alleweireldt Pieter, 126 v., 128 v. |
Annoy Gaspar, 66 v. |
Anthierens Jacob, 97, 98 |
Backere (de) Jan, 34 |
Baeckeland Jacob, 90, 92, 94 |
Baeckeland Sebastiaan, 54, 55 |
Baes Jacob, 4 v. |
Ballée Jan, 50-51, 58 v., 61, 63, 65 v., 66 v., 67, 70, 78, 94, 98 |
Ballenberghe (van) Cornelis, 14, 18 v., 19 v., 35, 36 v., 38 r.-v. 40-41 v., 42 v., 43 |
Balsaert Pieter, 95, 97, 98, 104 r.-v., 108 |
Banckaert Cornelis, 98 |
Banckaert Frans, 101 v., 102 v. |
Banckaert Jacob, 95, 97, 98, 101 v., 104, 108 |
Banckaert Karel, 101 v.-102 v., 108, 109, 110, 114 v. |
Banckaert Pieter, 97 Barizeele (van) Frans |
Bassaert Johanna, wed. van Herman Geernaert, 37 v. |
Bats (de) Jacob, 104 r.-v., 109, 110, 115 |
Bauwens Frans, 101 v., 102, 107 v. |
Bauwens Jan, 46, 47. 48 v., 49, 50, 73, 75, 78, 80-81, 83, 88, 89, 90, 96 v., 97, 98 r.-v., 101, 102, 104 r.-v., 107 v., 108 |
Beckers Jan Baptist, 4 |
Beernaert Michiel, 4, 6 |
Bekaert Jan, 110, 111 v. |
Benninck Mathijs, 101 v., 102 |
Benninck Willem, 120 |
Berot Jan, 108 |
Berot Pieter, 75, 88, 89, 90, 91, 92, 93, 94, 95, 97, 98, 101 v., 102 v., 103 v., 104 |
Blaeuwaert Jan, 26, 29 v. |
Blom Jan, 38 |
Blomme Frans, 94 |
Boddens Karel, 95, 97 |
Bogaerde (van den) Willem |
Bogaert Jacob, 73, 74, 75, 76 |
Bogaert..., 128 v. |
Bonnevalle Jan, 4 |
Bonte J.F., 58 |
Boone Karel, 90, 92, 94, 98 |
Borch (vander) Anton, 95, 97, 98 r.-v., 105 v., 106 v. |
Bourgh (de) Jan, 38, 46, 48 v., 49, 50 |
Bourgogne (van) Maarten, 62, 63, 66 v., 70-71, 73, 75, 78, 80, 90, 92, 94, 95, 103, 108, 109, 110, 114 |
Bouvery (de) L.B., 128 v. |
Bouvy Jan, 63, 71, 72, 73, 74, 78, 80, 82, 83, 88, 89, 104 |
Bracke Andries, 11, 14, 19 v. |
Brous Jan, 18 v., 19 v. |
Bruynooghe Jacob |
Bultynck Frans, 52 v.-53 v. |
Busschaert..., 109, 115 |
Bussche (vanden) Pieter, 110 |
Busschere (de) Karel |
Cabbeeke (van) Anton, 101 v.-102 v., 103 v. |
Cabilliauw (de) Frans, 95, 102 r.-v. |
Callewaert Simoen, 54, 55, 56 |
Calloigne Karel, 111 v., 119 |
Canneel Bartholomeus, 71, 72, 78, 80 r.-v., 82, 83, 85, 86 v., 90, 91, 92, 95, 97, 98, 103 v. |
Canneel Jozef, 63, 66 v., 75, 83, 86 r.-v. |
Canneel Sebastiaan, 70 v., 71 |
Capelle Anton, 58 v., 59 v. |
Carboneel Jozef, 35, 36 v., 38, 58 v., 59 v., 61 v., 63, 65 v., 66 v., 67, 70 r.-v., 78 |
Carré Jacob, 29, 32, 38, 93 |
Cassemaecker Christoforus, 97, 98, 101 v.-104 v. |
Changé Jan, 97, 102 v. |
Chaves d'Aguillar, Pieter-Frans, 129 |
Claeuwaert Jan, 71-72, 73, 74, 75, 76, 77, 78, 79, 80, 82, 83, 85, 87, 92, 93, 94, 95, 117 v., 118 v., 120, 121 v., 125 r.-v. |
Clerck (de) Anton, 63, 66 v., 70, 73, 83, 88, 102 v. |
Clerck (de) Augustinus, 89 |
Clerck (de) Bruno, 90 |
Clerck (de) Cornelis, 39 r.-v., 92, 94, 95, 101 v., 102 v., 104 |
Clerck (de) Karel, 66 r.-v., 70-71, 77 v., 78, 97, 98 |
Cock (de) Frans, 14 r.-v., 18 v., 19 v., |
27-28 v., 29 v.-31, 32 v., 34, 35, 37-38 |
Cock (de) Jan, 89, 90, 92, 94 |
Cock (de) Filips, 29, 45 v. |
Coene A.F., 125 v. |
Compernolle Pieter, 38 |
Coppé Pieter, 83, 88, 89, 90, 102 r.-v., 108, 109 |
Coppyn..., 19 v. |
Cornelis Augustinus, 80, 83, 88 |
Corthals Pieter, 90, 92 |
Costenoble Frans, 95, 97, 98 |
Costere (de) Filips, 24 v., 25 |
Coucke Frans, 70 r.-v., 83, 88, 92, 95, 102 |
Couvreur Jan, 97, 98 |
Cuypere (de) Karel, 29 v., 31, 38 |
Cyfflé Paulus, 63, 65 v. |
Damme (van) Augustinus, 129 |
Damme (van) E. |
Damerin Jozef, 95, 97, 98 |
Delva Filips, 54 |
Deurne (van) Frans, 52 v., 53 |
Deurne (van) Hubert, 58 v., 59 v., 83, 86 v., 88, 89, 90, 91, 92, 94, 95, 97, 98 r.-v., 101 v.-102 v., 104 r.-v., 105 v., 106, 108, 109, 110, 111, 114 v., 128 |
Deurne (van) Jacoba, 128 v. |
Deurne (van) Jacob Jozef, 99 |
Deurne (van) Jan, 16 v., 17 v., 18, 19 v., 21 r.-v., 22 v., 23 v.-26 v., 27 v., 28, 29, 32, 36 v., 38, 39 v., 40-41 v., 42 v.-43 v., 44 v., 45 v., 48-49, 50 v., 51, 52, 53-54, 55, 56, 58 r.-v., 59 v.-61, 63 r.-v., 65 v., 68 r.-v., 127 v. |
Deurne (van) Johanna, 128 v. |
Deurne (van) Jozef, 109, 110, 111, 128 |
Dhaeyere Judocus, 24 v., 25 v., 29, 31 |
Dhuyvettere Jan, 6 v. |
Dienberghe (van) Jan Baptist |
Dorpe (vanden) Jan, 26 r.-v. |
Douche (van) Karel, 18 v., 19 v., 22 v., 24 v., 25, 26 r.-v., 27 v., 29, 32, 38 |
Druyghe Pieter, 35, 36 v., 38, 42, 43 v., 51, 53, 54, 58 v., 59 v., 61, 63, 65 v., 67, 70-72, 73, 75, 77, 78, 80, 82, 83, 85, 86 v., 88 |
Dupon Nikolaas, 101 v.-102 v. |
Dycke (van) Jan, 102 r.-v. |
Eeck (van) Anton, 109, 111 v., 116 v., 119, 125 r.-v. |
Eeck (van) Frans, 129 |
Ellis Hendrik, 98, 101 v.-102 v. |
Faulte Jan, 92, 94, 95 |
Fernande Pieter, 70 v., 71 |
Feys Frans, 70-71, 102 |
Feys Lodewijk, 126 v. |
Flamen Pieter, 125 v. |
Flo (du) Jacob, 43 v., 45, 46, 50-51, 52 v.-54, 55, 58 v., 59 v., 61, 63, 66 v., 70, 73, 74, 75, 76. 78, 80, 82, 89, 90, 92, 93, 94 |
Fonteyne Boudewijn, 80, 82, 83, 85, 86 v., 88, 89, 90, 91 |
Fraeys Jozef |
Gallat (de) Jan, 119 |
Galliaert......, 50 |
Gambie Frans, 54, 55, 58 v., 59 v., 63, 65 v., 73 |
Gardin (du) Hendrik, 83 |
Gayaffa (de) Felix, 95, 97, 98, 102 r.-v. |
Germonprez Pieter, 38, 40 r.-v., 42 v., 43 v., 45 r.-v., 48-49, 50-51, 56, 58 |
Gheernaert Jacob |
Gheytere (de) Steven, 4, 6 v., 24 v., 26, 29 v., 32 v., 35, 38, 40 v., 42 |
Ghyoot Filips, 82, 83, 85 |
Goddyn Karel, 111 v., 119, 120, 125 |
Goedgeluck Jan, 75, 76, 94, 104 v. |
Govaert Hendrik, 50 v., 51, 52 v., 53, 70-71, 72, 80, 82, 83, 88, 92 |
Govaert Jan, 71-72, 73, 78 |
Grangé Jan, 88 |
Grouve (de) Donaas, 125 |
Grouve (de) Hiëronymus, 4 v., 5 |
Haecke (van) Jan, 4, 6, 11, 13, 14 r.-v., 17 v., 24 v.-25 v., 31, 32 v., 35 |
Haeghe (vander) Frans, 14, 18 v., 19 v., 24 v., 25 |
Haeghebaert Frans, 98, 101 v. |
Haeghebaert Jan, 66 v., 70, 97 |
Haerynck Augustin, 29 |
Hamerlynck Jan Baptist, 29 |
Haneca Frans, 117 |
Hanecaert Frans, 109, 110, 111 r.-v., 116, 117 v., 119, 120, 121 v., 125-126 v., 128 v. |
Haverbeke (van) Dominicus, 94 |
Hecke (van) Karel, 6 v., 11, 13 |
Hoest Karel, 26 r.-v., 29, 40-41, 43 v., 45 |
Hoestenberghe (van) Jacob, 75, 83, 85, 88, 89, 90, 92, 93, 94 |
Hoestenberghe (van) Jan, 73, 104 |
Hoestenberghe (van) Juliaan, 74, 75, 78, 79, 80 v., 82, 83, 85, 86 v. |
Hoevenagel (van) Jacob, 94 |
Hollebeke (van) Gerard, 101 v., 108, 109, 110, 115 |
Houttrive (van) Jan, 4, 6, 11, 13, 14, 15 v., 17 v., 18 v., 19 v. |
Hove (van) Mattheus, 29 v., 32 v., 35 |
Hurck (van) Frans, 51, 101 v. |
Iperman Jan, 24 v., 25, 26, 46 |
Janssens Andries, 38 |
Jonghe (de) Jan Baptist, 4, 22 v. |
Jooris Lieven, 11, 13, 14, 15 v., 17 v. |
Joos Nikolaas, 54, 55 v., 56, 58 r.-v., 59 v., 61, 62-63, 65 v.-66 v., 70 |
Kelderman Theofiel, 27, 30 v. |
Kesteloot Andries, 102 v., 104 r.-v., 106 v., 107 v. |
Keuckelaire J., 119 |
Keysere (de) Anton |
Kodt (de) Adriaan, 4 |
Labus Ferdinand, 38 |
Laere (de) Judocus, 52 v.-53 v., 75 |
Lagasse Pieter, 110 |
Lameere Karel, 109, 110, 115, 120, 121 v. |
Lameere Melchior, 120 |
Langhe (de) Jan, 18 v., 19 v. |
Lasuyt Jan, 89, 104 r.-v., 107 v. |
Latruwe Thomas, 111 v., 117, 124 v., 125, 128 v. |
Lauwers Karel, 97, 98, 101 v. |
Loncke......, 111 v., 116 |
Loo (van) Donaas, 26 r.-v., 32 v., 37 |
Loo (van) Frans, 4 |
Loo (van) Judocus, 38, 40 v. |
Loor (van) Jan, 70 r.-v., 73 |
Loys Maarten, 56, 58, 70 v., 71, 73, 75, 78, 80, 92, 94, 95, 97, 98, 102 v. |
Macobs Ignatius, 6 v., 8 v., 9 v., 10, 11, 14 r.-v., 15 v., 16 v., 17 v., 18 v., 19 v., 22, 24 |
Macqué J.F., 129 |
Maeckelberghe Pieter, 102 v., 103 v. |
Maele (van) J.L., 111 v., 116 v., 117, 118 v., 126 v., 129 |
Maele (van) Ferdinand, 46, 47, 48 v., 50-51, 52 v., 53, 54, 55, 56, 58 |
Maelfeyt Eustaas, 32 v., 35, 36 v., 46, 47, 50, 51, 58 v., 59 v., 61, 62, 63, 65 v., 66 v., 89, 90, 92, 94, 101 v. |
Maelfeyt Frans, 98 |
Maelfeyt Hiëronymus, 46, 47, 48 v., 50 v., 51, 52 v.- 54, 55, 70 |
Maelfeyt Jan, 101 v., 111 v. |
Maelfeyt Karel, 4, 6, 11, 12 v.-13 v., 14 v., 58 v., 63, 65 v., 66 v. |
Maelfeyt Lodewijk, 38, 52 v.-54, 55, 56, 58 r.-v., 59 v., 61, 62-63, 65 v., 66 v., 67, 68 v., 70-71, 72, 73, 74, 75, 76, 77, 78, 79, 80 r.-v., 82, 86 v., 87, 90, 91, 92, 93, 94 |
Maertens Dominicus, 70 v., 71, 77 v., 78 |
Mallant Passchier |
Malleyse Pieter, 4, 6 v., 11, 13 |
Massier Jan, 4, 6, 11, 13 r.-v., 15 v., 17 v., 18, 20 v., 22, 40-41 |
Meester......, 111 v. |
Meestere (de) Arnold, 24 v.-26 v., 29, 32, 34, 35, 36 v., 40-41, 42 v., 43 v., 45 r.-v., 48 |
Meestere (de) Baltazar, 56 |
Messiaens Jan, 24 v., 25, 26 r.-v., 27 v., 29, 31, 32, 34 |
Mestdagh Jan, 111 v., 119 |
Meulen (vander) Jan, 6, 13 v., 14 v., 15 v., 16 v., 17 v., 18, 19 r.-v., 21 v., 23 r.-v., 24 v., 25, 26 r.-v., 27 v., 29, 30 r.-v., 35, 39 v. |
Meulenyser Filips, 104 v., 105 v., 106 v. |
Meus (de) Arnoldus, 88 |
Michiels Jan, 104 v., 108 |
Mille (de) Jan, 126 v., 128 v. |
Minne Jozef, 98 |
Moninck Jan, 110, 111 v. |
Moor......, 111 v. |
Moor (de) Cornelis, 63 |
Morreeuw Baltazar, 66 v., 70-71 |
Morreeuw Pieter, 4, 6, 11, 13 v., 14 v.-15 v., 18, 19 v., 24 v., 35, 40-41, 42 |
Mullet Jacob, 43 v., 45, 58 v., 59 v., 63, 65 v. |
Munck (de)......, 110 |
Muynck (de) Paulus, 4, 6, 11, 14, 15 v., 17 v., 18, 19 v., 22 v., 24 v., 26 v., 27 v., 28 |
Necker (de) Jan, 56, 58, 178 |
Neste (van) Jan, 111 v., 116 v. |
Noë Jacob, 54, 55 v. |
Noë Laurens, 29, 32, 35, 38, 40 v. |
Nieukercke (van) Pieter |
Noordover Karel, 73 |
Noos Karel, 97, 98, 101 v.-102 v., |
Ockerhout (van) Jacob, 125 r.-v., 126 |
Ockerhout (van) Jan, 107 v., 108, 115 |
Ockerhout (van) Jozef, 92, 104 v. |
Outrive (van) Pieter, 102 r.-v. |
Overberghe (van) Jan, 11, 13, 14, 15 v., 17 v., 22 v., 26 r.-v. |
Pacco Karel, 111 v., 116 v., 117 |
Pape Thomas, 97 |
Parmentier Jan, 95, 97, 98, 101 v.-102 v., 103 v.-104 v., 108, 109, 110, 114 v., 116, 117 v., 118 v., 119, 121 v. |
Passet Engel, 75, 78 |
Pepers......, 111 v. |
Perneel Anton, 56 |
Pierloot F.L., 48 v., 61, 66 v., 70 r.-v. |
Pierloot Jozef, 51, 58 v. |
Pieters Frans, 92, 93, 94 |
Plasschaert Dominicus, 92, 94 |
Poele (vande) Jan, 54, 55 v., 63, 66 v., 71, 78, 80 |
Poele (vande) Pieter, 71, 89, 90, 94, 95, 97, 98, 102 v., 104 r.-v., 108, 110, 114 v. |
Pokutinsky Pieter-Jozef, 54 |
Pollet Bernard, 109, 110, 111 r.-v. 114 v. |
Pollet J., 105-106, 107 |
Poorter (de) Jacob, 4, 6, 11, 13 v. 17 v., 18, 19 v., 26 r.-v., 32 |
Poortere (de) Jozef, 125 |
Posset Frans, 11, 38 |
Poucke (van) Frans, 89, 90 |
Prins Jan-Frans, 54, 55 v., 56, 58 r.-v., 59 v., 61 v., 63, 64 v., 65 v.-67, 68 v., 70-71, 72, 77, 78, 80 r.-v., 88, 89, 90, 95, 97, 98, 99 |
Proost (de) Jozef, 92, 94 |
Provoost Pieter, 92, 94, 95, 97, 98, 101 v., 102 v., 103 v., 104 r.-v. |
Pulinx Thomas-Ferdinand, 126 v., 128 v. |
Pulynck Mattheus, 4, 6, v. |
Putte (vande) Adriaan, 104 |
Putte (vande) Andries, 104 v., 105 v., 106 v., 107 v. |
Putte (vande) Augustinus, 70 v. |
Rael (de) Jacob, 63, 75 |
Rielandt Judocus, 66 v. |
Rivière (de la) Olivier, 56, 58 r.-v., 59 v., 63, 65 v., 66 v., 67, 68 v., 70-71, 77, 78, 95, 97, 98, 101 v.-102 v., 103 v., 116, 118 v. |
Roelof Jan Victor, 24 r.-v., 26, 27 |
Roels Maarten, 56, 89 |
Ronde (de) Jan, 58 v., 59 v. |
Roose Paulus, 6, 11, 40 r.-v., 43 v., 45, 52 v.-54 v., 55 v., 56, 58 v., 59 v., 60, 61 v.- 63, 64 v. |
Roosebrouck......, 104 |
Rudder (de) Anton, 101 v., 102 |
Rudder (de) Guido, 97, 98, 101 v.- 102 v., 104, 108, 109, 110, 114 v. |
Rustvoet Filips, 56, 58 r.-v., 59 v., 63 |
Rycke (de) Jacob, 89, 90, 92, 95, 97, 98, 104 r.-v., 108, 109, 111 v., 114 v., 118 v., 119 |
Sabot Frans, 75, 77 v., 78, 79, 80, 82, 104 v. |
Sachette Filips, 110 |
Sallieres Jan, 4, 6 v., 11, 13, 14, 17 v., 18 v., 19 v., 22 v., 24 v., 25, 32, 35, 36 v., 38, 73, 88 |
Sallieres Roeland, 80, 88, 89 |
Sam (de) Karel, 70, 75, 101 v. |
San (de) Adriaan, 54 |
San (de) Karel, 56, 58, 76, 77 v., 78, 79, 80 r.-v., 82, 83, 85, 86 v., 89, 90, 92, 94, 95, 104 v. |
Sanchez Jan, 89, 90, 95, 98 |
Saney Frans, 46, 47, 48 v., 50-51, 68 v., 70-71, 89, 178 |
Sarteels J., 129 |
Scherlaeken, 102 v., 103 v., 104 r.-v. |
Schotte Pieter, 101 v., 104 v. |
Senael Jan, 9, 10 |
Slembrouck Engelbert, 51, 66 v., 88 |
Smidt (de) Jacob, 102 r.-v., 111 v., 116, 118 v., 119, 120, 125 |
Smet (de) P.J., 117 |
Socke Pieter, 6, 11, 14, 15 v., 17 v. |
Sola Jan, 102 r.-v. |
Soubels Frans, 29, 35, 36 v. |
Steenkiste (van) Frans, 108, 109, 110, 111 r.-v., 115, 116, 120 |
Stevens Anton, 92, 93 |
Storme Frans, 56, 58 |
Straete (vander) Anton, 11, 14, 15 v., 17 v., 18, 19 r.-v., 21 v., 22 v., 24 v.-26 v., 27 v., 29, 30 v., 32, 35, 38 v., 40-41 v., 42 v.-43 v., 45 r.-v., 48 v. |
Straete (vander) Jan, 101 v. |
Suttere (de) Jacob, 90, 92, 93, 94, 95, 97 |
Suttere (de) Jan, 92, 94 |
Suweyns Anton, 92, 94, 102, 111 v., 117 |
Suweyns Frans, 111 v., 116 v., 117, 119 |
Thieu (de) Aloys, 14, 18 v., 19 v., 40 r.-v., 42 v. |
Thyly Sebastiaan, 54 v., 89 |
Trewant Frans, 24 v., 25 |
Valckenaere Jan, 58 v., 59 v., 73, 75, 76, 77 v., 78, 79, 80, 82, 83, 85, 88, 104 |
Verbrugghe Laurens 125 v. |
Verbrugghe Sebastiaan, 129 |
Vercruysse Jacob, 6, 11, 40-41, 42 v. |
Vergauwe Adriaan, 90, 97, 98 |
Verhaghe Jacob, 114 v. |
Verhaghe Noë, 35, 36 v., 40-41, 42 v. 43 v., 50 v., 51, 63, 66 v., 68 v., 70, 109 |
Verheecke Jan, 104 v., 107 v. |
Verhelle J., 126 v. |
Vermeere Jacob, 34, 35 |
Vermeersch Frans, 104 v. |
Vermeulen Jan, 11, 12 v., 13, 15, 22 v. |
Veyne (de la) Frans, 102 r.-v. |
Victor Lodewijk, 90, 92, 94 |
Vinagie Frans, 95, 97, 98, 102-104 v., 105 v., 125 v. |
Volden (van) Frans, 76, 80 |
Vyve (van) Andries, 14, 18, 19 r.-v., 21 v., 24 v., 25 |
Vyve (van) Dominicus, 24 v., 26 r.-v. |
Vyve (van) Jan, 26 r.-v. |
Vyve (van) Pieter, 24 v., 25, 26, 27, 29 v., 30, 32 v. |
Vyvere (vande) Jan, 26 r.-v., 28 v. |
Waele (vande) Adriaan, 104 v., 111 v., 116 v. |
Waele (de) Jan-Frans, 46 |
Waes Adriaan, 110, 111 v., 116-117 v., 119, 120 |
Waes Jacob, 26 r.-v. |
Water (vande) Adriaan, 101 v., 102 v., 103 v., 104, 105 v. |
Wilde (de) Michiel, 43 v., 45 r.-v., 48, 52 v., 53, 54, 55, 56, 58, 66 v., 70-72, 73, 74, 75, 77, 78, 80, 82, 83, 94, 101 v., 109 |
Woutermaertens Jan, 32 v., 34 |
Wyme Paulus, 66 v., 70, 71 |
Wys Jan, 126 v., 128 v. |
- voetnoot(1)
- In verband met de stichting van het gilde van het H. Kruis schrijft A. Duclos, Bruges, histoire et souvenirs, Brugge 1913, blz. 425: ‘La gilde de la Ste. Croix avait pris origine à St.-Michel. Je n'ai aucun renseignement sur l'époque de sa fondation’. Verwijzend naar G.D.J. Schotel Geschiedenis der rederijkers in Nederland, 2e uitg., Rotterdam 1871, dl. I, blz. V, en naar Verslagen van de Vlaamsche Academie voor taal- en letterkunde te Gent, jg. 1897, blz. 560-562, schrijven J.W. Muller en L. Scharpé, Spelen van Cornelis Everaert, Leiden 1920, blz. XVIII: ‘Van 't jaar 1621 schijnt de stichting te dagtekenen eener derde kamer te Brugge, het Heligh Cruys, met de zinspreuk: Slaet d'oogh op Christus Cruys’.
- voetnoot(2)
- Zie: Bijlage I.
- voetnoot(3)
- Zie: A. Schouteet, Inventaris van het archief van de Brugse rederijkersgilden op het Stadsarchief van Brugge (nog in hs.).
- voetnoot(4)
- Zie: Bijlage II.
- voetnoot(5)
- Wij koesteren de hoop weldra in de gelegenheid te zijn de lijst te publiceren van de prijsvragen, die door de Brugse rederijkersgilden werden uitgeschreven, voor zover deze prijsvragen ons bekend zijn.
- voetnoot(6)
- Zie: Bijlage II.
- voetnoot(7)
- Zie: Bijlage III.
- voetnoot(8)
- J.P. van Male, Ontleding ende verdeding vande edele en reden-rijcke konste der poëzye, Brugge 1724, blz. 35, schrijft dienaanghaande: ‘Den lesten prince van deze gilde is geweest Charles Maelfeyt, den welcken nauwelijckx drie jaeren en thien dagen zijn prinsdom beleefde’.
- voetnoot(9)
- Zie: Brugge, stadsarchief, gilde van de H. Geest, nr. 3.
- voetnoot(10)
- Zie: Brugge, stadsarchief, gilde van de H. Geest, nr. 3, fol. 26 v.
- voetnoot(11)
- Over de ligging van dit huis, dat reeds in 1580 De Meiboom werd geheten, zie: L. Gilliodts-van Severen, Les registres des ‘Zestendeelen’ ou le cadastre de la ville de Bruges de l'année 1580, in Annales de la Société d'Emulation de Bruges, dl. XLIII (1893), blz. 202.
- voetnoot(12)
- Zie: Brugge, stadsarchief, gilde van de H. Geest, nr. 3, fol. 107 r.-v.
- voetnoot(13)
- Zie: Brugge, stadsarchief, gilde van de H. Geest, nr. 3, fol. 12.
- voetnoot(14)
- Over Karel Maelfeyt als lid van het ambacht van de schilders te Brugge, zie: C. Vanden Haute, La corporation des peintres de Bruges, Brugge-Kortrijk, z.j. (1913), blz. 137a, 142a, 145a, 207a. Zie verder over hem: A. De Poorter, Brugse kunstenaars van voorheen, Brugge 1935, blz. 40-41.
- voetnoot(15)
- Zie: Brugge, stadsarchief, gilde van de H. Geest, nr. 3, blz. 26 v.
- voetnoot(16)
- Zie: A. Schouteet, Gedenkweerdige aanteeckeningen van Jan Karel Verbrugge, Brugge, 1958, blz. 99.
- voetnoot(17)
- Zie: Brugge, stadsarchief, gilde van de H. Geest, nr. 3, fol. 26 v.
- voetnoot(18)
- De stadsbibliotheek van Brugge bezit een merkwaardige verzameling van deze prijsvragen.
- voetnoot(19)
- De prijsvraag van 16 september 1810 is een duidelijke zinspeling op de gewijzigde toestand; ze luidt: ‘Was onze gilde lang ontkent, bespot, misagt, laet haer thans zien omringt met roem en eer en luyster’.
- voetnoot(20)
- De tekst tussen haakjes, hier en verder in deze Bijlage, werd naderhand bijgeschreven.