Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1969
(1969)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 160]
| |
Opvallende legaten in oude testamenten en rijke geschenken in vroeger tijd aan kerken te Mechelen
| |
[pagina 161]
| |
tot reziderend kanunnik van Sint-Romboutskatedraal te Mechelen en stichtte er een ‘missa compena’Ga naar voetnoot(3), fungeerde ook als ‘cantor’Ga naar voetnoot(4) en als scholaster over de scholen in de stadGa naar voetnoot(5). Hij is ook kapelaan van het O.L. Vrouwgasthuis aldaarGa naar voetnoot(6) geweest en men vindt hem ook druk aangesproken als publiek notarisGa naar voetnoot(7). Op 5 mei 1488 liet hij zijn testament door twee notarissen neerschrijven en voor de uitvoering van deze wilsbeschikking stelde hij drie vooraanstaanden als executeurs aan: kanunnik Johannes Picot, een geneesheer Jan de PoirterGa naar voetnoot(8) en zijn eigen neef Rumoldus de Platea, die pastoor was van de Sint-Lambertuskerk te Muizen bij Mechelen. Hij moet er warm hebben ingezeten, vermits nog ten jare 1506 wegens de te verdelen goederen financiële transakties werden uitgevoerdGa naar voetnoot(9). Priester Johannes de Platea wekt ook de aandacht, omdat hij vader is geweest van drie, ja waarschijnlijk vier onwettige kinderen, aan wie hij een levenslang pensioen bezorgde: aan ene van zijn twee dochters | |
[pagina 162]
| |
verkocht hij een huis met tuin aan de MosstraatGa naar voetnoot(10). Het herinnert eraan dat in die tijden een dergelijke onwettige paterniteit allesbehalve laakbaar werd geacht. Men kent nog goed een achttal kanunniken van het Sint-Rumolduskapittel uit vroegere eeuwen, die vader zijn geweest van onwettige kinderenGa naar voetnoot(11); onze Johannes de Platea mocht voortgaan herhaalde malen bij openbare processies het H. Sacrament langs de stadsstraten te dragen en kon telkens dan vanwege de stadsmagistraat op een vergoeding rekenenGa naar voetnoot(12).
***
Letten wij om te beginnen op de in ons dokument voorkomende familie- en voornamen, zo wekt vanzelfsprekend allereerst de testatrice onze aandacht: margriete, gheheeten vander hoeven, weduwe wijlen peters van Riemenam. Hierbij valt aan te stippen dat haar eigen familienaam Vander Hoeven te Mechelen weinig gewoon moet zijn gebruikt, anders dan zijn verkorting Verhoeven, welke men er tot op de huidige dag nog verneemt. Omstreeks het midden van de 17e eeuw vinden we de volle vorm toch nog, doelend op Jonker Jan Van der Hoeven, zoon van Mher Joos Van der Hoeven, die in 1620 en later optrad als overhoofdman - en zijn vader was het al geweest - van de voornaamste rederijkerskamer te Mechelen, de ‘Sint-Jansgilde’ of ‘De Peoene’Ga naar voetnoot(13). Men haspelde blijkbaar de beide naamvormen trouwens door mekaar; wat is na te gaan o.m. in een item van Peeter du pont in zijn rekeningen als rentmeester van de armenkamer van de Sint-Romboutsparochie ten jare 1595Ga naar voetnoot(14): hij maakt erin gewag van ‘Joncheer Luydolf vander hoeuen’ en op de volgende bladzijde - stellig met betrekking tot dezelfde - van de ‘erfgenamen van Joncker Luydolff Verhoeuen, modo Jo. Joes vander Hoeuen’, die zich toen in orde stelde voor ‘een Jaerlycke Rente op syn huys op de hoochstrateGa naar voetnoot(15), het hoeffyser ge- | |
[pagina 163]
| |
naemt’Ga naar voetnoot(16). Terdege komt hier al uit dat vander Hoevens in de oude Dijlestede reeds van allesbehalve geringe komaf zijn geweest, zoals nog uit het feit dat er in de weelderige Schoonjanskapel - of kapel van het gild van de schilders - in de hoofdkerkGa naar voetnoot(17) rouwblazoenen prijkten van een Vander Hoeven († 1631), van een Josse van der Hoeven († 1684) en van een Marie-Madeleine Vander Hoeven († 1701)Ga naar voetnoot(18). In de familienaam van wijlen haar echtgenoot - peter van Riemenam - gaat zonder twijfel de naam schuil van het dorp Rijmenam, welke mechelse mensen nog regelmatig naar vroegereeuws model wat wijzigen door aanhechting van slot -t tot ‘Rijmenant’... een gemeente in de provincie Antwerpen, op slechts 9 km. oostwaarts van Mechelen gelegen aan de Dijle en waarmee de Mechelaars druk verkeren nu nog gelijk voorheenGa naar voetnoot(19). Hare kerk was toegewijd aan de H. Martinus en jaarlijks had er een grote pelgrimstocht met ruiters plaats ter ere van Sint-ElooiGa naar voetnoot(20). Gedurende de troebele tijd van de godsdienstige onlusten in de tweede helft van de 16e eeuw kreeg Mechelen in 1567 bevel eetwaren te sturen aan het Spaanse leger, gekampeerd te Rijmenam en aanpalende dorpen als Bonheiden en KeerbergenGa naar voetnoot(21); in 1579 moest het bier bezorgen voor het Engelse en Schotse heir, gelegerd te Rijmenam; anderzijds werd aan Rijmenam en Bonheiden en Sint-Katelijne-Waver oorlof verstrekt om hun gerechtskamer binnen Mechelen te houdenGa naar voetnoot(22). Tussendoor, vroeger en later, ontmoeten wij ter Dijlestede nog wel poorters, die als familienaam Rijmenams of Rijmenant of Rijmenam | |
[pagina 164]
| |
droegen: van vóór 1250 al een van de zellaerse kanunnikenGa naar voetnoot(23) van Sint-Romboutskerk, Pieter Rimenam († 1310)Ga naar voetnoot(24); in 1303 zetelde een Jan van Rimenam er onder de stadsschepenenGa naar voetnoot(25); in 1603 fungeerde als prior van het Karmelietenklooster François van RijmenantGa naar voetnoot(26); in de eindjaren van de 18e eeuw was een J.B. Rymmenam in dienst als griffier van het stedelijk gerecht en was tevens archivaris en dichterGa naar voetnoot(27); weer een kanunnik R. Van Rijmenam verbleef er in 1787Ga naar voetnoot(28) en in 1766 een notaris J.B. Van RijmenamGa naar voetnoot(29); belangstellenden in onze letteren zullen graag vernemen dat reeds ten jare 1644 als leden van de voornaamste mechelse rederijkerskamer ‘De Peoene’ waren aangesloten Michaël en Guillaume en Jan Rijmenans en in 1686 nog een tweede Jan Rijmenans; in 1692 een Pauwel Rymenants: hierbij mag vermoedelijk worden toegevoegd dat van 1706 tot '25 de heer van Rijmenam, jonker Daniël Franciscus Cuypers, optrad als overhoofdman van die poëtensociëteitGa naar voetnoot(30). Schikken wij de in ons stuk ingelaste familiennamen in alfabetische orde, zo komen wij tot de volgende lijst: Den Hertoghe, Goetens, Gontier, Lauwerijs, Nots, Poyt, Robs, Van Beneden, Van den Bossche, Van den Damme, Van den Grove, Vanden Horicke, Van der Casteren, Van der Mere, Van der Moerten. Kloek Vlaams luiden wel de meeste en het aantal van de met ‘Van’ samengestelde valt wel op, welke trouwens op heden te Mechelen nog gemakkelijk verneembaar zijn; behalve dat bij sommige van hen een lichte verkorting intrad door | |
[pagina 165]
| |
de onderdrukking van het bepalend lidwoord na ‘van’: zo Van den Damme > Van Damme; Van der Casteren > Van Caster, Van Calster, Van den Horicke > Van Hoorick. Uitsluitend de drie éénlettergrepige - Nots, Poyt, Robs - zouden tot nader onderzoek en overweging nopen. Er wordt nog gewag gemaakt van een ‘Jan de Mandemakere in sinte Katelinen gasthuijs’, doch daarbij hebben wij zonder twijfel niet te doen met een echte familienaam, alleen met 's mans vermelding - die zal hebben volstaan - met behulp van het door hem uitgeoefende dagelijkse beroep. Er waren mandenmakers werkzaam te Mechelen; ze werden er verenigd met de hoveniers en de fruiteniers in dezelfde ‘kleine nering’, dus een ambacht van minder belangGa naar voetnoot(31). Wat de opduikende voornamen betreft, lezen wij als mannelijke: Aerd, Augustijn, Gielis, Henneken, Jan, Zegher; als vrouwelijke: Berbele (< Barbara), Ide (< Ida), Kateline, Lysken (< Eliza), Magriet, Marie. Dus gunnen zij een nieuw voorbeeld van de populariteit in Oud-Mechelen van ‘Henneken’, het diminutief van ‘Hein, Hendrik’Ga naar voetnoot(32). Aerd en Gielys treden allebei hier tweemaal aan; Jan evenwel niet minder dan vijfmaal, wat toelaat vast te stellen dus - en het was nog het geval tot na 1900 - dat die voornaam veruit de meest aangewende was voor mannen en knapen bij de Mechelaars. Wij zullen er acht op geven dat in onze reeks geen eens de naam van de Mechelse patroonheilige ‘Rumoldus, Rombout’ verschijnt, die trouwens heel zelden werd verleend - al diende zijn afleiding ‘Rombouts, Rombauts’ in de Dijlestad wel als familienaam zoals de eeuwen door en tot in de huidige tijd vast gebeurde: persoonlijk hebben wij ten hoogste een vierof vijfmaal hem in gebruik geweten dan nog alleen voor zonen uit families van hogere rang in de burgerij. ‘Marie’ - en veel minder gewoon ‘Maria’ - met de doorlopend in zwang zijnde afkorting ‘Mie’, heel wat ondeftiger en platter, waarvan toch de kozevormen ‘Mieke’ en ‘Mitje’ werden afgeleid, vernemen we juist één enkele keer, zoals ook ‘Yde’; ‘Lysken’ en ‘Magriet’ en ‘Berbele’ daarentegen driekeer. ‘Kateline’ spant echter de kroon, dewijl deze voornaam hier zo maar vijfmaal weerklinkt; ook hij heeft sinds jaar en dag te Mechelen zijn populariteit ingeboet en het is zelfs het geval met de bazisvorm ervan - ‘Catherina’ - die zo waar tot in de betere stand | |
[pagina 166]
| |
zeer zelden in gebruik was, terwijl de afkorting ‘Trien’ en daarvan de kozevorm ‘Trintje’ onder de echte volksmensen wel geredelijk werden gebezigd; het is waar dat een van de zeven oorspronkelijke kerkelijke parochiën van de stad aan de H. Katerina was gewijd en er een voorname straat eveneens haar naam draagt, leidende van naast de St. Romboutskerk aan de Wollemarkt - gemeenlijk ‘de Voddenmarkt’ geheten - er doorheen en voorbij de Sint-Katelijnekerk tot aan de Antwerpse poort, ook nog aangeduid als ‘de Katelijnepoort’Ga naar voetnoot(33). Men zal nog aanmerken dat in ons perkament, uitgezonderd bij het vernoemen van de erflaatster, telkens verkorting intreedt van ‘Margriet’ tot ‘Magriet’. Die geldt nog bij voortduring in de Mechelse volkstaal van vandaag, ingevolge uitstoting van de eerste r terwille van de dialektische regel dat die medeklinker wegvalt vóór dentale konsonant (soort > soot; woord > woot; poort > poot; Sint-Maarten > Sinte Mette; paard > pjeit; baard > baat en baardje > beutje; staart > sjeit; markt > met; kort > keut; morzel > meuzel; korporaal > kopperaal; de dorpsnaam Beerzel, bij Heist-op-den-Berg > Beizel. Uitzondering vertoont zich soms bijv. in koord > koor, daar hierin de slotdentaal wegvalt; eveneens in ‘moord’ > moert, waarnaast nochtans is afgeleid uit ‘moordenaar’ > moedeneir).
***
Uit de hier aangeduide ophoping van namen laat zich dadelijk afleiden hoe omstandig in haar testament vrouw van Riemenam te werk is gegaan. Inderdaad het noodzaakte - en wel met eer kleine letter - een bladruimte van 35 bij 33 cm. dicht vol te schrijven. Zulks geschiedde dan op de reeds aangegeven datum van 14 oktober 1438 in het bijwezen van de nodige getuigen te Mechelen in de katedraal, ‘in sinte Roments kerke’, in de omgang bij de sakristij. Toen deed vrouw Margriet haar wil kond om te beschikken over ‘hare titelikeGa naar voetnoot(34) goeden’, haar roerend en onroerend bezit, natuurlijk nadat eerst eventueel zouden zijn voldaan ‘alle hare wettige scult ende ongerechtGa naar voetnoot(35) goed’. Zij zonderde meestal giften af in geld of bepaalde voorwerpen ten | |
[pagina 167]
| |
gunste van een hele rij verwanten en vrienden en vriendinnen van haar: bedragen in ‘peters’Ga naar voetnoot(36) of ‘gulden peters’, in ‘gulden’, in ‘mottoenen’Ga naar voetnoot(37), in ‘guilleminen scilde’Ga naar voetnoot(38), in ‘ponden grote brabants’Ga naar voetnoot(39); doch eveneens zilveren lepels, een ‘silver mes’, ‘twe[e] borsenGa naar voetnoot(40) met een horteken’Ga naar voetnoot(41), ja ‘sesse quade kussenen’Ga naar voetnoot(42) aan een zekere Lysbetten vanden moerten; aan hare nicht Lysken Nots ‘haer beste scale’Ga naar voetnoot(43) ende haren besten pelsGa naar voetnoot(44); aan Lybetten Ghistels naast 8 mottoenen eens nog ‘een sacke roxs’Ga naar voetnoot(45). Even nadrukkelijk bedacht ze een paar ‘peteren’, doopkinderen, welke zij als meter bij de vont op de arm had gehouden: Henneken, peters sone vanden Damme, met XXV guldenen peters en Jannen van der mere sone, met X mottoenen. Zouden wij deze reeks van legaten aan personen niet volledigen met de vermelding dat ze aan niemand minder dan de heer van GrimbergenGa naar voetnoot(46) 4 guillemen scilden toewees; en eindelijk aan haar ‘lieuen | |
[pagina 168]
| |
broeder, her peter’Ga naar voetnoot(46), een zilveren schaal en XXV gulden peters eens? Mild meewaren met sukkelende, behoeftige stadgenoten ontplooide ze verder. Aldus bracht ze over op de Heilig-Geesttafel - of Armentafel - van haar O.L. Vrouwparochie een halve cijnsgulden erfelijk, die ze inde op ‘twee huyskens’, staande te Mechelen aan de ‘cleensteenstrate’Ga naar voetnoot(47); plus een lastGa naar voetnoot(48) torveGa naar voetnoot(49) tot hulp aan de arme lui; gelijkelijk liet zij ‘eenen guldenen peter eens’ aan de Heilig-Geesttafel in ieder van de toenmalige parochies Sint-Rommens, sinte Peters, sinte Jans, sinte Katelinen en te Neckerspoele en toch nog een halve peter aan de Tafel van Hanswijk; aldus stak zij een helpende hand uit naar al de parochiale armbesturen te Mechelen toen. Medelijden betoonde ze anderzijds voor met ziekte geplaagden: aan de te bedliggenden in O.L. VrouwgasthuisGa naar voetnoot(50) en in Sint-Pietersgast- | |
[pagina 169]
| |
huisGa naar voetnoot(51) en in Sinte-KatelinengasthuisGa naar voetnoot(52); aan ieder van hen wou zij ‘een waelpintGa naar voetnoot(53) rijnswijns’Ga naar voetnoot(54) ende een vierendeel van een ‘koeke’Ga naar voetnoot(55) zien uitdelen; 5 mottoenen eens verleende ze aan sinte-Jelijnsgasthuis, d.w. het Sint-Juliaansgasthuis aan de Keizerstraat voor zorgen aan pelgrims en door de stad reizende passantenGa naar voetnoot(56). Zo waar liet ze één peter voorbehouden aan ‘den Armen gevanghenen opten steen’, de opgesloten veroordeelden in de stadskerker, die trouwens vermeld blijven in officiële bescheiden als genietend van de geldelijke steun vanwege de heren provizoren van de armentafels ook in de volgende eeuwen: in de rekening van de rentmeester van de Heilig-Geest in Sint-Romboutsparochie bij zijn betaling van ‘chynsen binnen Mechelen’ over het jaar 1574-75 lezen wij: ‘Item den geuangenen op den steen op onse L. vrouwendach in martio ende septembrj tsamen tsjaers... xxxvj stuvers’; wat wij horen herhalen o.a. in de rekening van kerstmis 1587-kerstmis 1588: ‘Item op onse L. Vrouwendach In martio ende Septembrj den gevangenen op den steen tsamen... xxxvj st.’ | |
[pagina 170]
| |
Duidelijk belichtte ze hare vroomheid en tegelijk hare gehechtheid aan hare kerkelijke parochie, binnen wier gebied ze alleszins geloofde het tijdelijke te zullen verwisselen voor het eeuwige, wanneer ze haar parochiepastoor - haar ‘prochiaen’ - aanspraak liet maken op 3 mottoenen eens en zijn onmiddellijke helper - haar ‘onderprochiaen’ - op 1 mottoen. Ieder koster van O.L. Vrouwkerk zou na haar overlijden 1/2 mottoen beuren. Overigens elke kapelaan en priester, ‘tot haren huyse’ verkerende bij gelegenheid - die haar dus soms thuis bezocht - kreeg een 1/2 stuiver, zoals trouwens elke priester, die op de dag van haar uitvaart in hare parochiekerk een mis zou lezen. Met het oog op hare ter aarde bestelling stipuleerde ze eveneens dat 7 gulden peters eens dienden te worden besteed ‘Om een kaers met een penning van een halven groten elke dagen een jaar lang duerende’ te offeren in hare parochiekerk, vanzelfsprekend voor haar zielezaligheid. Diepe godsdienstigheid lei ze tastbaar aan de dag tenslotte door haar legaten aan geestelijke inrichtingen. Om te beginnen een van een halve mottoen eens aan de kerk te Kamerijk. Immers Mechelen behoorde kerkelijk alsdan nog tot het bisdom Kamerijk en wel tot op 12 mei 1554, wanneer paus Paulus IV, ingaande op de bemoeiingen van koning Filips II, zich voor akkoord verklaarde met de oprichting van het aartsbisdom Mechelen; wat werd bevestigd in maart 1560 door zijn opvolger, die ook de metropolitane kerk van Mechelen verhief tot primatiale van Beneden-GermaniëGa naar voetnoot(57). 3 mottoenen eens voorzag onze testatrice voor ‘Elk Convent van de 3 ordenen binnen Mechelen’; - wat wij verstaan als de drie biddende orden of kontemplatieve monnikengenootschappenGa naar voetnoot(58), toen al gevestigd aldaar: nl. de Minderbroeders, er gesticht door Walter Berthoud in 1231Ga naar voetnoot(59), de Augustijnen, sedert 1242 en verdreven uit hun kloos- | |
[pagina 171]
| |
totGa naar voetnoot(60) in 1796, en de Geschoeide Karmelieten of Onze Lieve Vrouwbroeders, er aan te treffen van omstreeks 1254 afGa naar voetnoot(61). 1 peter diende uitgereikt ‘den broederkens in 't gro(e)nendal’ en ‘De zusteren in de grote celle’. Dit Groenendal hier is niet in verband te brengen met de verder nog te berde komende Brabantse abdij: het doelt op een erf te Mechelen, eveneens ‘Groenendael’ geheten en gelegen in de Sint-Katelijneparochie bij de huidige Twaalf ApostelenstraatGa naar voetnoot(62). In 1305 huisden er in de buurt van de kerk de ‘Broeders in het Groenendal’, die men ook ‘de Cellebroeders’ is gaan noemen en nadien nog ‘Broeders Alexianen’, omdat de H. Alexiaan hun patroon was; dit belette evenwel niet dat zij nog jaren en jaren de naam ‘Broeders van Groenendale’ behielden, bijv. in de rekeningen van de Heilig-Geest van de Sint-Romboutsparochie over het jaar 1587. Van het Groenendal naar de Sint-Katelijnestraat leidde een kleine straat, volgens vroegere akten ‘Grunendaelstraetke’ geheten en later, gelijk thans nog, ‘Cellebroedersstraat’. Van het jaar 1614 af verbleven de broeders echter aan de Antwerpse poort op een erf dat toehoorde aan het voormalige Godshuis der Allerheilige Drievuldigheid. Zij wijdden zich aan het oppassen van zieken, zelfs lijders aan de pest, van zinnelozen en aan het lijken en begraven van overledenen. De Zusters in de grote Celle te Mechelen droegen aanvankelijk de naam ‘Zusters van goede wil’, in het Latijn ‘Sorores bonae voluntatis’, zo nog gedurende de 15e eeuw; achteraf verwierven ze die van ‘Celle-Zusters’ door afkorting. Hun gemeenschap moet omtrent dezelfde tijd zijn ontstaan als die van de Cellebroeders, in het begin van de 14e eeuw, naar alle waarschijnlijkheid zelfs gelijktijdig al; voor hen behelsde een bulle van paus Pius VI in 1458 de toelating tot plechtige professie van hare zusters, die men van dan af is gaan aanspreken als nonnen., | |
[pagina 172]
| |
Hun sticht verhief zich aan het Schermoelsblok bij de huidige NekkerspoelpoortGa naar voetnoot(63). Gelijk de Cellebroeders in den beginne waren gedost in grauwkleurige mantel en kap, die ze later verwisselden tegen een zwarte kleding, droegen de Cellezusters oorspronkelijk ook klederen van grauwe kleur en dit bezorgde hun de naam ‘Grauwzusters’; doch in 1463, toen zij de regel van Sint-Augustinus aanvaardden, veranderden zij ze tegen een zwart kleding; weshalve hun de naam ‘Zwartzusters’ werd gegeven. Zij wijdden zich aan de verzorging van pestzieken binnen hun klooster, ook nog van zulke, die opgenomen lagen in de pesthuizen rondom de stad. Aan zusters, die in dienst daarvoor waren, was het verboden met anderen om te gaan om 't gevaar te vermijden de kwaal over te zetten; het staat vast dat in de jaren voor en na 1500 tal van de zusters besmet geraakten en overledenGa naar voetnoot(64). Binnen Mechelen viel evenwel en reeds in de 14e euw daarvan een tweede klooster te onderscheiden van godvruchtige dochters, eveneens ‘de Cellezusters’ geheten door verkorting uit ‘de Cleine Celle’, 'twelk de benaming was van hun huizing, gelegen op het oude Groenendael aan de Ser Loensstraete - later ook ‘Rotselaerstraete’ geheten - ter plaats waar nadien de Achtzalighedenstraat werd doorgestokenGa naar voetnoot(65). Met nadruk is te vermelden dat dit sticht van de Kleine Celle zeer gewoon de naam ‘Klooster van Bethleëm’ verwierf; wij herinneren er hieraan met opzet! In 1521 lieten de nonnen er een kapel bij optrekken; in 1580 raakte hun sticht volledig geplunderd door de Spaanse soldeniers en zochten de zusters links en rechts onderkomen; ze keerden in 1585 te Mechelen weder bij het herstel van de Spaanse hegemonie, doch zagen geen kans om hun gebouwen van nieuws in orde te brengen; weshalve de aartsbisschop Hauchinus tot het besluit kwam hen te doen verhuizen naar de Grauwzusters te Leuven, wier klooster eveneens Bethleëm was geheten en waarmee van vroeger zakelijke kontakten te Mechelen werden onderhouden, zoals bewijzen de rekeningen bijv. van de armen- | |
[pagina 173]
| |
tafel van de O.L. Vr. parochie daar, waarvan de rentmeester in 1560 en volgende jaren als eerst post onder ‘het cooren van der tafelle weghen betaelt’ noteert: ‘Item betaelt den clooster van bettlehem bij lueuen tsiaers... iij veertelen corens’Ga naar voetnoot(66). Dit Leuvens klooster had ook gedurende de troebele jaren zware verliezen te betreuren, zodat de nonnen er nog slechts met hun drieën waren. De Zusters van de Celle verlieten Mechelen in het jaar 1588 en te Leuven, erop gelet dat zij heel wat talrijker waren, werd aan hunne overste de leiding van het sticht toevertrouwd. In 1696 namen zij er de strengere regel van de Penitentinnen aan, die ze juist één eeuw konden naleven; want op 8 november 1796 werden ze gesupprimeerdGa naar voetnoot(67). Altijdaan bezorgd om haar opname na haar verscheiden in Gods hemelrijk, wenste vrouw Van Riemenam nog dertigsten: d.z. godsdienstoefeningen naar oud-kerkelijk gebruik gehouden dertig dagen na de dood of de begrafenis of bij de jaarstond of het anniversarium van een overledeneGa naar voetnoot(68); zij zouden worden vergoed o.m. met 2 gulden gillemen scilde en 5 cijnsgulden, die ze had erflijk gekocht en verkregen op een huis en hof aan de cleynsteenstrate. Twee zulke dertigsten wilde ze besteld zien in het klooster Bethaniën te Mechelen. Men gewaagt er gaarne van dit sticht dat binnen deze stad tot stand kwam in 1421 - en zo waar als eerste gesloten vrouwenklooster - dankzij Maria, dochter van de heer van Bergen-op-Zoom en weduwe van Willem van Petershem, welke te dien einde drie nonnen van Barberendaal te Tienen had ontboden. In 1480 verbleven er honderd zusters, toen ook bij hen keizer Frederik III en bezoek aflegde. Zij waren gevestigd buiten de Adegempoort aan de steenweg en de Dijle. Heel vroeg hield men er zich bezig met het vervaardigen van afdrukken van houten platen en van zangboeken en andere werken, weinige jaren dus na de uitvinding van de boekdrukkunstGa naar voetnoot(69). Gedurende de godsdienstige beroerten, om aan de calvinisten te | |
[pagina 174]
| |
ontsnappen, togen de Bethaniënzusters een tijdlang op de vlucht naar buiten de stad en een nieuwe keer in 1572. Op 30 september van dit jaar staken de Geuzen hun klooster in brand; na zijn herstel in 1580 werd het opnieuw geplunderd en verspreidden zich de bewoonsters andermaal in den lande; anno 1588 verenigden ze zich terug te Mechelen en betrokken het herenhuis van de schout Willem de ClerckGa naar voetnoot(70) aan de huidige SchoutetstraatGa naar voetnoot(71). Zij waren kanunnikersen van de orde van Sint-Augustinus en stonden aanvankelijk onder het bestuur van de prior van het Huis van Groenendal in het Zoniënwoud, daarna van het klooster Bethleëm bij Leuven en tenslotte van die van de Troon bij Herentals; dit laatste sticht werd in 1616 vernietigd en verenigd met het prioraat van Sint-Marten te Leuven, waarvan de kanunniken regulier van S. Augustinus onder de benaming ‘Troon van Sint-Marten te Leuven’, de leiding van Bethaniën bleven waarnemen. Door Jozef II werd het klooster in 1783 opgeheven en in 1797 werden zijn goederen aangeslagen. Wij meenden er goed aan te doen deze historische bizonderheden te verstrekken omtrent de Bethaniënzusters, omdat ze mede het sticht Bethleëm van Leuven naar het licht keren, zoals passend voorkomt ter inleiding van wat wij voorstellen zullen als de opvallendste legaten, geboekstaafd in de uiterste wilsbeschikking van de Mechelse vrouwe Margriete van Riemenam-vander Hoeven. Immers behalve de twee in Bethaniën verlangde dertigsten begeert ze nog één dergelijke godsdienstige oefening voor haar nagedachtenis - natuurlijk tegen de helft van de kosten - 1 gulden guileminen scilt - in vier andere kloostergemeenten, welke ze nu in haar testament samenkoppelt: ‘Elk van de kloosters Beethleem, gro[e]nendale, zeuen borne ende rooden clooster’. Hierbij schiet ons wis en zeker dadelijk weder te binnen dat te Mechelen de Zusters in de kleine Celle wel hun klooster zeer gewoonweg met de benaming ‘Bethleem’ eertijds hoorden tooien. Zou het sticht ook weer zijn bedoeld in ons uittreksel van daarjuist? Wij denken vast | |
[pagina 175]
| |
van niet. Wij houden het ervoor integendeel dat de rij van de hier vier samenopgesomde stichten onverzeerd en ten volle een brabantse kleur vastlegt en opent met het Bethleëmklooster van Leuven. Omtrent dit voorname sticht kan men zich o.m. inlichten bij I. Nicolas de Parival, die zich als historiograaf betitelt en wel in zijn bundel over de stad Leuven en haar vele merkwaardigheden met tal van geschiedkundige uitweidingen: ‘Louvain Tres ancienne Ville et Capitalle Ville du Brabant’Ga naar voetnoot(72), opgedragen bij het verschijnen aan de edele, voorzienige en geëerde Heren van de magistraat der stad. In het 19e hoofdstuk van zijn 4e boek brengt hij samen ‘le Cloître de Terbanc’ en ‘celuy de Bethleem’ te pasGa naar voetnoot(73) en veronachtzaamt natuurlijk niet de totstandbrenging van dit tweede omstreeks 1400. Ze volgde uit de onverdroten herhaalde bemoeiingen van een vroom, jong meisje, dat zich had opgesloten in een kleine cel met de intentie deze nimmer nog te verlaten, bij een baccalaureus in de godgeleerdheid en pastoor te OosterheimGa naar voetnoot(74), Godfried de la Cour, opdat deze zou overgaan tot het opbouwen van een klooster voor geestelijken, die dezelfde wens zouden koesteren in eenzaamheid te verwijlen en hun dagen in kontemplatie door te brengen: ‘Passons à Bethleem...C'est une Prieuré qui fut fondée en son nom et sous sa protectionGa naar voetnoot(75) environ l'an 1400, au dehors la porte qui conduit à Malines à main droite en tirant vers celle d'Arscot. Un certain Bachelier en Theologie, appelée Godefroy de la Cour, étant Curé à Osterheim, fut souvent admontéGa naar voetnoot(76) par une devote, laquelle s'étoit enfermée dans une petite cellule à dessein de n'en sortir jamais, de construire un Cloitre de Religieux avec le même voeu de deurerGa naar voetnoot(77) renfermez & passer leur vie en contemplation. Il gouta ses raisons, fit bâtir un Cloître de Chanoines Reguliers de Saint Augustin avec possessionGa naar voetnoot(78) d'être renfermez. Plusieurs Colleges d'hommes & de femmes ont suivi cette fondation tellement que le nombre des Cloitres s'est accru avec fort bonne odeurGa naar voetnoot(79), s'en est trouvé quelques uns qui ont vécu fort saintement. Il se trouve encor beaucoup d'autres Cloîtres de Religieux un peu eloignez; d'ou on peut conclure que | |
[pagina 176]
| |
le territoir est tres fertil puis que tant de Religieux y sont entretenus, au dedans & au dehors’. Een gelijkaardige vaststelling staat te lezen in de bekende ‘Topographia Germaniae Inferioris vel Circuli-Burgundici’ door de Duitse geograaf Matthoeus Merian, die tussen 1642 en 1688 in 16 banden, eigenlijk in 30 delen, daarin de voornaamste plaatsen in de Nederlandse XVII Provincien - of de toenmalige Boergondische Kreits - historisch kenschetsen wilde. Deze auteur drukt er op hoe veelvuldig de godsdienstige gestichten oprijzen in de omgeving van de stad Leuven; hij stipt er zeven aan en daaronder ‘die Probstey S. Maria zu Bethleem’Ga naar voetnoot(80). Dit Leuvens Bethleëm opent dus terdege de rij van de vier brabantse stichten, die ons testament om zo te zeggen in één adem noemt. Het tweede - ‘Groenendale’ - kreeg als naam die van zijn plaats van vestiging Groenendal, een gehucht van de gemeente Hoeilaart; vanwege keizer Karel V mocht het een levendige voorkeur genieten en het werd dichterlijk gesierd met de naam ‘Vallon vert’Ga naar voetnoot(81). Thans zijn van zijn gebouwen nog slechts enkele overblijfselen aan te treffen; er werd een gasthof geopend met de naam ‘Kasteel van Groenendael’ in de woning, omstreeks 1794, van de prior van de priorij. Haar ontstaan heeft ze te danken gehad aan drie priesters van Sint-Goedelekerk in Brussel ten jare 1343. Een van de drie was niemand minder dan Jan van Ruusbroec, de beroemde mistieker, doorlopend ‘de wonderbare’ betiteld en geëerd als de grootmeester van de dietse mistiek; hij werd in 1293 geboren te Ruisbroek bij Brussel; fungeerde als eerste prior van Groenendael en overleed er op 2 december 1381Ga naar voetnoot(82). Werk van hem was ook in Oud-Mechelen bekendGa naar voetnoot(83). In 1436 door brand geteisterd en in 1487 verwoest, verkeerde het klooster toch weder in volle bloei gedurende het bewind van Karel V en zijn zoon en opvolger Filips II; in 1572 werden nochtans de monniken door de Geuzen verdreven, zodat zij eerst in 1606 er op- | |
[pagina 177]
| |
nieuw binnentreden konden; in de 18e eeuw deed keizer Jozef II de priorij van nieuws sluiten in 1783 en, weder geopend in de tijd van de Brabantse Omwenteling, verdween ze voor goed gedurende de Franse Overheersing in 1796. Zeuenborre - in het Frans ‘Sept Fontaines’ - is de naam van een schilderachtig grondstuk bij de gemeenten Eigenbrakel en Sint-Genesius-Rode. De naam ging over op een priorij, die er werd gesticht in 1380 door kanunniken van de Sint-Augustinusorde en wel ter plaatse, alwaar een kluizenaar tevoren reeds verblijf hield; in 1401 werd ze verenigd met het kapittel van Groenendal en zestien jaar later met dat van Windesheim. De broeders hielden zich in hoofdzake bezig met studie, kunstschrift en boekverluchting. Tijdens de onlusten in de Nederlanden weken zij uit naar Halle, van 1619 tot 1636, wanneer hun verwoest klooster weer opgebouwd werd op het slot van Beersel. Gedurende de 17e en de 18e eeuw had Zevenborre veel te verduren van het oorlogsvolk, vooral door de soldaten van Lodewijk XIV. Op de derde paasdag 1784 werd het afgeschaft, ontruimd en verkocht.Ga naar voetnoot(84) ‘Rodeklooster’ is de naam van een gehucht van de Brusselse voorstad Watermaal-Bosvoorde, alwaar een beroemde priorij van reguliere kanunniken van de orde van Sint-Augustinus oprees, die is ten onder gegaan in 1784Ga naar voetnoot(85). De benaming zou zijn te danken aan het feit dat de vroegste monniken in 1381 de muren van hun gebouwen bestreken met mortel, gemaakt met vermorzelde, roodgekleurde dakpannen. Hun kapel behoorde mee onder de schoonste batimenten van de tijd en mocht onder meer bogen op een doek van P.P. Rubens, ‘De martelie van de Heilige Paulus’, die ze vereerden als de patroon van hun abdij. Lange tijd en als eenvoudige lekebroeder hield er de kunstschilder Hugo Vander Goes verblijf; hij is er trouwens in waanzin overledenGa naar voetnoot(86). Hunne kerk praalde met een hoge toren, die er nog een tweede naast zich kreeg in 1643 dankzij prior Adriaan Van der Reest, die er een beiaard met twintig klokken en een uurwerk liet in aanbrengen. De rijkvoorziene boekerij van Rodeclooster stond in hoge roem. In 1798 beval echter de Franse Republiek de uitdrijving van de kloosterlingen en verkocht hun | |
[pagina 178]
| |
gebouwen tegen een uiterst lage prijsGa naar voetnoot(87). Ook dit sticht krijgt zijn vermelding in oude mechelse bescheiden, o.a. door de rentmeester van de Heilig-Geesttafel van de Sint-Romboutsparochie, als hij in zijn jaarlijks verslag over zijn ‘Betalinge van chijnsen’ noteert anno 1595 als laatste item: ‘Item den Roodencloistere... iiij st.’. De vier naar het licht gekeerde geestelijke gemeenschappen moeten zonder enige twijfel de Mechelaars de eeuwen door degelijk bekend zijn geweest, zoals nog andere gemeenten op Brabantse grond, met aan de spits Grimbergen dan, al wegens de geringe afstand van de Dijlestede, die mogelijk maakt dat men bij heldere hemel van op de hoogste torenronde van de Sint-Romboutskerk de kerk van Grimbergen zonder moeite kan ontwaren in de verte. Grimbergen, gelegen in de provincie Brabant, arrondissement Brussel, bevindt zich op maar 11 km. ten Noorden van de Belgische hoofdstad aan een bijrivier - de Molenbeek - van de ZenneGa naar voetnoot(88) en vormde met de omgeving eertijds een belangrijke heerlijkheid in bezit van de beroemde familie van de Berthouts. De heren van Grimbergen - volgens sommigen afstammend van de graven van Leuven - stelden alles in het werk om zich te onttrekken aan de heerschappij van de hertog van Brabant; zij leden echter de nederlaag in 1143 in de slag bij Ransbeek - of Drie Fonteinen - bij Vilvoorde. Later is Grimbergen een prinsdom geworden, waarvan de titel werd verleend op 18 mei 1729 aan Lodewijk-Jozef, gezant van de keurvorst van Beieren aan het hof van Frankrijk. De gemeente mag bogen op haar mooie en rijkgesmukte kerk, gewijd aan de H. Servatius; op een kasteel dat toebehoorde aan de familie de Mérode; nog op een abdij van Premonstratenzer monniken, welke men in het jaar 1846 deed oprijzen ter plaatse van een vroegere, die werd verlaten in 1796 en al was gesticht geworden door de heer Wouter Berthout van Grimbergen in 1110 ten behoeve van reguliere kanunniken van Sint-Augustinus. Dezen werden dra vervangen door broeders van de orde van Sint-Benedictus; waarna Geraerd en Walter, zoons van heer Wouter, de abdij onder de hoede stelden van de stichter van de Premonstratenzers, Sint-Norbertus. Te Mechelen bezat zij een statig refugium, dat eerst zich verhief aan de Graanmarkt op een hoek van Hoogstraat en de Ziekeliedenstraat, nadien verhuisde naar O.L.Vr. straat, alwaar zijn ingangspoort | |
[pagina 179]
| |
in blauwe steen nog bewaard bleefGa naar voetnoot(89). De machtige familie Berthout bezat ook haar hof te Mechelen, dat aanvankelijk was gevestigd aan het huidige naar haar genoemde BerthouderspleinGa naar voetnoot(90), later aan de Nieuwe BruulGa naar voetnoot(91), vlak tegenover de Korte RidderstraatGa naar voetnoot(92); het werd ‘gemeynlijck genoemt thoff van Grimbergen’Ga naar voetnoot(93). Jegens de prelaat van Grimbergen had men te Mechelen ook geldelijke verplichtingen, gelijk bijv. de rentmeester van de Heilig-Geest van Sint-Romboutsparochie nog opmaken laat in zijn ‘Uuytgheef van Chynsen ende Renten’ anno 1590-1595: ‘Item den Prelaet van grimberghen van den bosch op de Thisselt... ij s.X.d.’; - Item den voirs. Prelaet op den voirs. bossch ij vertelkensGa naar voetnoot(94) eueneGa naar voetnoot(95) ende twee hoopen brabantsche mate... viij s.vj d.’; de bovengenoemde armentafel had anderzijds verplichtingen van dezelfde aard ‘aen de heere van grimberghen’, nadien aan de ‘Vrouwe van grimberghen’, toen zij was weduwe geworden, ‘mevrouwe de douwegeresseGa naar voetnoot(96) van grimberghen’Ga naar voetnoot(97). Werkte nog niet na dat zelfs in de 14e eeuw de Dijlerivier te Mechelen een scheidingslijn moet hebben getrokken tussen de bestuurlijke en gerechterlijke ‘pagus Renendis’ en de ‘pagus Brachotensis’, zodat het zuidelijke gedeelte van de stad behoorde tot Brabant en het noor- | |
[pagina 180]
| |
delijke tot het land van Rijen, ofte Antwerpen? Trouwens na de verwoersting van hun slot te Grimbergen in 1157 hadden de zonen van heer Aert Berthout, Walter en Geraerd, de vaderlijke erve zodanig verdeeld dat de jongste Grimbergen behield en de andere de gebieden rondom MechelenGa naar voetnoot(98). Oude kronieken zullen later niet vergeten aan te stippen dat Mechelen door hertog Filips de Goede van Brabant werd afgezonderd en verheven tot ene van de XVII Nederlandse Provinciën; maar tevens dat zulks toch niet belette dat men de oude heerlijkheid ‘ins gemein’ tot het hertogdom Brabant rekenen bleefGa naar voetnoot(99). Een oud boek doet het nog voort kond met de inlassing van een grappig gezegde van toen onder het volk: ‘Dient geweten dat doen ter tyt was Grimbergen al het gene over de Dele lagh ende de rest den Kempen, soo dat het een gemeyn spreeckwo(o)rt was, als men stont op de GrootbruggeGa naar voetnoot(100), die een KoyGa naar voetnoot(101) hadde by den staert, soude die connen werpen van Grimberghen tot in de KempenGa naar voetnoot(102)’. De bekende geschied- en aardrijkskundige uit Firenze GuicciardiniGa naar voetnoot(103), die zich lange tijd in Antwerpen ophield gedurende de 16e eeuw, haalt wel iets dergelijks niet aan in zijn | |
[pagina 181]
| |
beschrijving van onze Vlaamse stedenGa naar voetnoot(104), maar wat anders toch in gebruik te Mechelen, bij de poorters van de betere stand moeten wij menen: ‘Mechelen, bijkants gheleghen in het hart van Brabant, tusschen Leuven, Brugsel ende Antwerpen, bijkants even verre van elcken, als een driehoeck vier mylen wijdt. Maer het is een Heerlyckheydt ende landt op sich selven: soo dat veel vrouwen ontrent heuren tyd van baren uyt Mechelen vertrecken ende gaen voorts in Brabant haer kinderbedde houden, om dat heur kinderen de schoone previlegien van Brabant souden moghen genieten’.
***
En nu, aan het einde van dit alles, wipt de vraag opnieuw op: ‘Vanwaar toch bij vrouw van Riemenam-Van der Hoeven die neiging, die haar ertoe aanzette voor de regeling van haar uitvaart een viervoudig beroep te doen op samenvermelde, geestelijke genootschappen uit Leuven en het Brusselse gewest en ze te laten genieten van legaten? Echt opvallend is het, omdat we ons niet herinneren in oude Mechelse testamenten ooit iets dergelijks te hebben horen verluiden. Daarbij vergeten wij niet dat ze reeds aan de heer van Grimbergen een bedrag van 4 guillemen scilde wilde overgedragen zien in haar uiterste wilsbeschikkingGa naar voetnoot(46). Was zij misschien van huize uit afkomstig van Brabant en geen geboren Mechelares? Wij durven echter de oorzaak eenvoudiger onderstellen. Immers zij had een ‘lieuen broeder’, heer Peter, met wie ze ongerepte familiebetrekkingen lijkt te hebben onderhouden en op wie ze rekent, hem te zien optreden als een van haar vier executeurs testamentairs, die zij verzocht haar uiterste wilsbeschikking ‘stappans’Ga naar voetnoot(105) ten uitvoer te brengen en aan dewelken ze als loon voor hun bemoeiingen en arbeid 2 gulden per persoon toekende. Van deze heer Peter stipt ze blijkbaar met trots aan dat hij was ‘Canonick ende profesGa naar voetnoot(106) in de abdij te Grimbergen’. Het ligt wel voor de hand dat vrouw vander Hoeven | |
[pagina 182]
| |
zich met deze op brabantse bodem gevestigde dichtverwante geestelijke vlot heeft onderhouden over het vastleggen van bizonderheden in het testament en hij kan best zijns zusters aandacht gewekt hebben voor wat daaronder om zijn brabantse draagwijdte opvallend verrast. |
|