Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1968
(1968)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 336]
| |||||||||||
KultuurinvloedGa naar voetnoot(1)
| |||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||
zakelijk hetzelfde mee. Vooral volgende opvattingen zijn mondgemeen:
Theoretisch kunnen deze drie verschijnselen elk afzonderlijk of gekombineerd optreden. De filoloog die zich met het onderzoek van Mnl. teksten bezig houdt, moet op deze faktoren letten om bepaalde eigenaardigheden te verklaren, bepaalde vormen die in het dialekt van het onderzochte gebied niet thuishoren, te kunnen plaatsen. Punt een en punt drie zijn min of meer lokaal gebonden, punt twee daarentegen is algemeen. Het komt er dus eerst op aan uit te maken of er in de middeleeuwen inderdaad een neiging is waar te nemen om een algemene taal te gaan schrijven. Jacobs zegt in zijn Middelvlaams: ‘...elders is reeds vastgesteld, dat wanneer een taal als schrijftaal begint op te komen, er tegelijkertijd een soort van stilzwijgende overeenkomst aangaande de orthographie ontstaat, bij zooverre dat een klank die in het hoofddialect phonetisch juist wordt voorgesteld, elders, alhoewel gewijzigd in de uitspraak, toch door diezelfde symbolen wordt voorgesteld’Ga naar voetnoot(3). P. Van Haverbeke daarentegen schrijftGa naar voetnoot(4): ‘Onder de dialectische eigenaardigheden hier behandeld werd door geen enkele scribent afstand gedaan van...’ en hij geeft dan een reeks typische Brugse vormen die inderdaad bij geen enkele schrijver ontbreken. Beide uitspraken zijn helemaal niet in tegenspraak met elkaar: immers, dat er ondanks grote uitspraakverschillen toch een relatief grote overeenkomst in spelling bestaat, staat evenzeer vast als het feit dat de meeste | |||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||
Middelnederlandse skribenten geen afstand deden van de meest typische kenmerken eigen aan hun dialekt. Wat het streven naar algemene taal betreft, veel dingen worden duidelijk na het lezen van het boek van Dr. L. Van den Branden: ‘Het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16de eeuw’Ga naar voetnoot(5). De eerste die zijn stem verhief voor het Nederlands was de Antwerpse boekverkoper en drukker Jan Gymnick en dat gebeurde in zijn Liviusvertaling van 1541Ga naar voetnoot(6). Dat betekent dat voor het eigenlijke Middelnederlands alle taalijveraars die na Gymnick komen, van geen nut meer zijn. Bovendien, we zien dat Dr. Van den Branden in die groep drie soorten onderscheidt: mensen als Jan Cauweel, Cornelis van Ghistele, Lucas de Heere die vooral opkwamen tegen de minachting voor de eigen literaire produktie; verder Cassander, Becanus e.a. die vooral de miskenning van onze taal aan de kaak stelden en tenslotte woordenlijstmakers en/of puristen als Joos Lambrecht, Jan Van Mussem, Jan Utenhove en vele anderenGa naar voetnoot(7). Bij al die mensen die vóór 1575 aan het woord kwamen was er geen enkele die expressis verbis erop aandrong, een ‘algemene’ taal te gaan schrijven, uitzondering gemaakt dan voor Jan Utenhove die in zijn ‘Nieuw Testament’ dat in 1556 werd gedrukt, poogde op zijn ééntje een A.B. (?) N. avant la lettre te kreërenGa naar voetnoot(8). Voor de rest heeft zich daar nooit iemand druk om gemaakt, vóór 1550 zeker niet. Het streven naar een algemene taal, d.w.z. een taal die boven de streektalen zou staan was, alleszins tot laat in de 16de eeuw, onbestaande. Ook Goemans' onderzoekingenGa naar voetnoot(9) van o.a. de taal van Meurier en Sexagius, leidden tot deze gevolgtrekking. Dat kunnen we dus bij onze beschouwingen gerust terzijde laten. Blijven de beide andere faktoren. We laten de theorie nu even aan de kant en willen U enige feiten voorleggen die wij voornamelijk in het Brugs van de 15de-16de eeuw hebben aangetroffen.
1) Laten we met een zeer typisch geval beginnen. Eén van de kenmerken | |||||||||||
[pagina t.o. 338]
| |||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||
van het Wvla. is de overgang a > o vóór ‘l’, zoals bv. in ol (al), olles (alles), stol (stal), vollen (vallen) e.d.m.Ga naar voetnoot(10). In de Brugse teksten die wij bestudeerden, gaande van 1444 tot ong. 1599 komen dergelijke vormen nergens voorGa naar voetnoot(11). Normaal verwachten we die echter wel, want:
Het is nauwelijks aan te nemen dat deze ontwikkeling na de 13de eeuw zou zijn gestopt om dan in onze tijd weer op te duiken. We kunnen hier bovendien nog volgend materiaal aanhalen:
De laatste ‘o’-vorm die wij hebben aangetroffen dateert van 1391 in het werk van Dr. F. De Brabandere: ‘Kortrijkse Persoonsnamen omstreeks 1400’Ga naar voetnoot(16). In dat boek telden wij 253 keer ‘al’ en ‘als’ tegen slechts drie keer ‘ol’ of ‘os’. De naam Ballekin noteerden wij vijf keer, met daarnaast 6 maal ‘Bollekin’, laatst in 1438Ga naar voetnoot(17). Waaraan is dit verdwijnen van de ‘o’-spelling toe te schrijven? Dat we hier met het mijden in de schrijftaal van een als onbeschaafd beschouwde klank te doen hebben, lijkt mij geen boute bewering. Maar laten we toch eerst even de huidige dialektsituatie in W-Vl. onder de loupe nemen. De zinnen 35, 61, 63, 75, 87 en 97 van de dialektatlas verschaffen materiaal in overvloed. Het kaartbeeld is bepaald eigenaar-Ga naar voetnoot(15) | |||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||
dig vermits we vaststellen dat heel het midden van W-Vl. ‘o’-vormen vertoont. Dit gebied wordt echter volledig door een a-strook omzoomd, zowel ten westen (= het grootste gedeelte van Frans-Vlaanderen) als ten noorden (de hele kuststrook) en ten oosten. Brugge en Sint-Andries, die in het ‘a’-gebied liggen, vormen echter een ‘o’-eiland. Vooral de toestand in Frans-Vlaanderen, dat grotendeels ‘a’ spreekt is bevreemdend en omdat hier normaal een oude toestand weerspiegeld wordt, lijkt dit in tegenspraak met het 11de-eeuwse zinnetje. De Coussemaker in zijn artikel: ‘Quelques recherches sur le dialecte flamand de France’Ga naar voetnoot(18) deelt echter mee dat de Frans-Vlaamse dorpen Kapellebroek (b 12) en Broxeele (b 20) ‘o’ spreken. Deze dorpen, die door Pée niet werden behandeld, liggen nog volop in het westelijk ‘a’-gebied en zijn dus relikten, hetgeen erop wijst dat in een deel van W-Vl. tamelijk vroeg, d.w.z. toen Fr-Vl. taalkundig nog volledig met de rest van Vlaanderen samenleefde, de ‘o’ weer ‘a’ werd. Het grootste gedeelte van W-Vl. echter, mét Brugge, behield tot op onze dagen de ‘o’. We kunnen daaruit afleiden dat de Westvlaamse skribenten sedert de 14de eeuw, om één van de redenen die we onder ‘kultuurinvloed’ hebben gerangschikt, het dialektische ‘ol’ hebben vermeden.
2) Een tweede geval dat we onder de aandacht willen brengen betreft de lotgevallen van de woorden die oorspronkelijk ogm. ŭ vertoondenGa naar voetnoot(19). We onderscheiden hier:
Punt één levert geen moeilijkheden op. Men weet dat ogm. ŭ met volgende i, j tot /ʌ/ wordt umgelautet. In het Wvla worden een deel van deze /ʌ/-woorden ontrond, bv. dinne (dun), pit (put), ric (rug), stik (stuk) en zo meer. Deze woorden worden in het Middelvlaams steeds met ‘i’ geschreven. Iets minder probleemloos zijn de gevallen met ogm. ŭ zonder volgende umlautsfaktor. Een aantal van deze woorden worden in het Wvla. tot /ʌ/ gepalataliseerd, bv. busch (bos), dunder (donder), | |||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||
nuchtend (ochtend), up (op), vul (vol), wulle (wol), zunne (zon). Men is het er niet steeds over eens of deze ontwikkeling al dan niet langs een ‘o’-stadium is verlopenGa naar voetnoot(20) en dat kan nu juist voor ons van belang zijn. Immers, worden deze woorden in het Middelvlaams overwegend ‘u’ gespeld, dan ontmoet men toch al eens een ‘o’. Staan we hier voor een direkte overgang /u/>/ʌ/, dan zijn die ‘o’-vormen aan kultuurinvloed toe te schrijven. Van Haverbeke beweert echter dat er een ‘o’-stadium is geweest, zodat in de 13de-eeuwse ‘o’-woorden de overgang nog niet had plaatsgehad, terwijl we de 16de-eeuwse ‘o’ 's dan eventueel reliktspellingen zouden kunnen noemen. Het is dus wel fundamenteel hier klaar te zien. Daarom moeten we Van Haverbekes argumentering van naderbij bekijken: er zijn, zo zegt hij, enerzijds dubbelspellingen zoals dondredach-dundredach, op-up, volne-vulne en anderzijds woorden als sonne en sondach waar nooit ‘u’ wordt gespeld. Hij leidt daaruit af dat de overgang o >/ʌ/ trapsgewijze zou zijn gebeurd: in de woorden die steeds ‘u’ vertonen zou de overgang voltooid zijn, bij dubbelvormen zou die in de 13de eeuw nog aan de gang zijn, terwijl de groep sondaeghe... nog niet aan wijziging toe zou zijn geweestGa naar voetnoot(21). Maar, ook in Brugse teksten van de 15de-16de eeuw vinden we dubbelvormen, hoewel de evolutie toen beslist reeds afgesloten was, en vermits ook busch, dul, vul, wulle... (d.w.z. Van Haverbekes eerste groep) soms ‘o’ worden geschreven, hebben we hier bepaald niet met ‘schwankende’ vormen te doen, dus hoeven die dat in het 13de-eeuws ook niet geweest te zijn. Daarbij komt dat wij reeds in een Brugse stadsrekening van 1302 een vorm ‘tzundaghes’ hebben aangetroffenGa naar voetnoot(22) en dat Jacobs voor Ieper in 1308 een vorm ‘zundaghe’ opgeeftGa naar voetnoot(23). Het ziet er dus wel naar uit dat we dit ‘laatste stadium’ mogen uitschakelenGa naar voetnoot(24) en besluiten dat, naar alle waarschijnlijkheid zowel in de 13de | |||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||
eeuw als in de 16de, de ‘o’-spellingen het gevolg zijn van kultuurinvloed daar er, zoals Van LoeyGa naar voetnoot(25) overigens al vroeger had beweerd, wel nooit een ‘o’-stadium zal zijn geweest. Staat ogm. ŭ in gesloten syllabe zonder volgende umlautsfaktor echter voor nasaal + konsonant, dan is de evolutie anders. In het huidige Wvl. is dan de uitspraak /u/, bv. in /dunkər/ (donker), /unt/ (hond), /unər/ (honger), /junk/ (jong), /wundə/ (wond), /zunər/ of /zundər/ (zonder). Men zou kunnen geneigd zijn te denken dat hier de ogm. ŭ nooit werd gewijzigd, maar dat blijkt een niet zo makkelijk vol te houden hypothese. Immers, nooit treffen we in Middelvlaamse geschriften andere dan ‘o’-spellingen aan. We hadden toch ten minste één ‘lapsus’ nodig om al die spellingen aan kultuurinvloed toe te schrijven. Welnu, die lapsus hebben we... misschien. Op het Stadsarchief te Brugge kregen we een stuk in handen van 1485: het betreft een register van de Brugse gevangenis waarin opgetekend werd waar en wanneer de Brugse gevangenen bij testament gelegateerde aalmoezen mochten ophalenGa naar voetnoot(26). De auteur is een gevangene en in het stuk vinden we, naast één keer ‘doncker’, zeventig keer ‘douncker’, verder 12 keer ‘joncvrauwe’ naast zes maal ‘jouncvrauwe’ en tenslotte één keer de familienaam ‘van der dounc’. Hebben wij nu met die Brugse gevangene dé witte raaf te pakken die ons ervan overtuigt dat al de overige skribenten anders schreven dan ze spraken? Het lijkt een wat overhaaste konklusie: in hetzelfde stuk worden alle andere woorden met ogm. ŭ voor n + konsonant zonder uitzondering ‘o’ geschreven. Verder vinden we in dezelfde bundel een stuk van 1569 waarin niet alleen nieuwe legaten worden opgetekend, maar ook alle vroegere, dus ook die van 1485 herhaald. En hier vinden we nooit meer ‘ou’, evenmin trouwens als in vroegere soortgelijke stukken. Voor onze witte raaf pleiten verder alleen een Brugse vorm ‘wounder’ (wonder)Ga naar voetnoot(27) uit het einde van de 15de eeuw, en een door Jacobs geciteerd ‘houndert’ (honderd) voor Hazebroek in 1350Ga naar voetnoot(28). Tegen | |||||||||||
[pagina t.o. 342]
| |||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||
hem echter alle Vlaamse skribenten die ooit de pen hebben gehanteerd. Zijn die 79 vormen niet weg te cijferen, dan verzinken ze toch in het niet wanneer men ze plaatst naast die duizenden en duizenden ‘o’ 's die eeuwenlang werden geschreven. Op grond van het Middelnederlands materiaal kunnen we onze Brugse gevangene eigenlijk weinig krediet geven. Tekenen we echter aan de hand van de atlas de huidige toestand in W-Vl., dan leren we weer enkele dingen die alles op losse schroeven kunnen zetten. Inderdaad, is er in het oosten van de provincie weliswaar een /u/-gebied, dan spreekt toch het grootste deel van de provincie, Fr.-Vl. inkluis, een /u/. Uitgaande van de ‘o’-spellingen tot ten minste 1600 zouden we dan de overgang tamelijk laat moeten plaatsen zodat we voor Fr-Vl., zoniet allemaal ‘o’ 's, dan toch redelijkerwijs enkele ‘o’-relikten mogen verwachten. Welnu, die ontbreken ten enenmale. We staan hier dus voor een toestand waarin konklusies getrokken uit middeleeuws materiaal in tegenspraak zijn met konklusies op grond van het kaartbeeld. Wie het erbij wil houden, aan de hand van de huidige toestand, dat de Brugse gevangene van 1485 een van de ‘rari nantes’ was, die heeft er hier eens te meer een bewijs van, dat Middelvlaamse skribenten ook wel eens anders schreven dan ze spraken, een bewijs van kultuurinvloed dus.
Ook over woorden met oorspronkelijk ŭ in open syllabe valt heel wat te zeggen. Deze woorden, met hun door zgn. spontane palatalisering uit ō ontstane ‘ue’ staan, zo konden we vaststellen, meer dan wat dan ook aan ‘kultuurinvloed’ bloot. We hebben het hier gewaagd een steekproef te doen, in de eerste plaats om te zien hoe de O/UE-verdeling er in de 15de-16de eeuw te Brugge uitzag, maar ook om te weten of die verhouding gewijzigd werd naargelang het soort bronnen dat werd onderzocht. Het feit dat bv. Van HaverbekeGa naar voetnoot(29) meer gepalataliseerde vormen aantrof in zijn oorkondenmateriaal dan C. Vereecken in haar literaire bronnenGa naar voetnoot(30) deed wel zo iets vermoeden. We betrokken in dit vlugge onderzoek een tiental teksten:
| |||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||
Het interessantst is beslist ‘koning’ omdat dit woord als het ware de waardigheid van het ambt in zich draagt. Het is dus bij uitstek geschikt om de ‘deftige’ o te krijgen. In de Hallegeboden vindt men dan ook uitsluitend: ‘coninc, conincklycke Majesteyt, tconincrycke...’. Wat de historische teksten betreft, Male schrijft steeds ‘coninc’, in Bouc 60% vormen op ‘ue’ en 40% op ‘o’. Weydts schrijft bijna uitsluitend ‘cuenynck’ maar hier liggen de zaken enigszins anders omdat Weydts' taal ook op vele andere punten excentriek is. Weydts was een ambachtsman, het schrijven niet gewoon en bij hem vinden we werkelijk de volkstaal behalve dan wanneer hij, zoals dat bij vele minder-ontwikkelden wel eens meer voorkomt, probeert de eenvoudigste zaken op de ingewikkeldst mogelijke manier weer te gevenGa naar voetnoot(41). Ook A. de Roovere en C. Everaert hebben het meestal over ‘coninc’. Het is ech- | |||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||
ter verhelderend na te gaan hoe men koning schreef wanneer daarmee niet een regerend vorst werd bedoeld. In de ambtelijke stukken van de vierschaar veroordeelt men vier keer tot een bedevaart ‘ten Heleghen 3 Cueninghen te Cuelene’Ga naar voetnoot(42) en slechts éénmaal naar de drie ‘coninghen’. Male daarentegen behoudt ook de ‘o’ wanneer hij het heeft over het Driekoningenfeest of de Bijbelse koningen. In Bouc echter wordt de kampioen van het schuttersfeest steeds de ‘kuenynck’ genoemd. Ook Everaert reserveert de ‘o’ voor de regerende vorsten, want hij spreeekt van de ‘cuenync’ van het feest en zelfs van het Bijbelboek der ‘Cuenynghen’. Het is dus wel duidelijk dat hier de bedoeling voorzat om door een ‘deftige’ spelling eerbied te betuigen voor hetgeen door dat woord tot uiting wordt gebracht. Iets dergelijks misschien ook in de uitdrukking ‘de almoghende god’, dat vooral in die vorm gebezigd wordt in de Hallegeboden. Misschien wordt de bewijskracht van die vindplaatsen enigszins afgezwakt omdat ook ‘moghen’ daar niet met ‘ue’ wordt gespeld en andere auteurs, met name Everaert en Male hun religieuze overtuiging geen bezwaar vinden om doorlopend de ‘almueghende God’ te schrijven. De andere administratieve tekst, jurisdictie, sluit aan bij het gebruik van de Hallegeboden en vertoont overwegend ‘moghen’ en ‘moghelyc’, met als hoge uitzondering één keer ‘ghy mueght’. In alle andere teksten het omgekeerde: ‘mueghen’ overheerst duidelijk. Komen we tenslotte tot de meer ‘triviale’ woorden: het voorzetsel ‘door’ wordt altijd en overal met ‘ue’ gespeld. Hetzelfde geldt voor ‘bueter’, ‘muelen’, ‘scuetele’, ‘vueghel’ en ‘zuelen’... Bij ‘wonen’ is de toestand minder eenvormig. Ook hier wijken de administratieve teksten van de norm af door veelal ‘wonen’ te schrijven: alle andere ‘wuenen’, alhoewel in Bouc toch enkele keren de ‘o’-vorm optreedt evenals, merkwaardigerwijs, bij W. Weydts. Nog één detail: in ‘zuene’ wordt de spontane palatalisering meestal ook aangeduid. Bij Weydts echter merken we het subtiele onderscheid tussen de ‘zuene’ van een gewoon poorter en de ‘zoene’ van de edellieden. Maar dat kan ook toeval zijn. Het resultaat van deze steekproef is, dunkt me, nogal duidelijk: onverdachte en alledaagse woorden worden zonder skrupules ‘ue’ ge- | |||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||
speld; komt echter vorst of godheid ter sprake dan ziet men in de ‘o’-spelling wel eens een manier om eerbied uit te drukken. ‘o’ is dus bij uitstek de meer deftige spelling. De schrijfwijze van ‘wonen’ en ‘moghen’ bevestigt bovendien een indruk die we ook op andere plaatsen hebben opgedaan, nl. dat men in ambtelijke teksten meestal iets huiveriger staat tegenover het gebruik van dialektische uitdrukkingen dan privé-personen en vooral dan de rederijkers C. Everaert en A. de Roovere.
3) Hadden we totnogtoe betrekkelijk vaste grond onder de voeten, dan dreigen we met de bespreking van het volgende punt iets meer in het ijle terecht te komen. Bijzonder belangrijk in verband met de kultuurinvloed is inderdaad de vraag of de thans in vele gevallen gevelariseerde lange ā ook reeds in de middeleeuwen verdonkerd was. ‘In het ijle’, zeg ik omdat van een eventuele overgang, in geschrifte niet de minste sporen zijn. Toch hebben sommige onderzoekers gemeend dat de velarisering inderdaad al bestond en als dat werkelijk het geval zou blijken te zijn, dan zou dit wel een bijzonder bewijskrachtig voorbeeld zijn. Rechtstreeks is het alvast niet te bewijzen; alleen zgn. ‘vingerwijzingen’ kunnen ons eventueel op het spoor helpen. Twee hoofdstukken uit de historische grammatika kunnen ons in dit verband een aanwijzing geven: de ontwikkeling ā/ă vóór r + konsonant en de ‘verkorting’Ga naar voetnoot(43). Prof. Van den Berg, voor zijn theorie over de vokaalwijziging voor r + konsonant, moet kunnen aannemen dat die verdonkering althans in O-Vl. reeds in de eerste helft van de 15de eeuw of vroeger bestond. Dat dit in geschrifte niet tot uiting komt is, zegt hij, te wijten aan het feit dat deze ontwikkeling als onbeschaafd werd aangevoeld. Er is immers, zo voert hij aan, een analogon: ‘De ontwikkeling van de āā (avond > aovend) die in Zuid-Nederland ook zeer oud is (zie Breero's Spaansche Brabander) komt ook niet in de teksten tot uiting. Werden deze ontwikkelingen als onbeschaafd aangevoeld?’Ga naar voetnoot(44). Dat is inderdaad een argument; zelfs in de 17de eeuw, toen deze velarisering wel al bestaan zal hebben, wordt nooit ao geschreven. Maar: ten eerste is het nogal moeilijk een /ɔ:/-klank met de konventionele letters aan te | |||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||
duiden en bovendien kan het argument ‘algemene schrijftaal’ toen al sterker gegolden hebben, en ten tweede is het niet omdat Brabant in de 17de eeuw velarisering kende, dat zulks in de 15de eeuw in West-Vlaanderen ook zo was! Dr. M. Hoebeke, eveneens in verband met de vokaalontwikkeling voor r + konsonant, denkt dat ZO-Vl op het einde van de 14de eeuw velarisering kende en die kort daarop aan W-Vl. heeft doorgegevenGa naar voetnoot(45). Immers, Hoebeke die wil aantonen hoe men van /ɔ:r/ tot /ar/ kan komen, haalt een parallel aan en zegt dat in het huidige Wvl. /mɔ:kən/ > /yəmakt/, /stɔ:kən/ > /yəstakt/ en kɔ:rtə/ > /kartjə/ kan opleveren. Nu bestaan die vormen inderdaad naast elkaar, maar wie zegt dat die verkortingen niet ouder zijn dan de velarisering? Wat verkorting betreft, wij hebben kunnen vaststellen dat die zeer oud is en in Brugge zeker al in het midden van de 14de eeuw inzette, d.w.z. nog vóór de periode waarvoor Hoebeke velarisering aanneemtGa naar voetnoot(46). Er bestaat thans in Brugge nog een speciaal soort verkorting, vóór liquida namelijk en die is veel jonger dan de algemene verkorting in de vervoeging, de samenstelling enz. Welnu, waar het lange ā betreft, levert deze verkorting een korte /ɔ/ op, bv. /pɔ:lən/ > /yəpɔlt/, /mɔ:lən/ > /yəmɔlt/ Daar verkorting vóór andere konsonanten korte ‘a’ oplevert, bv. /lɔ:tən/ > /lat, mɔ:t/ > /matjə/... mag men gerust aannemen dat de velarisering van de lange a ontstond na de verkorting. 4) Over de verkorting, waar we het daarnet over hadden, valt trouwens ook in ander verband nog wel iets te zeggen. We hebben de indruk opgedaan dat de verkorting zoals we die nu kennen, in het Brugs ook reeds op het einde van de Middeleeuwen bestond en zelfs nog uitgebreider wasGa naar voetnoot(47). Nochtans komen die verkorte vormen slechts zelden in geschrifte voor. Zal dit enerzijds wel daaraan liggen dat, zoals SchönfeldGa naar voetnoot(48) opmerkt, in het Middelnederlands het verschil tussen een lange en een korte klank wel niet zo absoluut zal zijn geweest als op onze dagen, dat bv. tussen dăg en dāgen niet een zo groot verschil | |||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||
zal hebben gelegen als thans, dan is het toch zo dat het weinig voorkomen van verkorte vormen hoofdzakelijk toe te schrijven zal zijn aan het feit dat de Middelvlaming deze verkortingen zal hebben aangevoeld als onbeschaafd, als volledig behorende tot zijn dialekt. Hier alleszins staan we voor een duidelijk voorbeeld van kultuurinvloed. Dit waren dus enkele voorbeelden van gevallen waar de Middelvlaming bewust anders schreef dan hij sprak. De reden noemen we ‘kultuurinvloed’ en zoals we in onze Inleiding zeiden is dat niet een ‘eindeutig’ begrip, daar kan heel wat achter steken. Bovendien zal het meestal wel zo zijn dat verschillende faktoren samenspeelden. Bewust opkijken naar een ander, als beschaafder aangezien dialekt, misschien! Maar wellicht gebeurde zoiets ook wel min of meer onbewust: men kan een bepaalde vorm vermijden omdat men min of meer vermoedt of aanvoelt dat die te plat, te boers, te lokaal gebonden is. Op die manier kan een soort kleurloos taaltje ontstaan dat misschien nog het dichtst een zgn. ‘algemene taal’ zou benaderen. Ik kan hier verwijzen naar hetgeen gebeurde met de taal van Anthonis de Rooveres ‘Rethoricaele Wercken’ die door een Antwerpse drukker werden uitgegeven, in de 16de eeuw. Zoals ik elders reeds aantoondeGa naar voetnoot(49), werden uit die gedichten heel wat Westvlaamse eigenaardigheden geweerd, veel meer dan een Wvla skribent ooit zelf uit zijn taal zou weren. Toch kan men het resultaat onmogelijk Brabants noemen. Immers, naast de zuivere Westvlaamse redaktie die wij van enkele gedichten nog hebben, beschikken wij ook over heel wat Brabantse handschriften met gedichten van de Roovere. Welnu, van deze handschriften wijkt de gedrukte uitgave evenzeer af als de oorspronkelijke, Vlaamse redaktie. We hebben ook de invloed van vroegere spellingen vermeld. Dit zou eventueel het geval kunnen zijn met de spontane palatalisering, hoewel we dat persoonlijk niet geloven. Misschien speelt dat wel voor de ‘o’-spelling voor ogm. ō die we soms nog aantreffen in bloyende, groyende, gode, broder... Die laatste twee zijn inderdaad reliktspellingen. Wat de eerste kategorie betreft, dat kan een echt relikt zijn: vermits de ‘o’-spelling voor i, j, y veel langer wordt bijgehouden dan elders is het goed mogelijk dat hier de uitspraak veel langer /o.j/ bleef. Even aandacht nog voor de prokope en de prothese van de ‘h’ die in Wvla teksten sinds onheuglijke tijden voorkomt. Het zal wel niet | |||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||
vermetel zijn te veronderstellen dat deze ‘h’, die nu niet wordt uitgesproken, ook vroeger nooit werd uitgesprokenGa naar voetnoot(50). Met Van Haverbeke kunnen we zeggen: ‘Deze hypercorrecte h... legt intussen getuigenis af van de bekommernis van de scribenten om zich los te maken van het gesproken dialect’Ga naar voetnoot(51). In het reeds vermelde 11de-eeuwse zinnetje vinden we ‘hebban olla...’, korrekt met ‘h’, maar in het Latijnse ekwivalent ‘Abent omnes...’ zonder ‘h’. Het hyperkorrekte gebruik van de ‘h’ zal wel beïnvloed zijn geweest door kontakt met Latijnse teksten waar men zoveel ‘h’ 's zag staan, die men toch niet uitsprak. Uit dit alles zou men allicht de indruk opdoen dat de Middelvlaamse skribent een taal schreef waar hij zoveel mogelijk de dialektische eigenaardigheden uit weerde. Dit zou echter een overhaaste en onjuiste konklusie zijn: immers, er zijn niet alleen de vele dialektkenmerken die wel aangehouden werden, er is ook wat we zouden willen noemen een ‘tegenbeweging’. Daar bedoelen we het volgende mee: het kan gebeuren dat zich, na de dertiende eeuw een verandering voordoet in het Westvlaams dialekt; er bestaat meestal niet de minste reden waarom men die wijziging in geschrifte zou aanduiden vermits de vroegere spelling niet door een andere uitspraak is belast en die spelling bovendien in ‘meer beschaafde’ gebieden ook wordt gebruikt. Dat men soms de behoefte voelde om die wijziging in de uitspraak, die nochtans typisch lokaalgebonden is, toch door een andere, soms nieuwe spelling weer te geven, dat noemen we de ‘tegenbeweging’, de opponerende kracht tegen kultuurinvloed. Enkele voorbeelden: 1) In Brugse teksten uit de 15de-16de eeuw zal men vaak een ‘ei’-spelling aantreffen voor zachtlange ē in gesloten syllabe. Op grond van een nogal uitgebreide argumentering kwam ik tot de konklusie dat het de bedoeling was aan de hand van deze ‘ei’-spelling een verkorte uitspraak aan te duidenGa naar voetnoot(52). Nu treft men in Wvla teksten reeds vanaf de 13de eeuw ‘ei’-spellingen aan, eveneens voor zachtlange ēGa naar voetnoot(53) waar echter geenszins de bedoeling voorzat een verkorte klank weer te geven. Men schreef ook niet steeds ‘ei’. Die ‘ei’ bestond ook in Brugge in de 13de-14de eeuwGa naar voetnoot(54). Uit de | |||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||
teksten leert men nu dat deze gewoonte stilaan verdween en ziet men het opkomen van die specifiek Brugse spellinggewoonte. Toch is er aan een dgl. spelling geen behoefte omdat men in de eerste plaats die verkorting niet hoefde aan te duiden en men, zo men er bepaald prijs op stelde dat toch te doen, daar ook wel konventionele tekens voor had. De enige dwingende reden die men had om hier met een spelling uit te pakken die verschilde van die in de overige kultuurcentra was, dat men op die manier heel nadrukkelijk het eigen karakter wenste te beklemtonen en dat is precies wat we een ‘tegenbeweging’ noemen. 2) De algemeen Vlaamse gewoonte ogm. ō voor labiaal en gutturaal anders te schrijven dan voor dentaal, de zgn. oe-ou-differentiëring, was erop gericht een verschil in de uitspraak te suggereren. Een dergelijke differentiëring was elders onbekend en in Vlaamse teksten zien we, samen met de nieuwe uitspraak, de nieuwe spelling ontstaanGa naar voetnoot(55). Wilde men zich richten naar de schrijfgewoonten van meer beschaafde gebieden dan kon men gewoon de vroegere gebruiken in stand houden. Ook dit is dus een symptoom van de tegenbeweging. En zo zou men nog wel een en ander kunnen aanvoeren. Vooraleer te konklueren willen we volledigheidshalve even rekapituleren:
Ik wil er de aandacht op vestigen dat men bij dit alles niet mag vergeten dat een en ander slechts betrekking heeft op enkele gevallen. De Middelvlaamse skribent behoudt het grootste aantal van de kenmerken | |||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||
van zijn dialekt ook in geschrifte. De gevallen waar het dialekt unaniem verloochend wordt, zijn gering. De vraag of ‘dialekt versus algemene taal’ ook voor de Middelvlaming een probleem was, mag me dunkt duidelijk negatief worden beantwoord. Bij het lezen van Middelvlaamse teksten krijgt men nooit de indruk dat de skribenten doelbewuste en massale pogingen deden om het dialekt dat zij spraken op de achtergrond te dringen. De enkele gevallen waaruit dit wel zou blijken, kunnen geen beslissend gewicht in de weegschaal werpen. Ik mag wellicht ook stellen dat waar kultuurinvloed zich liet gelden, dat dan eerder zal zijn geweest in de vorm van de reeds vermelde algemene drang tot vermijden van het platte, dan wel in de vorm van echte druk van een welbepaald kultuurcentrum, in casu Brabant en Brussel. |
|