Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1968
(1968)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
Nominatieffunctie van het eerste lid van determinatieve composita?
| |
[pagina 330]
| |
syntactische samenkoppeling bloemen, paarden liefhebben voorstellen, zodat bloemenliefhebber een liefhebber van bloemen (W.N.T. VIII.2. 2106) is, en zo ook zal men toneelliefhebber, roeiliefhebber moeten beoordelen: liefhebber van toneel, liefhebber van roeien. Het zijn analogieformaties. Boedelbeschrijving ook is dan te ontleden in ‘beschrijving van de boedel’, houtverkoop, houtveiling is ‘verkoop van hout, veiling van hout’. Zekerheid in deze kwestie of men bij dgl. samenstellingen te doen heeft met een uit een syntactische koppeling gegroeide formatie, heeft men zelden. Duidelijk is de middelnederlandse formatie huusbrekinge: we treffen het aan in een van de Gentse keuren van voor 1240Ga naar voetnoot(2), t.w.: so salmen thus breken biden uonnesse der scepenen (lat. aldaar: domus diruenda iudicio scabinorum), en in dezelfde alinea even verder: die te dire husbrekinghen niet ne comt (lat.: qui ad diruendam domum illam non uenerit). Naast de accusatief- bestaat nog de genitief-verhouding. Syntactische groeiformatie vertoont duidelijk het ontstaan van het woord stadhuis. Toch zou men, afgaande op het materiaal in de woordenboeken, veeleer denken aan analogieformatie. Van dit woord heeft het W.N.T. XV, 425 als oudste vindplaats Plantijn ao 1573; in het Mnl. W. komt stathuis niet voor, maar wel biedt het Mnl. W. een vrij lange lijst van samenstellingen: statampt, -bede, -boec, -brief, -cnape, -meester, -recht, -wage enz. Dan zou stadhuis naar analogie van deze oudere formaties kunnen zijn gevormd. Toch vindt men bij Verdam 7. 1967 s.v. stat de koppeling der stat huys uit ao 1530 (Excellente Cronike; Bouwst. no 423). Ouder nu dan deze vindplaats uit ao 1530 is de volgende: Brussel ao 1477 dat wy... op der stadhuys seynden sullen... commissarissen, - dat... te acht uren 's morgens de gesworene... vergaderen sullen in der stadhuysGa naar voetnoot(3). De syntactische koppeling der stat huys blijft in de 16de eeuw nog in gebruik: Mechelen ao 1546 op ter stadt huys, vgl. aldaar ao 1474 opt scepenhuys, ao 1435 opter scepenhuysGa naar voetnoot(4). Voortgezet onderzoek zal wel meer materiaal aan het licht brengen, o.m. de | |
[pagina 331]
| |
datum van het voorkomen in een tekst van het compositum (dat of het) stadhuis. De overgang van syntactische koppeling tot samenstelling, die zichtbaar is aan de isolering van betekenis en formele kenmerken, is te allen tijde mogelijk en in het middelnederlands dus niet aan een bepaalde eeuw gebonden. Schijnt tot dus ver het compositum stadhuis pas uit de 16de eeuw te dagtekenen, zo vindt men van begijnhof een duidelijke overgang reeds op het einde van de 13de eeuw. Het Mnl. W. kent niet eens begijnhof, het Mnl. Handwoordenboek vermeldt, uiteraard zonder datum, bagijnhof. De nu volgende vindplaatsen spreken duidelijke taal: Mechelen ao 1289 op ene huus met tuen kameren int straetke vore der beghinen hoef (oork. 4, reg. 4), - a. 1295 dat broeder Jan van der (sic) cranken beghinen heft ghecreghen ten (sic) cranken beghinen bouf int hof drie pont siaers (oork. 25, r. 3): in het tweede citaat hebben we dus een semantische koppeling op afstand (de cranke beghinen... int hof), in het eerste citaat een syntactische koppeling: vore der beghinen hoef, en juist dit laatste vindt men als formele samenstelling in 1296 (oork. 29, reg. 5): hebben ghegheven... ten cranken beghinen bouf int beghijnhof. Het formele in de samenstelling,, tegenover de vooropgeplaatste genitiefbepaling in der beghinen hof, is het lidwoord t dat zelf nu het geheel: begijnhof, bepaaltGa naar voetnoot(5). Bij stadhuis en begijnhof blijkt dus de genitiefverhouding zeer duidelijk uit de gelijktijdig bestaande syntactische koppeling. Tot dus ver hebben we verschillende verhoudingen van de leden gezien: ablatief (noordenwind), locatief (korenbloem), genitief (stadhuis, begijnhof), accusatief (schoenmaker, huusbrekinge). Juist naar aanleiding van huusbrekinge (so sal men thuus breken) kan men zich afvragen, of ook nominatiefverhouding bestaat, bijv. aardbeving (ontstaan bijv. uit de syntactische koppeling: we zien de aarde beven). Wie dat zo opvat, zal wel geneigd zijn in aardbeving een nominatiefverhouding te zien. Zijn er meer voorbeelden, die in dat geval, t.w. nominatiefverhouding, verkeren? Ik vrees wel van niet. Terwijl de accusatiefverhouding duidelijk te zien is in brandstichting, kunstliefhebber, eerbied, mnl. huusbreking, nnl. dankzegging, huishouden, deelneming, boekbinder, erf- | |
[pagina 332]
| |
later, boekhouding, is het aantal nominatiefvormingen zeer gering, ja vrijwel nihil: we hebben wel engelenval, regenval, sneeuwval, steenval, waterval, maar dat zijn allemaal jonge woorden die al best kunnen worden opgevat in een verbinding met van: val van de engelen, val van regen, van sneeuw, van steen, van water. Een aanwijzing in die zin, die sterk te denken geeft, biedt het mnl. waterganc (Mnl. W. IX, 1813): ‘zo wie die stoppet den loop van den wateren, dat men heet waterganck’, te vergelijken met de overeenkomstige latijnse tekst: ‘quicumque cursum aquarum qui dicitur waterganck incluserit’ (bron: K.L. Dierickx, Gends Charterboekje; Bouwstoffen no 491). Aan wie nnl. treinenloop zou aanhalen, kan men tegenwerpen, dat het hier gaat om de ‘loop van de treinen’; bokkesprong, kattesprong is niet ‘sprong van een bok, van een kat’ maar een ‘sprong zoals een bok, een kat maakt’; stierengevecht is een ‘gevecht van stieren’. Enz. Kan men dan, voor een semantische nominatiefverhouding, in het nnl., zelfs in het mnl. (waterganc) geen onomstootbaar bewijs vinden, kan men al evenmin als basis een syntactische koppeling vinden, dan zou een formeel kenmerk (een vorm van nominatief of van genitief dus) ons kunnen helpen, wel te verstaan in vindplaatsen met flexie, dus ouder dan het mnl. W. Wilmanns (Deutsche Grammatik II, § 393) vermeldt wel accusatiefverband, maar niets met betrekking tot de nominatief; een complicatie daarenboven in het oudgermaans is de omstandigheid dat het eerste lid van de composita in de stamvorm verschijnt, zelden in een flexievorm, vgl. bijv. gotisch (acc.) dulga-haitja ‘schuldenaar’ (vgl. ohd. scult-heizo) met dulgs, gen. dulgis, en in ons voorbeeld is dulga dan de a-stam en niet de accusatief dulg; zo nog got. (dat.) auga-dauro ‘venster, eig. deur voor het oog’: auga en niet augin. Waar Charles T. CarrGa naar voetnoot(6) dan schrijft: ‘The second ‘member may be a nomen actionis from an intransivite verb, and the first may be the logical subject of the action’ blijft het bewijs toch achterwege dat de vorm van het eerste lid de vorm van de nominatief is, en niet eventueel de stamvorm in de genitief: bij Carr oudeng. deofoldaed, heregang, sunnbryne (aldus te lezen voor de drukfout bij Carr: swnbryne); ohd. erdfal, erdgiruornessi, erdbiba, aharunst, bluotgang, herefart. | |
[pagina 333]
| |
Bij deofal-daed vermeldt het Anglo-Saxon Dictionary van Bosworth and Toller lat. diaboli machinatio: dan zou ags. deofol-daed leenvertaling zijn van diaboli machinatio. Dat in ohd. erdfal, erdgiruornessi het eerste lid het logisch subject van de handeling zou zijn, is zo maar op het eerste gezicht wel niet onmogelijk, maar die opvatting strandt op de constatering dat (aardbeving, mnl. ertbevinge) oudeng. eordbeofung de vertaling is van terrae motus (Mt. 24,6; 28,2), een genitivus subjectivus (Carr, o.c. p. 322 vn. 1 en p. 14). Het ziet er dus naar uit, dat in determinatieven het eerste lid (substantief) niet als subject van het tweede lid (nomen actionis) optreedt: aan de vorm van het eerste lid is het niet te bewijzen. Dat eerste lid staat veeleer in een genitiefverhouding, die - al vertoont het niet steeds een specifieke vorm - wel duidelijk aan de leenvertaling is te zien. Niet alleen de leenvertaling brengt licht. Ik meen, dat ook de vermeende verhouding subject-predicaat in het determinatieve compositum niet te halen is uit de syntactische koppeling subject-predicaat. In het syntagma ‘de aarde beeft’ hebben we een onderwerp: de aarde, waarover het predicaat beeft iets uitzegt. In dit syntagma kunnen we dan een kern zien: de aarde, die een bepaling krijgt: beeft (de bepaling, t.w. het verbum, congrueert met de kern, het subject), en dan is de aarde als onderwerp regens, beeft rectum: de relatie van beide leden van het syntagma is hypotactisch, onderschikkend. Maar men kan de relatie ook zo zien, dat van het werkwoord beeft iets wordt gezegd (wat beeft? - de aarde beeft) en dan is het werkwoord, de persoonsvorm, regens (de kern) en het onderwerp de bepaling, rectum. Eigenlijk ligt de relatie zo, dat beide delen elkaar bepalen, elkaar niet kunnen missen, ‘coactief’ zijnGa naar voetnoot(7): vgl. ‘de kleine jongens lopen’ (waarin bij jongens de bepaling kleine kan weggelaten worden zonder de structuur te wijzigen) en ‘de jongens lopen’ (waarin de jongens of lopen niet kunnen weggelaten worden zonder de structuur te breken). In het syntagma de aarde beeft is er dus een andere structuur dan in het syntagma ‘der aarde beving’: hier hypotaxis, daar coactie. Daarom kan een samenstelling van het determinatieve type aardbeving, engelenval, mnl. waterganc, ohd. herefart, bluotgang enz. niet ‘samengegroeid’ zijn uit een ‘syntactische koppeling’ van het coactieve type. T.a.v. samenstellingen van het type loopjongen, schuiftrompet, tuimelraam kan men aanvoeren, dat in dit type wel duidelijk een nomina- | |
[pagina 334]
| |
tiefverhouding is te zien: een jongen die loopt, een trompet die schuift, een raam dat tuimelt. Van het eerste type, t.w. aardbeving (= de aarde beeft), verschilt dit tweede type door: de omstandigheid dat in die tweede type de nominatieffunctie voorkomt in het tweede lid (niet in het eerste: aardbeving), zo dat het tweede lid, uiteraard het bepaalde lid, door het eerste bepaald wordt (vgl. tuimelraam, schuifraam). Met deze structuur (1e lid: bepalend, 2e lid: bepaald) komt dit tweede type volkomen overeen met de gewone composita voordeur, achterdeur, eetkamer, slaapkamer (waarin, - tussen haakjes gezegd - de verbale stam eet, slaap een bestemming aanduidt, niet een handeling verricht door het 2e lid: kamer). Zo ook drukt in het type tuimelraam de verbale stam tuimel een eigenschap, een kenmerk uit van het 2e lid raam, niet een verrichting, d.w.z.: (het is) een raam dat tuimelen kan, niet: het raam tuimelt. Ik heb niet de pretentie de eerste geweest te zijn om aan de nominatieffunctie van het eerste lid van een determinatief van het type substantief + substantief te twijfelen: ‘... determinative Nominalkomposita gibt es eigentlich nicht, da ein Nominativ nicht von einem Nominativ abhangen kann’, zegt Walter Henzen, die er aan toevoegt: ‘Ein Nominativ im ersten Glied ist nur denkbar bei kopulativen Bildungen (§ 46f) wie Gottmensch, jammerschade...’ (§ 23, blz. 53). En toch! Ondanks mijn syntagmatische bevindingen hierboven bestaat één nederlands compositum, een eigennaam, waarvan het eerste lid onweerlegbaar nominatieffunctie heeft, maar... waarvan het tweede lid geen nomen actionis is, doch zonder meer de persoonsvorm van een werkwoord, met afgesleten uitgang. Het is de naam van Brussels bekendste burger: Manneken Pis. De naam is eigenlijk een zin, waarvan de tot dus ver oudst bekende vindplaats (10 januari 1453) in een claernesse ‘regeling, verordening, beslissing’Ga naar voetnoot(8) over de ‘wijken’ van de stad Brussel luidt: ‘Den zesten wijck, van Sinte Jacops poirte tot der Lakenhallen ende vandair, tot der Spiegelbruggen, ende van Sinte Jacops poirte tot dair dMenneken pist ende al in de Stoofstrate...’, ‘Den sevensten wijck, vandair dMenneken pist tot der Steenpoirten...’. | |
[pagina 335]
| |
De oudste vorm van Mannekenpis komt dus voor in een plaatsaanduidend, als locatief op te vatten syntagma: dair dMenneken pist. Het tegenwoordige Manneken Pis is ‘verschrijftaald’ uit (plaatselijk) Brussels Menneke Pis (met klemtoon op het laatste lid), en dit is wat overblijft uit (de zin met locatieve functie) ‘daar, d.i. waar het menneke [= jongetje, zoontje] pist’. Niet alleen als folkloristische eigenaardigheid, maar ook als groeiformatie uit een zin met subject en predicaat mag Mannekenpis wel een unicum heten. |
|