Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1968
(1968)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
Willem de Vreese als taalzuiveraar
| |
[pagina 298]
| |
reeds op 22-jarige leeftijd de oproep formuleerde: ‘Laat ons bij de Noordnederlanders ter schole gaan!’ (1891). Dit laatste feit dient onderstreept te worden. Immers, als men weet dat De Vreese vier jaren en drie maanden (van 31 aug. 1891 tot 12 dec. 1895) in Leiden woonde, waar hij als redacteur aan het W.N.T. werkte, is men geneigd te veronderstellen dat hij daar ‘verhollandst’ werd en de overtuiging dat het taalkundige licht uit het Noorden komt, van ginder mee terugbracht naar het Zuiden. We weten dus dat deze overtuiging reeds rotsvast stond voor zijn vertrek naar Nederland. We weten precies hoe en wanneer deze ideeën zich bij hem hebben vastgezet, doordat hij er zelf over heeft geschrevenGa naar voetnoot(2). Op jeugdige leeftijd, toen hij nog op de lagere school was, las hij reeds heel wat Nederlandse schrijvers, zoals Cremer, Hildebrand en vooral Van Lennep. Pas twee jaar later las hij Conscience, Sleeckx en de gezusters Loveling, maar dan keerde hij terug tot de Nederlanders: Hofdijk, Schimmel, de oude heer Smits, Bilderdijk, Da Costa en opnieuw Hildebrand en Van Lennep. Op die manier was hij reeds goed toegerust om met vrucht de lessen te volgen van Jan Micheels, die zijn leraar Nederlands werd, toen hij aan het Gentse atheneum ging studeren. Deze Micheels werd lid van onze academie in 1886, het stichtingsjaar: hij nam de plaats in van de bij de stichting van de academie benoemde L. de Hondt, die samen met Max Rooses, Jan van Beers en Domien Sleeckx reeds na een paar maanden ontslag had genomen. Hij was bestuurder in 1892 en overleed in 1897. Naar het getuigenis van De Vreese miste Micheels vele kwaliteiten die voor een goed docent onmisbaar zijn, zodat er van een systematisch onderwijs nooit sprake was. Daar stond tegenover dat hij het nieuwere Nederlands kende als de beste, zodat men van hem een taal kon leren die zuiver Nederlands was en helder beseffen welk groot verschil er bestaat tussen zuiver Nederlands en de taal, in Zuidnederlandse boeken te vinden. Onbarmhartig was hij voor alle -ismen, natuurlijk vooral voor de gallicismen en germanismen. Onder zijn invloed las De Vreese nog meer Hollands dan vroeger en zachtjes aan, getuigt hij zelf, leerde hij het verschil tussen Noord- en Zuidnederlands inzien. | |
[pagina 299]
| |
Waar had Micheels zijn kennis van het correcte Nederlands vandaan? Eenvoudig genoeg: hij was afkomstig van Maastricht, waar hij lager en middelbaar onderwijs genoot. Aan het atheneum aldaar was hij primus in alle vakken, behalve in de wiskunde. Heel zijn leven stond in dienst van het onderwijs. Hij schreef veel, vooral korte stukken, vaak van polemische aard, hield veel voordrachten en lezingen over allerlei onderwerpen, heeft veel kritiek moeten horen, verdedigde vooral door dik en dun het goede recht van het Nederlands. Ik citeer één zinnetje dat hem typeert uit zijn levensbeschrijving door D. ClaesGa naar voetnoot(3): ‘Hij kwam onbeschroomd uit voor het recht en zeide hardop de waarheid; dit was de bron zijner teleurstellingen, die zijn leven vergalden.’ Het staat dus wel vast dat de taalzuiveraar De Vreese een leerling is van Micheels en door diens levende voorbeeld tot taalzuivering is gebracht. Of de discipel de meester overtrof laat ik in het midden; qua parate kennis van het Nederlands waarschijnlijk niet. Immers de kennis van de moedertaal waaraan Micheels in zijn jeugd op normale wijze deelachtig was geworden, kon De Vreese slechts moeizaam verwerven door een systematisch onderzoek, dat hem leidde naar een wetenschappelijk gefundeerde doctrine. Reeds als leerling van de retorica was hij begonnen met het sporadisch optekenen van de gallicismen die hij bij het lezen aantrof. Toen hij in 1887 student werd in de Germaanse filologie, begon hij het vrij regelmatig te doen. Hij zegt zelf: ‘gezette vergelijking van Noord- en Zuidnederlandsch werd mij een bezigheid, waar ik aldoor mee doende was. Geen boek nam ik meer ter hand, om het even met welk doel of mijn aandacht was daarop gespitst.’ Toen in 1890 zijn belangstelling werd opgewekt voor het W.N.T., begon hij de Zuidnederlandse schrijvers ten behoeve van dat woordenboek te excerperen. Hij nam vooral de recente geschriften onder de loep, ook die van de leden van de academie. In een paar brieven, gericht aan Matthias de Vries, de grondlegger van het W.N.T., had De Vreese gewezen op de wenselijkheid meer materiaal uit Zuid-Nederland in het woordenboek op te nemen en eventueel een Zuidnederlands redacteur aan te werven. Dat voorstel viel bij De Vries in goede aarde en het resultaat was dat De Vreese zelf in april 1891, drie maanden voor het afleggen van zijn eindexamen, tot volwaardig redacteur bij het W.N.T. werd benoemd. Het eerste wat hij over taalzuivering publiceerde, vormde een deel | |
[pagina 300]
| |
van een werk dat hij als student voor Vercoullie, zijn professor in het Nederlands, zou maken, nl. een kritische studie van het in 1888 verschenen boek van H. Haerynck over Jan Boendale. Het ‘knoeiwerk’ werd door De Vreese ongenadig afgekamdGa naar voetnoot(4), zowel wat de inhoud als de vorm betreft, in een lang opstel, verdeeld in acht artikelen, die onder de titel Zuidnederlandsche taal- en letterkundige wetenschap met korte tussenpozen verschenen in Nederlandsch Museum, jrg. 1890 en 1891Ga naar voetnoot(5). Toen zijn hierin geuite klachten over de gebrekkige kennis der moedertaal in Zuid-Nederland door Prayon-van Zuylen in de Nederlandsche Dicht- en KunsthalleGa naar voetnoot(6) werden tegengesproken, beschouwde hij het als zijn plicht de bewijzen van zijn beweringen, nl. zijn verzamelde notities of bouwstoffen, te publiceren. Hij vond een Gentse uitgever bereid een reeks artikelen over taalzuivering in zijn tijdschrift op te nemen, maar toen puntje bij paaltje kwam, werd de man bang: hij durfde de ‘fouten’ niet afdrukken met de namen van de hoogst respectabele zondaars erbij! Toch ging De Vreese voort zijn verzameling aantekeningen aan te vullen met wat hij vond in de talrijke boeken die hem bij zijn arbeid aan het W.N.T. door de handen gingenGa naar voetnoot(7). Hij vergenoegde zich zelfs niet met deze toevallige notities, maar excerpeerde ook systematisch enkele uit het Frans vertaalde boeken en tijdschriftartikelen en een paar werken van C. BuysseGa naar voetnoot(8). In september 1892 schreef de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde een prijsvraag uit die als volgt was geformuleerd: ‘Gevraagd wordt: Eene volledige lijst van de huidige in onze taal meest voorkomende gallicismen, met aanduiding van de zuiver Nederlandsche woordschikkingen of uitdrukkingen.’Ga naar voetnoot(9) | |
[pagina 301]
| |
Dat zulke vraag gesteld werd, ligt voor de hand. De Academie was enkele jaren vroeger gesticht als ‘een genootschap dat de studie en de beoefening der Nederlandsche Taal- en Letterkunde tot voorwerp zijner werkzaamheden zou hebben’Ga naar voetnoot(10). Niet alleen J. Micheels, ook de academieleden Jules Obrie en Jan Broeckaert deden aan taalzuiveringGa naar voetnoot(11). De feitelijke vraagsteller was echter de toen zeer actieve Th. Coopman, die dan ook als eerste verslaggever het door De Vreese ingezonden antwoord te beoordelen kreegGa naar voetnoot(12). Het is mogelijk dat Coopman, bij het stellen van de vraag, aan De Vreese had gedacht, maar hij heeft hem voorzeker niet op de hoogte gebracht van zijn voornemen. De Vreese schrijft immersGa naar voetnoot(13) dat de Academie op 't onverwachts een prijsvraag uitschreef over de gallicismen. Toen dit nieuws hem bekend werd, besloot hij aanstonds die prijsvraag te beantwoorden. Waarschijnlijk is hij hier oprecht, want hij had wel heel wat materiaal, maar het was lang niet ‘volledig’ en helemaal ongeordend. En daar het antwoord voor 1 februari 1894 ingezonden moest zijn, zag hij zich genoodzaakt een werk in te leveren dat niet helemaal af was. Eventueel zou hij dus wel verzocht hebben de vraag later te stellen. Wij worden nog gesterkt in deze overtuiging door het feit dat De Vreese ook op een tweede, door de Academie voor hetzelfde jaar uitgeschreven prijsvraag heeft geantwoord. Deze luidde als volgt: ‘Een zeker getal werkwoorden zijn samengesteld op eene buitengewone wijze, als b.v. knikkebeenen, blinddoeken, schuddebollen, watertanden enz. Geef eene volledige lijst dier woorden, met aanduiding van de streekspraak, waarin zij voorkomen, eene studie over hunne etymologie, hun karakter over het algemeen en de geschiedenis van hun ontstaan.’ (Versl. en Med. 1894, 262 v.). Het antwoord van De Vreese, het enige dat was ingezonden, werd bekroond. Twee verslaggevers, Van Droogenbroeck en Alberdingk Thym, hadden voorgesteld de | |
[pagina 302]
| |
prijsvraag ‘aan te houden’. Th. Coopman echter, derde verslaggever, had bekroning voorgesteld. Is het niet een unicum in de geschiedenis van onze Academie dat twee werken van dezelfde schrijver tegelijkertijd worden bekroond? Daarenboven dient nog vermeld dat De Vreese ook het vorige jaar, in 1893, reeds was bekroond als mede-auteur, met H. Meert, van het antwoord op de prijsvraag: ‘Verhandeling over de klank- en vormleer in de werken van Jan van Ruusbroeck.’ Op de vastgestelde datum waren twee antwoorden op de prijsvraag over de gallicismen in Zuid-Nederland ingestuurd. Beide inzendingen, èn het werk van De Vreese, èn het werk van H. MeertGa naar voetnoot(14) werden door de keurraad gunstig beoordeeld en met goud bekroond. Tussen de bekroning (1894) en de publikatie van het boek van De Vreese, door de Academie in 1899 uitgegeven onder de titel: Gallicismen in | |
[pagina 303]
| |
het Zuidnederlandsch. Proeve van taalzuivering, ligt dus een tijdruimte van 5 jaar, wat de auteur de gelegenheid bood rekening te houden met de wensen en aanmerkingen van de keurraad en zijn werk te verbeteren en aan te vullen.Ga naar voetnoot(15) Het belangrijkste toevoegsel bij het gepubliceerde werk lijkt ons de nieuwe inleiding. Bij zijn antwoord op de prijsvraag, in 1894 ingestuurd, hoort een inleiding van amper 8 bladzijden. In de gedrukte uitgave van 1899 komen daar nog 33 bladzijden bij: hij achtte het volstrekt noodzakelijk nog eens uitvoerig zijn opvattingen in verband met taalzuivering, zijn methode en zijn bedoelingen uiteen te zetten en te rechtvaardigen. Gallicismen in het Zuidnederlandsch is een imposant werk van 662 blz., dat al wat tot dusver op dat gebied was gepresteerd, in de schaduw steltGa naar voetnoot(16), misschien met uitzondering van het in vele opzichten parallelle werk van Meert. Het is in twee grote delen verdeeld: 1. gallicismen in de woordenschat (250 blz.); 2. gallicismen in de constructie (388 blz.). De prijsvragenstellers van 1892 hadden waarschijnlijk slechts aan de gallicismen gedacht die in de tweede afdeling zijn behandeld. Behalve de reeds geciteerde opstellen in Museum en zijn Gallicismen, schreef De Vreese nog de volgende bijdragen over taalzuivering: Taalpolitie: 2 artikelen in Het Belfort 1894, resp. 1895; het tweede behandelt gallicismen en andere fouten bij O. Wattez; - Taalzuiveraars borstwering in Versl. en Med., 1900, 28-130 en 224-376: samen dus 254 blz.; - Zuiverheid van taal. Gallicismen: 5 bijdragen in Het Volk van 17, 18, 19, 24 en 25 sept. 1916; - verder nog enkele | |
[pagina 304]
| |
studies waarin taalzuivering mede ter sprake kwam en pleidooien voor een beschaafde uitspraak en een beschaafde omgangstaal in Zuid-Nederland.Ga naar voetnoot(17) Het duidelijkst, het uitvoerigst en het hartstochtelijkst heeft hij zijn opvattingen en zijn werk verantwoord in het polemische stuk Taalzuiveraars borstwering. De taalzuiverende werken van Meert en De Vreese hadden vele Vlaamse taal- en letterkundigen ontstemd. De jonge kampers voor de zuivere moedertaal hadden niet alleen lange lijsten meegedeeld van allerlei soorten van gallicismen, die zij aangetroffen hadden in de jongste geschriften van hun Zuidnederlandse tijdgenoten, maar zij hadden hierbij telkens de vindplaatsen vermeld en de namen van de in gebreke bevonden auteurs, zodat enkele professoren, academieleden en geëerde schrijvers het gevoelen kregen in hun hemd te worden gezet en uitgekreten voor taalverknoeiers en onbekwamen. We weten niet of er een afspraak geweest is onder de academieleden, maar vlak na elkaar beten er twee hard van zich af. In de Verslagen en Mededelingen van 1899 keerde Prayon-van Zuylen zich in zijn opstel Over taalpolitie (blz. 278-313) tegen De Vreese, terwijl D. Claes 135 blz. lang (384-519) De onkruidkunde van H. Meert gewikt en gewogen heeft (‘en te licht bevonden’ is natuurlijk onderverstaan). Prayon beschuldigde De Vreese van eenzijdigheid en vooringenomenheid, van gemis aan logica en partijdigheid bij het interpreteren der taalfeiten. Hij schoof hem bedoelingen in de schoenen die hij, ten onrechte, afleidde uit bepaalde vaststellingen van De Vreese. Geen wonder dat deze laatste vreselijk in zijn wiek geschoten was en onmiddellijk een wederwoord schreef van 254 blz.: Taalzuiveraars borstwering, waarop Prayon nog hetzelfde jaar reageerde met een stuk van 110 blz.: Taalzuiveraar's borstwering afgeweerd en weggeborsteldGa naar voetnoot(18). Daar we in de Verslagen en Mededelingen hierover verder niets meer vinden van de hand van De Vreese, veronderstellen we, dat hij, als een wijs man, het laatste woord aan zijn opponent heeft gelaten. Wij begonnen deze lezing met een korte schets van De Vreeses opvattingen omtrent het ABN. Een uitvoeriger bespreking hiervanGa naar voetnoot(19) | |
[pagina 305]
| |
zal aantonen hoe goed gefundeerd, hoe genuanceerd en verantwoord deze opvatting was. De Vreese constateert dat zijn Zuidnederlandse tijdgenoten zich aan een groot aantal gallicismen bezondigen. Hij maakt hierbij een onderscheid tussen: a) de gallicismen die in couranten en officiële stukken bij de vleet voorkomen. ‘Vele onzer Vlaamsche bladen en nagenoeg alle vertalingen van officieele stukken, zegt hij, zijn niets anders dan één monsterachtig gallicisme van de eerste letter tot de laatste. Vertalingen waarvoor elk woord in een lexicon is opgezocht door menschen die onze taal zoogoed als niet verstaan, zijn geen Nederlandsch meer, door gallicismen ontsierd, maar een taal, die den naam van Nederlandsch niet meer verdient.’ (Gallic., blz. XI). Dat taaltje heeft hij in zijn werk bijna volledig verwaarloosd; - b) de gallicismen die behoren tot de litteraire taal. ‘Het is onbetwistbaar, zegt De Vreese, dat onze schrijvers hunne taal niet of slechts zeer gebrekkig kennen. Hun taalgevoel is verzwakt, ja nietig (blz. X). Als men de schoonste bladzijden der beste onder onze moderne schrijvers leest, al heeten ze ook nog Loveling, Sleeckx, Tony Bergmann, Rooses, Vuylsteke, De Mont of hoe ook, dan wordt het genot steeds vergald door het onvolmaakte, het onnederlandsche van den vorm.’ (blz. XXXVI v.). De bedoeling van De Vreese bij zijn taalzuiverend werk was de ogen van zijn tijdgenoten te openen voor het overvloedig voorkomen van bepaalde fouten. Men had immers zijn beweringen in twijfel getrokken en bewijzen geëist. Die levert hij in groten getale: uiteraard gaan zijn citaten vergezeld van de naam van de schrijver en precieze verwijzingen. Zijn wens is ‘er toe mede te werken, dat met een volgend geslacht verbetering moge komen (in de taal van onze schrijvers)’ (blz. XXXVII). Hij acht ‘den terugkeer tot de zuivere taal nog mogelijk’ (blz. XIV). En hiervoor moeten wij in de leer bij het Noorden, waar normale taaltoestanden heersen en de taalgebruikers dus correct taalgevoel kunnen verwerven. ‘Taalgevoel wordt verkregen door veel goed te hooren spreken en veel goed geschreven taal te lezen en berust alzoo hoofdzakelijkGa naar voetnoot(20) op gehooren gezichtsindrukken. Met de moedermelkGa naar voetnoot(21) en de moedertaal in- | |
[pagina 306]
| |
gezogen en door het nimmer stilstaand gebruik voortdurend gevoed, leidt het taalgevoel ons met groote zekerheid bij het spreken en bestuurt het ook voor een groot deel onze pen.’Ga naar voetnoot(22) De Vlamingen, zegt De Vreese, zijn ver verwijderd van het veel goed horen spreken en het veel lezen van goed geschreven taal (blz. XLV). Zij zijn ‘ten gevolge van allerlei oorzaken, eene taal gaan schrijven en, in een zekeren zin, ook gaan spreken, waarvan veel bestanddeelen aan het Fransch zijn ontleend. Daarenboven hebben zij nog nauwelijks besef van dit feit, wat wil zeggen, dat zij hun taalgevoel grootendeels verloren hebben.’ (blz. XLI v.) Daarom moeten wij bij de Noordnederlanders ter schole gaan! ‘Laten wij van hen weer leeren waardoor wij die woorden, wendingen en constructies, welke wij in zoo groot getal uit het Fransch hebben overgenomen, zullen vervangen.’ (blz. XLIII) Is het waar dat De Vreese, zoals Prayon hem verweetGa naar voetnoot(23) ‘voor Holland plat op zijn buik ging liggen’? M.i. was het verwijt onverdiend. In verband met het Zuidnederlands heeft De Vreese opvattingen verkondigd waarvoor hij door onze moderne taalzuiveraars op het matje zou worden geroepenGa naar voetnoot(24), misschien zelfs uitgekreten voor particularist! Ik citeer een paar zeer duidelijke passages: ‘Eenheid van taal voor Noord en Zuid is zeker gewenst, maar ze moet voor alles bestaan in eenheid van bouw, van syntaxis, veeleer dan in eenheid van woordenschat. Dit laatste wordt door de Hollanders zelf niet meer verlangd;... het recht van bestaan der dialecten is overal reeds vrij wel erkend, zoodat men heel goed begrijpt dat het verschil tusschen Noord- en Zuidnederlandsch een verschil is in topografische en chronologische ontwikkeling, die met geen machtspreuk is weg te cijferen. Waarom zou eenheid van taal volstrekt onbestaanbaar zijn met zekere | |
[pagina 307]
| |
mate van vrijheid en verscheidenheid in den woordenschat... Belgicismen, zooals ze wel eens genoemd worden, hebben dus recht van bestaanGa naar voetnoot(25) voor zoover ze niet te gelijker tijd naar vorm of beteekenis gallicismen zijn, die alleen in de boekentaal en in de spreektaal hunner makers voorkomen. Zijn er in de tongvallen der zuidelijke gewesten talrijke woorden en beteekenissen van woorden, welke in de noordelijke onbekend zijn, ook het omgekeerde is het geval; en zoomin als de Hollanders het recht hebben om het gebruik van dergelijke taaleigenaardigheden kwalijk te nemenGa naar voetnoot(26), zoomin hebben wij het recht te hunnen opzichte hetzelfde te doen. - Hoever nu onze schrijvers in het gebruik van Zuidnederlandsche woorden en wendingen mogen gaan, is een kwestie van doorzicht en goeden smaak.’ (Gallic., blz. XLIII v.) Als wetenschapsmens stond De Vreese onbevooroordeeld tegenover alle verschijningsvormen en aspecten van de taal. Hij wist natuurlijk dat de algemene taal hoofdzakelijk het dialect was van een gewest dat de hegemonie op politiek, economisch en intellectueel gebied had weten te bemachtigen en daardoor het overwicht kreeg op de andere dialecten. Hij wist ook dat onze volkstaal, onze dialecten ‘zuiverder’ waren gebleven dan de papieren schrijftaalGa naar voetnoot(27) en dat deze dialecten met zorg dienden bestudeerd te worden. Hij verklaart zelfs dat ‘het hem als wetenschappelijk man haast onverschillig is of de taal in Zuid-Nederland zuiver Germaansch is of niet; integendeel: het ontstaan van een mengtaal, die we van nabij kunnen bestudeeren, wekt | |
[pagina 308]
| |
zijn levendige belangstelling.’Ga naar voetnoot(28) Hij houdt zelfs rekening met de mogelijkheid dat het Zuidnederlands ooit zijn eigen weg zal gaan, onafhankelijk van het Noordelijke Nederlands: ‘Dit werk (de Gallicismen) deelt geene bevelen uit, schrijft hij, maar geeft alleen wenken en aanbevelingen voor de Vlamingen van goeden wil, en het staat iedereen vrij die in den wind te slaan. Blijkt het later, dat het geheele volk dat wezenlijk gedaan heeft, dan zal zulks een vonnis zijn, waartegen geen hooger beroep kan aangeteekend worden, en een werk als dit alleen nog historische waarde hebben.’ (Gallic., blz. XIII). Natuurlijk hoopt hij dat het niet zo ver komt en hij zal zijn uiterste best doen om het te beletten. Hij is zich dus volkomen bewust van het relatieve van elke beoordeling; hij weet dat ‘goed of slecht’, ‘correct of verkeerd’ ten slotte op conventie berust. Hij doet bewust aan taalzuivering met een taalpolitiek doel, dat hij in gloedvolle bewoordingen aan het slot van zijn zelfverdedigend pleidooi aldus formuleert: ‘Nog is het niet te laat om den nog steeds veldwinnenden invloed van het Fransch te stuiten, nog is het tijd om onze schrijftaal in overeenstemming te brengen met de volkstaal en met het algemeen Nederlandsch. Men bedenke wat er eigenlijk op 't spel staat: het geldt niets minder dan datgene waaraan de Vlaamsche Beweging haar bestaan ontleent, het geldt onze moedertaal, de taal van het Vlaamsche Vaderland, de taal van den Nederlandschen stam in België.’Ga naar voetnoot(29) De grootnederlandse idee die bij De Vreese permanent aanwezig is, komt nog duidelijk tot uiting in de volgende passage: ‘Men heeft er in Holland nog geen duidelijk besef van welk hemelsbreed verschil er tusschen de Zuidnederlandsche volkstaal en de boekentaal bestaat, en zoo verspreidt zich meer en meer de meening dat Hollandsch en Vlaamsch, in den ruimeren zin van Noord- en Zuidnederlandsch, twee nauwverwante, maar ten slotte toch twee verschillende talen zijn, die, met uitzondering van de spelling en de grammaticale vormen, zeer ver uiteenloopen. Tegen een dergelijke voorstelling komt het gemoed van elken rechtgeaarden Vlaming in verzet; want anders zou een der grondstellingen, waarvan de Vlaamsche Beweging uitgaat, nl. dat in alle Nederlandsche gouwen éénzelfde taal gesproken wordt, valsch zijn. (Maar dan moet men) alle afwijkingen, die in onze schrijftaal | |
[pagina 309]
| |
voorkomen en door het volksgebruik niet worden gesteund, voor fouten tegen het Nederlandsch verklaren en een groot deel van de Zuidnederlandsche letterkunde van dezen tijd, hoe frisch, hoe krachtig ook, van het standpunt van het Nederlandsch, als een doorloopende cacographie beschouwen.’ (Gallic., blz. LIII) De Vreese komt er rond voor uit dat hij hartstochtelijk vlaamsgezind is. Dat hij zo erg voor het Noorden is komt, gedeeltelijk althans, voort uit het feit dat hij zo heftig tegen het Zuiden is. ‘Ingenomen met Holland, ja, dat ben ik, roept hij uit; en ik zou niet durven beweren dat er niet wat chauvinisme doorheen loopt... Voor het grootste gedeelte is mijn ingenomenheid met Holland toch een gevolg van beredeneering. Het feit dat we na een zestigjarigen, onvermoeiden strijd den invloed van het Fransch op onze taal nog niet tot staan hebben kunnen brengen... is te wijten aan onze taalkundige afzondering van Holland, van het niet erkennen van het gezag van 't algemeen beschaafd Nederlandsch. Ik zie alleen heil in een nauwe aansluiting bij het zoogenaamde Hollandsch. Liever zijn zelfstandigheid verloren onder den invloed van het Noorden dan onder dien van het Zuiden, liever Hollandsch dan Fransch. Dat is mijn manier om flamingant te zijn.’Ga naar voetnoot(30) En dan vertelt hij welke onvergetelijke indruk op hem de geschiedenis maakte van de hardstenen man die, volgens het verhaal van J. Vuylsteke, tot 1871 op de noorderhoek van het Gentse belfort had gestaan en zo weinig had geleden van de gure noordenwind, zoveel eeuwen vlak op de borst ontvangen, terwijl de drie gezellen, naar de winden uit oost, zuid en west gekeerd, waren afgerot en weggebrokkeld. ‘Kan men een duidelijker bewijs hebben, meende Vuylsteke, dat de noordenwind voor ons eigenlijk de beste is? Zoek uw heil in Zuid, noch Oost, noch Westen, maar in het Nederlandsche Noorden!’ ‘Ik was nog een broekje, zegt De Vreese, toen ik die woorden voor het eerst las, maar ik heb ze nooit vergeten en ze zijn me een richtsnoer geworden bij mijn verder leven.’Ga naar voetnoot(31) Na 70 jaar lijkt ons dit verhaaltje nogal naïef, maar het is wel karakteristiek voor de romantische periode van het flamingantisme. Misschien kunnen we nog een woord zeggen over de kwaliteit van het Nederlands dat De Vreese schreef. Immers, het zou niet de eerste keer zijn dat een taalzuiveraar ‘fouten’ bij anderen verbetert, maar | |
[pagina 310]
| |
zelf niet vrij is van soortgelijke of andere ‘zonden’. We hebben er geen uitvoerig onderzoek aan gewijd, maar enkele steekproeven hebben ons overtuigd dat zijn taal ‘zuiverder’ is dan die van zijn meeste tijdgenoten, de academieleden, ook zijn bekampers, inbegrepen. Hij is er niet in geslaagd alle zuidneerlandismen uit zijn taal te werenGa naar voetnoot(32), - welke Vlaming heeft dat ooit gekund? - en tot aan zijn dood kan men hem op zo'n herinnering aan zijn vaderland betrappen. De aanhef van zijn eigenhandig geschreven testament van 19 augustus 1935 luidtGa naar voetnoot(33): ‘Ik ben deze morgen, klokke half elf, opgenomen in het Sint Elisabeth's gasthuis te Leiden, ten fine van een operatie.’ Het treft ons hoe in deze zin de hollandismen klokke half elf en ten fine van broederlijk naast het zuidneerlandisme deze morgen (i.p.v. vanmorgen) staan. En daar De Vreese zeer consequent de buigings-n schreef, zou men dezen morgen verwachtenGa naar voetnoot(34). De komma die hij nogal eens vóór enz. plaatst, zoals in het Frans vóór etc., heeft hij ook wel uit Zuid-Nederland meegebracht. En waar hij commenteren schrijft (Gallic., XXIII), zou zijn Hollandse tijdgenoot wel commentariëren gebruikt hebben. In de inleiding tot zijn Gallicismen (blz. XLVI) lezen we: ‘Eens dat ze de school uit zijn, is de beschaafde uitspraak geheel en al vergeten.’ Dit vertaalde Frans (une fois que...) is een zeer gewoon gallicisme dat De Vreese blijkbaar niet was opgevallen. Waar verschillende constructies mogelijk zijn in verbale groepen gebruikt hij onbewust de in Zuid-Nederland meest gangbare. Het zinnetje ‘waartegen geen hoger beroep kan aangetekend worden’ (a) kan onder twee andere vormen worden aangetroffen: ‘... aangetekend kan worden’ (b) en ‘... kan worden aangetekend’ (c). Blijkens een te Leuven door twee studenten ingesteld onderzoek wordt de a-constructie meest gebruikt in Zuid-Nederland (± 50%); Noord-Nederland gebruikt ze slechts in 15% van de gevallen. De b-constructie is de meest frequente in het Noorden (± 64%); in het Zuiden bereikt de frequentie slechts 24%. De Vreese gebruikt de zuidelijke zinsbouw: kan aangetekend worden (Gallic., blz. XIII), kan gebruikt worden (Taalz. borstw., 31); zou ontleend zijn (ibid., 40); kunnen beschouwd worden (ibid., 48); kan vervangen worden (ibid., 61). | |
[pagina 311]
| |
Het is bekend dat de Zuidnederlander vaak een noodzakelijke aanvulling bij het werkwoord tussen de delen van een verbale eindgroep inlast (m.a.w. ze met haar werkwoord verbonden laat), waar de Noordnederlander de aanvulling voor de globale werkwoordgroep plaatst. De Vreese schrijft: ‘... indien hij de zaak had te berde gebracht’ (Taalz. borstw., 30); ‘... kunnen ter zijde gelaten worden’ (ibid., 31); ‘... door mij zijn over het hoofd gezien’ (ibid., 33); ‘... die het Vlaamsche volk zou ten goede zijn gekomen’ (Alg. Besch. Omg., 7); mag afgeleid worden (Alg. Besch. Omg., 7); moet opgeleid zijn (ibid., 9); kan aangewezen worden (ibid., 12); moeten uitgesproken worden (ibid., 13); moet gehouden worden (ibid., 16). Het is ook bekend dat in een substantiefgroep bestaande uit ‘het + adj. + subst.’ de Zuidnederlander het adj. vaker onverbogen laat dan de Noordnederlander. De Vreese schrijft in dat geval de e-loze vorm waar het ‘mogelijk’ is, b.v. het vermoedelijk nut (Gallic., XXVIII), het vroeger gebruik (ibid., XXXIII), het gewoon publiek (ibid., LIII). Ook het herhaaldelijk voorkomend gebruik van het pronomen dit waar wij nu liever dat schrijven, verraadt misschien de Zuidnederlander. Op het feit dat De Vreese zijn Nederlands gedeeltelijk uit de boeken had geleerd, wijzen de vrij talrijke archaïsche woorden en wendingen, die ons direct opvallen in zijn proza. Misschien vielen ze zijn tijdgenoten minder op? Enkele voorbeelden: een onzinnig onderwinden (Gallic., blz. LV), een hopeloos onderwinden (ibid., X) (poging, onderneming, een ‘zich verstouten’); om een richtig taalgevoel te verkrijgen (ibid., XLV); geeft het dan wonder dat... (ibid., XIV); een alles afdoend antwoord (ibid., LV) (alles is nu overbodig); mijn bedoeling is een indeeling te vinden gemakkelijk voor het algemeen, veeleer dan zulk eene die... (ibid., XXVI). Dat de overvloedige conjunctieven die De Vreese gebruikt, in zijn tijd reeds ouderwets klonken, zouden we niet durven beweren. De Vreeses gewoonte om een beperkende betrekkelijke bijzin van zijn antecedent te scheiden door een komma en zijn gemis aan consequentie bij het schrijven van een of eene voor een subst. vrouw. enk. houden niet noodzakelijk verband met zijn zuidnederlanderschap. Ten slotte kunnen we proberen te antwoorden op de vraag: Is het taalzuiverend werk van De Vreese, uiteraard samen met dat van Meert, nuttig geweest? Als we constateren dat het nog altijd nawerkt, dat het als het ware de grondslag vormt waarop een lange reeks navolgers hebben voortgebouwd, menen we de vraag bevestigend te mo- | |
[pagina 312]
| |
gen beantwoorden. Naast de afbrekende kritiek van de conservatieve academieleden, die meenden dat ze namens de Zuidnederlandse schrijvende gemeenschap een heftig protest moesten laten horen, lezen we over de Gallicismen ook woorden van lof en waarderingGa naar voetnoot(35), b.v. van de hand van C. Lecoutere: ‘Le livre de M. de Vreese est de ceux qu'il convient de classer parmi les instruments de travail nécessaires à quiconque apprend ou enseigne le néerlandais.’Ga naar voetnoot(36) En Louis de la Vallée Poussin schrijft: ‘C'est une merveille de voir avec quelle dextérité il analyse et classe ces phénomènes délicats d'infiltration syntactique.’Ga naar voetnoot(37) Laten we trouwens niet vergeten dat het academielid Th. Coopman, de eerste beoordelaar van de prijsvraag over de gallicismen, aan de ingezonden werken heel wat lof had toegezwaaid, waarbij J. Broeckaert en J. Obrie zich volmondig hadden aangesloten.Ga naar voetnoot(38) Het werk was dus onmiddellijk, bij velen althans, in goede aarde gevallen. Latere gallicismenjagers hebben er overvloedig gebruik van gemaakt. Constant H. Peeters, de man die bijna zijn hele leven aan taalzuivering heeft gewijd, heeft in zijn monumentale Nederlandsche Taalgids, Woordenboek van BelgicismenGa naar voetnoot(39) de Gallicismen van De Vreese, evenals trouwens de Distels en het ander Onkruid van Meert, zo goed als integraal opgenomen. Ik heb onderzocht of alle met de letter h beginnende woorden, door De Vreese behandeld in Gallicismen (1e en 2e deel) in de Nederlandsche Taalgids waren overgenomen. Het antwoord is bevestigend: op een paar onbelangrijke gevallen na staat alles erin, uiteraard meestal in beknopte vorm, zelfs met inbegrip van een drietal m.i. totaal overbodige verbeteringen: herkaatsen (v. weerkaatsen), in haat krijgen, de wettige haten (v. haat); en een geval waarin D.Vr. blijkbaar ten onrechte een gallicisme heeft gezien: ‘zij had niets van de gewone zondares’. Via het werk van Peeters hebben De Vreeses gallicismen met hun A.B.N.-ekwivalenten | |
[pagina 313]
| |
hun weg gevonden naar de recente taalgidsen van Van Gestel/Paardekooper, Heidbuchel e.a.Ga naar voetnoot(40). Het taalzuiverend werk van De Vreese heeft ongetwijfeld grote verdienste. Wel zal niemand het in zijn hoofd halen het een ‘monumentum aere perennius’ te noemen, welke uitdrukking wel toepasselijk is op wat de man heeft gepresteerd op het gebied van het Middelnederlands. Maar ook voor de invloed ten goede die hij door zijn taalzuivering en zijn lichtend voorbeeld heeft uitgeoefend op de verspreiding van het ABN in Zuid-Nederland, verdient hij te blijven voortleven in de dankbare herinnering van het nageslacht. |
|