Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1968
(1968)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |
Hulde ter nagedachtenis van wijlen Julien Kuypers
| |
[pagina 288]
| |
ben dat gedaan. Wat baat het al of die oude twisten worden opgerakeld? De tijd heeft het vuil weggespoeld en van het drama onthouden wij - naar oud gebruik - enkel de les. ‘Alles heeft een zin’, schreef Julien Kuypers profetisch in Donderkoppen, ‘Ook het leed, de strijd, het kwaad. Ook dat wij slijten en slaag krijgen, of speldeprikken, zodat onze huid hard en ruig wordt en wij ons leren neerleggen bij de gang van de wereld (...)’. Nu was híj er de man niet naar om zo maar in het zogenaamde onvermijdelijke te berusten. Zijn taaiheid, zijn verbeten standvastigheid, zijn onlesbare dorst naar recht kunnen tot voorbeeld strekken. Daardoor bewees hij ook dat wat hij bij zijn helden, Kats en Pellering, bewonderde voor hem een doorleefde werkelijkheid was. Zij waren stuk voor stuk aspecten van hemzelf, want Kuypers was heel wat anders dan een kamergeleerde en hij logenstrafte de paradoxale uitlating van Bernard Shaw - ‘He who can, does. He who cannot, teaches’. Hij, voor zijn part, ‘taught’ en ‘could’. Een man met veel facetten was hij: achtereenvolgens leraar, inspecteur, secretaris-generaal van het Ministerie van Openbaar Onderwijs en eindelijk gevolmachtigd minister; socialist en als zodanig kabinetschef van Camille Huysmans en Leo Collard; onderwijsman en ambtenaar dus, maar ook flamingant, trouwe dienaar van de Belgische Staat en wereldburger; historicus, essayist, romanschrijver en directeur van het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’. Een veelzijdige persoonlijkheid, maar geen vat vol tegenstrijdigheden, omdat alles wat hij deed en schreef, dacht en voelde, door één wil, door een bewonderenswaardige doelbewustheid werd bepaald. ‘Jarenlang’, zo zegt ‘de man van Emblem’ in het gelijknamige verhaal (1964) waarvan het autobiografisch karakter vaak nauwelijks verholen is, ‘Jarenlang heb ik met dubbel verbruik geleefd, soms op drie-vier fronten tegelijk’. Welke rol kreeg de literatuur daarbij toebedeeld? Ik geloof dat Kuypers daar heel veel belang aan hechtte, in elk geval meer dan gewoonlijk wordt aanvaard, en dat deze man van de daad heimwee had naar de poëzie, waar hem zijn belangstelling in en dagelijkse vertrouwdheid met het maatschappelijk leven van vervreemdde. De practicus die bergen van werk verzette, zal wel van de blauwe bloem hebben gedroomd. ‘Leven, zich laten leven, zonder haast of gejacht (...) What is this life if, full of care, We have no time to stand and stare?’ (Aan de Waterkant, 1952) Mag ik in dit verband nog even naar De Man van Emblem verwijzen? ‘Uit mezelf’, staat daar te lezen, ‘heb ik nooit voldoende geleefd, | |
[pagina 289]
| |
bezeten als ik was van werk dat niet kon wachten, dat buiten mij lag en als dagtaak eigenlijk niet eens tot het persoonlijke leven hoefde te behoren, doch dat er in mijn geval een integrerend deel van vormde (...)’. Teirlinck beweerde dat Kuypers de man was ‘van één doel, één weg, één wil’. Allicht, maar kon hij daarom ook geen ‘dromer’Ga naar voetnoot(1) zijn? Integendeel. Er is geen echte daad zonder droom: het een vloeit uit het ander voort en wordt erdoor verrijkt. Droom en daad sluiten harmonisch bij elkaar aan en per slot van rekening kunnen besturen en beheren hetzelfde betekenen als schrijven, dat wil zeggen scheppen. Alles wel beschouwd, was Kuypers evenals velen onder ons verslaafd geraakt aan zijn werk en aan zijn plichtsbesef, een taak waar hij weliswaar van hield, maar waar hij zich niet zo onverzettelijk aan kon hebben gegeven, was hij niet gedreven geweest door zijn streven naar volmaaktheid en door de overtuiging dat hij er zich van moèst kwijten. Hij zwoegde en sloofde voor de anderen, schreef over de anderen, vond in zijn solidariteitsgevoel een reden van bestaan. Doch de gevierde ambtenaar leidde ook een welbesteed, hoewel geheim privé-leven: hij genoot van een wandeling, een uitstapje, een gesprek tussen pot en pint, het lezen van boeken - veel boeken! -, het spelen met de verbeelding. In de letterkunde zocht hij precies gedurende de oorlogsjaren troost en toevlucht: Heer van Lembeke, rijd aan!, dat hij in zijn jeugd had ontworpen, publiceerde hij pas in 1942 en in dezelfde tijd ontstond nog Donderkoppen (1945). Deze romans behoren niet tot het beste dat hij schreef. Literatuur was voor hem slechts een hobby en kunst stelt nu eenmaal andere eisen dan het bestuur. In het veelstemmige koor van zijn persoonlijkheid zwaaide de dààd de dirigeerstok en deed de creativiteit enkel dienst als begeleiding. Het ging eerder om een onbevredigde impuls, een wens die nooit in vervulling ging omdat hij zich aan de bellettrie niet geheel wijden wou - of kon. Ook de kunstenaar maakte overigens zijn talent dienstbaar aan zijn levensdoel. Zijn historische romans zijn eigenlijk geromantiseerde essays: zij krioelen van betogende passages, spelen in woelige tijden en leggen de nadruk niet zozeer op individuele lotgevallen of situaties als wel op het tijdsbeeld: de gewijzigde economische toestanden en de sociale gistingen in het begin van de 14de eeuw of de ideologische conflicten vóór de tweede wereldoorlog. | |
[pagina 290]
| |
Hoe makkelijk zijn de geleerde en de waarnemer in die verhalen te herkennen! Kuypers wist geen afstand te nemen ten opzichte van zijn bronnen en zijn eigen levenservaring. Daarom faalde hij ook dikwijls als romancier. Maar op een heel ander gebied kon hij van de nood een deugd maken, want de geschiedschrijving beoefende hij met de passie en de verbeeldingskracht van de dichter. Schoot zijn fantasie tekort wanneer het erop aankwam een wereld uit het niet te scheppen, dan was die juist in staat het dorre mozaïek van documenten de levensadem in te blazen. Op zijn best was hij in het persoonlijk gekleurde vertoog en het herkauwen van de eigen belevenissen, zoals uit zijn reisschetsen en de belijdenis van De Man van Emblem duidelijk blijkt. Uit de gebreken van de verteller kunnen de verdiensten van de historicus indirect worden opgemaakt. In menig opzicht zette hij de traditie van ‘Van Nu en Straks’ voort. Hij was in 1892 geboren, twintig jaar na Vermeylen, dertien jaar na Teirlinck met wie hij bevriend was en over wie hij schreef. Aan hun tijdschrift wijdde hij trouwens de eerste - en nog steeds de beste - studie (Op ruime banen!, 1921). Evenals zij hield hij van Brabant en van de hoofdstad waarvan hij de zo complexe sociale structuur en de eigenaardige taaltoestanden door en door kende. De synthese waar ‘Van Nu en Straks’ naar streefde, verwezenlijkte hij in de trant van Vermeylen: ook hij was terzelfdertijd humanist, socialist, Vlaming en Europeaan, een individualist die zich hals over kop stortte in de strijd om een betere gemeenschap. Zijn opvattingen over de taalstrijd bijvoorbeeld sluiten aan bij de Critiek der Vlaamsche Beweging. ‘De taal’, zo zegt Kuypers in de brochure Culturele Autonomie (1961), ‘is niet gans het volk’ en verder: ‘een taalstrijd is geen doel op zichzelf’. Zelfs de stijl van zijn romans wijst op de invloed van zijn grote voorgangers en het is best mogelijk dat bij het schrijven van Donderkoppen het voorbeeld van De leemen Torens hem voor ogen zweefde. Wat hem in de eerste plaats als erfgenaam van de Negentigers karakteriseert, is zijn non-conformistisch humanisme, met name het verzet tegen de zelfgenoegzaamheid en de ontvankelijkheid voor het nieuwe enerzijds (hoe welwillend was hij jegens de jongeren en wat spoorde hij ons aan de nieuwlichters en rebellen de hand te reiken!) en anderzijds het zoeken naar historische modellen of, beter gezegd, het ontlenen aan het verleden van waarden en beginselen die aan de toekomst ten grondslag zouden kunnen liggen. De geschiedenis maakt een onuitputtelijke voorraadschuur van precedenten uit en het traditionele humanisme steunt immers op het postulaat dat de Mens altijd | |
[pagina 291]
| |
en overal in wezen identiek blijft. In de historie vindt iedereen, of hij nu revolutionair dan wel conservatief is, zijn gading. Gedreven door zijn temperament, stelt Julien Kuypers vooral belang in de periode toen de Vlaamse Beweging en het radicalisme ontstonden, dat wil zeggen de eerste decennia na de Belgische onafhankelijkheid. Daarover straks. De historie beoefent hij niet om haars zelfs wil: hij ziet er een gids in. Ons begrip van het heden verruimt en verheldert door het onderzoek naar de blijvende waarden, door de confrontatie van onze begrippen met de opvattingen en toestanden van weleer. (Aan de Waterkant) Hij was geen boekenwurm, geen napluizer van archiefstukken en oorkonden die in erudiete detailstudie verstrikt raakt en de algemeen menselijke betekenis van zijn onderzoek niet eens inziet. Artistiek aangelegd als hij was, gaf hij niet de voorkeur aan de idee boven het beeld: hij verstond de kunst de idee in beelden, in denk-beelden, om te zetten. Aan de geestdriftige voorstelling die hij zich van de toekomst maakte, beantwoordde een even levendige en gepassioneerde wederopleving van het verleden. In beide gevallen stond hem hetzelfde bèèld voor de geest, hetzelfde visioen van een rechtvaardiger maatschappij, een collectief ideaal dat hem bovendien ertoe aanzette de ruimst mogelijke lezerskring te bereiken in plaats van zich in een muffe geleerdheid op te sluiten. Vanzelfsprekend wist Kuypers heel goed dat de wetenschap niet vooruit kan gaan zonder geduldige arbeid, acribie en specialisme, doch hij was er ook van overtuigd dat geestesprodukten geen zin hebben als zij het monopolie blijven van een handjevol mensen en dat de historie, de literatuurstudie, de sociologie, de linguïstiek en de wijsbegeerte iedereen aangaan. Ook daardoor ontpopte hij zich als een volgeling van Vermeylen. Vakgeleerden zullen wellicht zijn Jacob Kats, agitator (1930) als vulgarisatie bestempelen. Stel U voor: de aantekeningen zijn korter dan de tekst, zij nemen niet eens de vorm aan van voetnoten en de bibliografische verwijzingen zijn niet steeds volgens de regels opgesteld! Mettertijd zal Kuypers zich overigens naar het sacrosancte ceremonieel van de academici leren schikken. Hiervan getuigt zijn nauwgezette bronnenuitgave in Les Egalitaires en Belgique. Buonarroti et ses sociétés secrètes d'après des documents inédits 1824-1836 (1960); maar hij is er niet minder leesbaar om geworden. Na meer dan dertig jaar trilt zijn Jacob Kats nog steeds mee van de emotie die hem blijkbaar onder het schrijven inspireerde, een emotie die nu nog aansteke- | |
[pagina 292]
| |
lijk werkt. Kortom, Kuypers maakte van het verleden niet enkel een voorwerp van beschouwing; hij deed het letterlijk herleven en meteen putte hij er voor zichzelf en voor ons richtlijnen uit - richtlijnen en vermoedelijk ook wel eens troost. Zoals gezegd, koos deze hartstochtelijke historicus, bij wie de gedachte en de daad geheel ondergeschikt werden gemaakt aan een toekomstvisioen, helden die naar zijn beeld en gelijkenis waren geschapen en voor dezelfde zaak ijverden als hijzelf. In het premarxistische socialisme herkende Julien Kuypers inderdaad zijn eigen verzuchtingen. Hij werd er dan ook zijn leven lang door geboeid. Jacob Kats werd in 1930 gepubliceerd, Jan Pellering in 1962. Intussen verschenen bijdragen over ‘Karl Marx' belgischer Freundeskreis’ (1962) en Jottrand (in de Biographie nationale, 1959) alsook Les Egalitaires en Belgique (1960) en de breed opgezette - nu klassiek geworden - geschiedenis van het Belgische socialisme (Bergop!, 1957). Een hoofdgedachte die de auteur overigens met vele socialisten en Vlaamsgezinden gemeen had, is dat vrijheid een hol woord is als zij niet met gelijkheid gepaard gaat. Reeds in 1930 legde hij daar de nadruk op in verband met een toneelstuk van Kats, Het Aerdsch Paradys (1836). Uit het voorbericht hiervan haalde hij de volgende passus aan: (...) eene vryheyd zonder gelykheyd (is) onmogelyk (...), want de gelykheyd is de moeder der vryheid, die geen geld heéft kan niets koopen, die arm is moet gebrek lyden, en deze zyn dus geenzints vry omdat geéne te doen waertoe de ryken in staet zyn. Wij raken hier aan de kern van Kuypers' wereldbeschouwing: gelijkstelling in rechten van alle mensen, het verwerpen van de kunstmatige voorrechten die aan een bepaalde huidskleur, nationaliteit, klasse of taal vastzitten. Hieruit vloeit zowel zijn werkzaamheid op internationaal gebied voort als zijn partijkeuze in het kader van de Belgische Staat. Gelijkerwijze bezielt het streven naar gelijkheid zijn historische geschriften. Precies omdat hij enerzijds tot het inzicht was gekomen dat onbeperkte zelfstandigheid onvermijdelijk tot despotisme leidt en anderzijds toch de vrijheid in de individualistische geest van het Westerse denken opvatte, had hij voorliefde voor het utopische gevoelssocialisme, een socialisme dat nog niet de stempel droeg van de autoritaire, standaardiserende en wetenschappelijke strekking waar reeds Dostojewski tegen had gewaarschuwd. Naar aanleg en temperament stond Kuypers veel dichter bij die edelmoedige romantici dan bij de berekenende materialisten die het irrationele wegcijferen, de enkeling tot een raderwerk reduceren en hem in geriefelijke, maar zielloze | |
[pagina 293]
| |
huurkazernes onderbrengen. De misstanden van de welvaartstaat die kunstenaars en sociologen nu aan de kaak stellen en die door de jongeren bijzonder scherp worden aangevoeld, wilden socialisten als Kuypers juist voorkomen. Beter dan wie ook wist hij, die het zijn leven lang voor de kunst had opgenomen, dat wij wel in de eerste plaats, maar niet uitsluitend brood nodig hebben. En dat de cultuur geen luxe is, doch een levensbehoefte en een rijkdom waar allen over zouden moeten beschikken. Tot besluit zou ik nogmaals willen zeggen hoezeer deze Brabander aan Brussel gehecht was. De hoofdstad speelde in zijn carrière een belangrijke rol en er is in zijn werk telkens weer sprake van: als decor van zijn romans, maar ook als strijdperk van een taalconflict waarvan de oplossing uiteindelijk toch - maar is het te veel gevraagd? - van de goede wil, de verdraagzaamheid, het solidariteits- en rechtvaardigheidsgevoel van de individuen moet afhangen. Dàt waren de eigenschappen die hij het meest waardeerde en behalve taaiheid en energie bezat hij die ook in hoge mate. Zijn werk zal ons blijven aansporen dit land schoner te maken. Door zijn levensloop heeft hij ons geleerd hoeveel wilskracht en arbeid nodig is om de droom in werkelijkheid om te zetten. Wij missen hem. Wij allemaal: zijn vele vrienden en de ontelbare onbekenden die hij, vaak zonder dat zij er zich bewust van waren, heeft gesteund, beschermd en met ons verleden vertrouwd gemaakt. Mag ik me vandaag als hun spreekbuis beschouwen en hem van ganser harte dànken? |
|