Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1968
(1968)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
Begroeting van prof. dr. J. Weisgerber
| |
[pagina 278]
| |
ziel af en toe ook geen dichter zou zijn; weliswaar het een en het ander naar verschillende impulsen, naar onderscheiden temperamentsinslag. Met opzet gebruikte ik de termen ‘van vroeger en nu’, als het ware om ze in oppositie te stellen tegenover de emprise van de uitdrukking ‘van nu en straks’, die onze cultuur zo lang, quasi uitsluitend, heeft gebiologeerd met alle voordelen én gevaren van dien. Heeft Prof. Dr. de Smaele onze Weisgerber een dienst bewezen door hem er toe aan te zetten eindelijk ook eens de schorren naast de cultuurstroom te gaan bestuderen, dan mogen wij allen op onze beurt De Smaele dankbaar blijven voor de resultaten van de verkenningstochten, die zo dicht bij de levenservaring van de Antwerpse ‘Boomgaard’-generatie liggen. Gaat het daar al eens om exploraties in voor het baden verboden zones, dat komt er minder op aan. Het is de uitslag die telt en die de belangstelling van de jonge Brusselse student voor goed gescherpt heeft. Prof. Dr. Jean Weisgerber is in zijn ontwikkeling boeiend om volgen, niet enkel in zijn nu reeds tientallen betogen, die over haast een kwart eeuw - de zo door hem gevreesde ‘tijd’ maalt snel! - gestrekt en gespreid liggen in zijn eruditie-leven, ook in zijn lezingen, in zijn forumbeurten. Hij is een levend geleerde, die langs de weer eens tientallen titels van de licentieverhandelingen en dissertaties van zijn studenten om, zo waar staande op zijn katheder, zittend in zijn seminarie te volgen is. En zover staat hij reeds, dat studenten van hem prijzen van onze Academie wegkaapten. Trouwens, al wat de moderne scheppende literaire wereld-zelf beroert, dàt zindert in zijn onderwijs; hij prikkelt de confrontatie met interne ‘structuur’-problemen, externe ‘polariteit’-stellingen, ‘sociale’-continuïteitsfactoren met ‘genre’-evoluties. Verleden week nog toonde hij in eigen besloten kring naar aanleiding van Hoofts vers ‘Sal nimmermeer gebeuren’ aan, hoe de jongste interpretatie-recepten van het mee-belevend lezen van een zelfs oud vers kunnen leiden tot onthulling van de bouw van een werk; reeds zovelen hadden zich op het probleem stuk gebeten. Dat is aantrekkelijk in de durvende beschouwer: hij versmaadt onder de taak de zuiver formalistische literatuur-studie niet, noch de sociologische - want hij erkent steeds de mens in zijn milieu - maar toch blijft de schepping op zich zelf, hoe klein of hoe groot ook, gebiedend, uitdagend, centraal voor hem staan, als hoofdzaak. Om één van Weisgerbers methodologische handgrepen, als suspens, aan te wenden zou ik nu geneigd zijn te zeggen ‘ik kom daar straks | |
[pagina 279]
| |
op terug’, want ik wens thans enkel te onderstrepen, dat Weisgerber de participant in zijn uiteenzettingen nieuwsgierig naar besluiten weet te maken, niet het minst, doordat hij bij wijlen zo treffend en ook oorspronkelijk opsomt, analyseert, definieert en formuleert, dat de uitkomst algemene winst betekent en ons weten en begrijpen bevordert. Ik zou durven zeggen, dat de hoogleraar in de lijn treedt van de literatuur-historici die niet enkel optekenen wat gebeurde, maar die meteen de smaak weten te ontwikkelen, de literary taste, zoals Bennett het voor zijn tijd beproefde (1909) en Burgess thans, nu ‘the future rolls in’. Weisgerber behoort tot de ‘denkende’ literatuur-‘beschouwers’, waarvoor de eis gesteld staat dat alle kunstuitingen simultaan, parallel in de cultuur geïntegreerd moeten blijven: plastische en muzikale terminologieën komen hem onder de hand uitgevloeid, niet op gezochte wijze om eens parmantig geleerdheid uit te stallen, maar omdat zij tot determinanten zijn geworden van een wel bewerktuigd en van grondstoffen goed voorzien laboratorium. En dat is voor Vlaanderen een niet banaal verschijnsel. Uit Weisgerbers verscheiden teksten zijn ‘nu’, dat wil zeggen zijn ‘heden’, met zijn ‘idées forces’ op te bouwen, is als het voeren van een ontdekkingsspel; het is dan merkwaardig om nagaan hoe in zijn debuut, toen hij in 1946 de ‘onbegane wegen’ van ‘De Boomgaard’ afliep, reeds de positieve stelregels te ontwaren zijn, die hij als gevormd historicus te New York in 1963 in zijn ‘Défense de l'histoire’ tijdens het IXde ‘Congres van de Fédération internationale des langues et littératures modernes’ nog zal verdedigen, want aanvaardt, ja verdedigt de analiticus het dynamisme van de huidige als het ware ongenadig pamfletiserende literatuur, hij is een positieve geest, een bouwer, die stenen aanbrengt en allerminst de literaturen stuk slaat in hun wezenheid. Integendeel hij wil ze redden samen en elk voor zich - ook de onze - en dit in hun niet te ontlopen, want menselijk geconditionneerde samenhorigheid, over de tijden heen. Het is misschien niet ongepast hier, als inspiratiebron voor Weisgerbers good will een brief van haast een eeuw oud in herinnering te brengen, zoals deze door Is. DucasseGa naar voetnoot(1), alias Lautréamont, op 23 oktober 1869 aan onze Brusselse Verboeckhoven geschreven | |
[pagina 280]
| |
werd: ‘Laissez-moi d'abord vous expliquer ma situation. J'ai chanté le mal comme ont fait Misckiewicz, Byron, Milton, Southey, A. de Musset, Baudelaire, etc. Naturellement j'ai un peu exagéré le diapason pour faire du nouveau dans le sens de cette littérature sublime qui ne chante le désespoir que pour opprimer le lecteur, et lui faire désirer le bien comme remède.’ In dit licht precies ontleedt Weisgerber literaturen, werken en auteurs met de opperste bezorgdheid de positieve elementen, de eeuwig waardevolle te beklemtonen. ‘Ik probeer de extremen of zogenaamde extremen te verzoenen om aan te tonen dat zij niet bijster veel van elkaar verschillen’, het is zijn humane neergeschreven betrachting. En ook dat op zichzelf al is vol betekenis; het staat er als een wissel op de toekomst. Het feit dat hij in zijn ontwakingsperiode, die, merkwaardig genoeg, precies samenvalt met de ontluiking van Hugo Claus' talent, er toe gebracht werd, al destillerend aan de hand van nieuwe formules, een haast vergeten literaire belijdenisgroep, deze rond André de Ridder, in onze literaire evolutie blijvend in te schakelen, heeft hem (én ons) de betekenis doen inzien van dat goed geoutilleerde proefstation der emoties en reacties. Indien Jan Walravens misschien het best gereageerd heeft - tien jaar later bij de publicatie - op de betekenis van Weisgerbers onderzoek, dan had deze criticus wel ongelijk zich af te vragen of het wel nodig was, dat Weisgerber zijn poeder aan ‘De Boomgaard’ verschoot, vermits de groep naar Weisgerbers eigen en voorzichtig besluit, literair tóch niets groots tot stand had gebracht. Hij had ongelijk, Jan Biorix, niet enkel omdat beslist wél iets goed te maken was aan de Boomgaard'isten, maar vooral omdat het Weisgerber mogelijk is geweest het NU van dit ‘ungeahnte’ verleden in te schakelen in zijn eigen ervaringswereld: de rijpe puber van de grootstad én van de hoofdstad heeft de iniatie als een weldaad ervaren en mocht meteen door alle breuken heen, de dwang van het continuïteitsbesef leren kennen, die hem bij de analyse van het oeuvre van een auteur steeds zo goed te stade zou komen... en gelukkig zou maken. Dat is voor ons allen een grote winst: Weisgerber voelt zich gelukkig om de verrijking, die hij ons brengt, om de verdieping van inzicht, die hij bewerkstelligen kan. Het is te lezen in zijn open blik. Het is allicht zo, dat wie onder ons gene tijd, precies te Antwerpen, nog mee beleefd heeft, de speurder-van-1946-'56 zou kunnen wijzen op levensinhouden die hem moesten ontgaan, maar zo ‘De Boomgaard’ geen voldoende vruchten heeft afgeworpen, dan luister goed, draagt | |
[pagina 281]
| |
de ontvangende wereld van toen zelf de grootste schuld! Een veel grotere schuld dan thans aanvaard wordt: ons geestesklimaat, in eeuwen niet geteeld, was eenvoudig tot ontvangen niet in staat, wat het conflict om Marnix Gysens ‘Joachim’ in 1947-'49 nog zou bewijzen. Constateren wij thans, dat een bepaald contingent van de lectuurverbruikers moderne auteurs en schilders vermag op te nemen, dan is dat een tastbaar bewijs voor een doorbraak in Vlaanderen, voor een revolutionnerende evolutie die niet meer weg te werken is en waartoe de De Ridders en Cornette's, enz. flink hebben bijgedragen. Getuigt nu niet voor de ernst van Weisgerbers werkmethode, dat hij bij de publicatie van zijn verhandeling, na tien jaar, bekende de tekst grondig herwerkt te hebben, zodat het hem reeds gegeven was correctieven aan te brengen? Het is dan ook het aantrekkelijke in hem, dat hij van meet af aan, zelfs in pessimistisch beladen tijden, uit zijn weten omtrent de wereld en diens verleden, reeds de overtuiging puurde, dat een taak vóór hem lag. Derhalve zal hij de literatuurgeschiedenis, opgevat naar negentiende-eeuwse recepten haar dood niet laten sterven; hij zal haar gaandeweg uit haar onvruchtbare afzondering halen en om haar sociologische betekenis inlijven bij de algemene geestesgeschiedenis. De elkaar snel opvolgende en hem bevrijdende studies liggen voor ons om het te bewijzen: het object van zijn wetenschap als vernieuwingsferment zal hij zijn rol laten spelen, om het te doen zijn een ‘cement’ bij de opbouw van de universele menselijke verstandhouding. De literatuur en haar geschiedenis zij vervullen bij Weisgerber een pulserende rol, een historicistische; de onderscheiden componenten grijpen hem in de loop van de jaren dieper en dieper aan, en als het ware voelt hij er zich toe gedrongen aan één levend voorbeeld, daarbij de anderen niet vergetend, bagage en inzichten voortdurend te scherpen. Zijn methode om in de aanvang van elke studie als het ware dekwintesens van een detail centraal te stellen voert hem wel eens tot herhaling van zijn comparatistische themata, tijddragers, en orienteringspolen, maar het geeft hem de kans van elke bestudeerde auteur of zelfs van éen enkel vers [b.v. van ‘Het land’ van Claus (1964)], de intrensieke zoal niet verblijdende betekenis te onderstrepen. Er blijkt dan meteen, dat in zijn theorieën bronnen vloeien, die hij soms van eerstaf - zij het concreet als universiteitsprofessor - ter erkenning heeft uitgekozen, zoals dat b.v. met de rol van de ‘Mythe in de hedendaagse literatuur’ het geval is geweest, in 1953 reeds. Vaardig zal hij een eens verworven inzicht met zich meedragen, want kent de goegemeente over het algemeen de analyses die hij met treffende regel- | |
[pagina 282]
| |
maat aan verzen van altijd dezelfde dichter gewijd heeft, reeds in de Mythe-studie ligt daartoe anderzijds de rode draad om het vertrekpunt geslagen. Met durf grijpt hij zo waar naar autochtone beschavingselementen, als een Vondel, om deze langs de Jozef-bewerkingen om - in de algemene, niet accidentele bewijsvoeringen te integreren en meteen op het Europese, én het universele vlak te heffen. De mens mag de verworvenheden van het verleden nooit verwaarlozen, zo is de stelregel, wat bij Weisgerber theoretisch zal uitmonden in het nadrukkelijk aanvaarden van het begrip van de historiciteit, en hem de sublieme en ook aangregrepen kans geeft Claus meer en meer te verklaren als zijnde de profeet, de vermaner, de ‘hagepreker’, zegt Weisgerber, die, door juxtapositie van feiten, eventueel zonder enig causaal verband een bepaald ‘verleden’ aan een ‘voelbaar’ heden bindt, ten einde de toekomst van allen als lotsverbondenen te behoeden voor onheilen. Misschien is het niet meer dan een toeval, dat, geruisloos, voor ons precies uit de XVIII-XIX-de eeuw een stem opklinkt, die een dergelijke vermanende stelling verkondigde: het was toch de onzalig verklaarde Willem Bilderdijk die ons leerde de slogan scanderen ‘in 't verleden ligt het heden, in het nu wat worden zal’? Wij verminderen niemand door uit ander tijdsverband gewoonweg deze dichter te citeren. De les is toch deze: er ligt een continuïteit in de geschiedenis tastbaar gestrekt. Wel zullen de vergelijkingspunten een andere gestalte dan de vroeger geldende aangelegd kunnen krijgen, van periode tot periode, wat niet belet dat het individualistisch ingestelde voorbeeld an sich meteen niet zijn curatief werk zou kunnen doen voor de hele gemeenschap. Wij kunnen er het hoofdstuk ‘Giants in those days’ uit ‘The Novel now’ (London, 1967) van Anthony Burden eens rustig op nalezen. Wil het zeggen, dat Weisgerber dan enkel de collectiviteit zou zien? Nooit het individuele ‘zijn’ van de, van een geconditionneerd eenling? Het zou absurd zijn dát te willen beweren, want niet alleen zijn ontvluchtings-dissecties betreffende de Engelse auteurs Isherwood en Auden liggen als vooroefeningen voor ons, maar ook àl de ‘tochten naar binnen’, die Weisgerber een voor een heeft ondernomen om uit te komen op de Vlaamse verzetsmanifestaties van de ‘poëet van onze machteloosheid’ of tot de voor hem onontwijkbare, voor ons subtiele formuleringen, die het opstel over ‘Elias’ als het ware tot een tweede lectuurbelevenis maken. De onontwijkbaarheid van het eigen ‘zijn’, zoals Simone Weill het niet van zich af te werpen verschijnsel formuleerde: ‘wij bezitten niets in de wereld... dan de kracht om te zeggen: ik’, dat introspectief gevoel moest Weisgerber omspinnen in | |
[pagina 283]
| |
weerwil van zijn lust om verbonden te blijven met de om-wereld, die een last kan zijn, en welke! Stammen uit deze tijd niet de confrontaties met de muziek, de Assepoes van de Vlaamse culturele bewustwording? Erkenningsformules als toverspreuken werkend, worden voor hem de ‘legato’ - en ‘staccato’-termen en wel zodanig, dat Weisgerber er voor de analyses van het moderne poëtisch proces ten overvloede zijn toevlucht toe neemt. In dit licht zien wij een heel stel van zijn publicaties. In ons land dankt Weisgerber zijn naam aan de voortaan onuitwisbaar gebleken ‘Aspecten van de Vlaamse roman’ - een tweede druk met een nawoord ligt reeds ter beschikking - het zijn uitzichten op onze letteren, die de auteur, in de jaren 1963 en 1964, ontwierp glijdend langsheen dertien markante horizonpunten: Roelants, Walschap, Elsschot, de Pillecijn, Brulez, Gilliams, Teirlinck, Daisne, Lampo, Van Aken, Gijsen, Boon en Claus schonken hem de gelegenheid. Meteen bewees hij ons de uitzonderlijke dienst, langs ‘Formes et domaines’ om, het Frans sprekend gedeelte van ons land, én Frankrijk én de heel Franslezende wereld, in kennis te stellen van datgene wat aan substantieels in onze geesten leeft. Of beter hij stelde deze eer op afwijzing ingestelde culturen op de hoogte - het woord heeft zijn waarde -, van onze literaire ontvoogde romanproductie na 1927. Ook hier is weer geen sprake van enige willekeur, want hij legt het begin van zijn operatie bij het ogenblik - het eerst kwart van deze eeuw-periode -, dat hij ook zal uitkiezen om in een theoretisch betoog de cultuurhistorische evolutie van het jonge Europa te situeren, met àl de gekende eminente namen die daarvoor in het gelid moeten gebracht worden en waaraan ik hier met opzet voorbij ga. Alleen op de congruentie komt het aan; het voor ons betekenisvol, regenererend simultaan vertrek. Ik wil niet nalaten aan te stippen, dat de Nederlandse criticus Kees Fens de cursorische voorlichting door een wat hij heet zo ‘spijkerhard’ man, graag uitgebreider had gezien voor de tijd van 1837 tot 1927, omdat hem door de uitstekende inzet gebleken was hoe erg de leemte gaapt in de Noordnederlandse kennis van het Vlaams romantisch, realistisch én naturalistisch verleden! Maar zie, deze geslaagde prelude tot de ‘Aspecten’-stof is Weisgerber niet anders geweest dan wat hij steeds voor elk ander opzet nastreeft: een gelegenheid tot het stemmen van het instrument vóór de aanslag, zodat luisteraar én lezer niet à l'improviste gepakt worden door een tonaliteit die hun geheel vreemd zou zijn! Weisgerber is een goed professor, die weet wat construeren is én mededelen. Overigens geeft hij steeds eigen visies, want | |
[pagina 284]
| |
de tijd van de klaargemaakte doorgegeven passe partouts is voor ons allen voorbij. Eén ding blijft bovendien waar, Weisgerber is er toe in staat, naast de voor een beperkt doel ingestelde analyse, ten behoeve van het laboratorium der werkelijkheid, ook de weg op te gaan van de preciese samenvatting in functie van de kennismaking, om paden te effenen en belangstellenden te winnen. Mag de anonieme francofoon-journalist van ‘La Métropole’ (27 mei 1958) het erg vinden dat Weisgerbers overzicht van de Vlaamse letteren en de daarbij horende bloemlezing in ‘Letterature del Belgio’ enkel voor Italië bestemd zijn, ons blijft het lief, dat onze letteren, de oude en de moderne en ook hier voor de tweede maal - treffend uitgebalanceerd - de grenzen overgaan in het raam van een universele geschiedenis voor de hele wereld bestemd, en waarin o.a. Weisgerber mede gekwalificeerd staat als een exponent van het ‘strijdende’ en van het ‘erudiete literaire’ besef waardoor de ‘menselijke solidariteit’ beklemtoond zou worden en de ‘universele broederliefde’ te belijden is. Ik citeer de formules, zoals ik ze vond, om het activistisch-humanistisch uitzicht der dingen te releveren. De geciteerde termen-zelf, zij zijn Weisgerber overigens als uit het hart gegrepen, want zijn wetenschappelijke activiteit is hem een belijdenisdrang: de literatuur-studie zij moet immers communicatief inwerken en niet beperkt blijven tot de geleerdencel. Zal hij niet betreuren, dat het beroep dat de huidige literatuur op de kennis van een onbekend verleden moet doen, haar noodzakelijk minder toegankelijk maakt voor de menigte met haar zo lichtvaardige smaak. De ingrediënten, waarmede zij haar spel opbouwt zijn niet bevattelijk genoeg meer om de dichter naderbij te voeren: het taalalaam is een ander iets geworden; het woord, de grote overwinning van de mens, wordt belast met zijn vitale spanningen weggeslingerd; geijkte betekenissen zijn nog goed voor het woordenboek. Wordt de reeds aangehaalde criticus-auteur Anthony Burgess niet bewogen door het probleem en is het niet de intieme wens van Weisgerber auteur-en-potentiële lezer met elkaar verbonden te laten? Althans voor zover het nog gaat. In het wonder van de verandering werkt Weisgerber zich bij voortduring in met het besef dat het weliswaar zwaar werk is voor wie wil blijven leven, voor wie niet wil achtergelaten worden. Prof. Weisgerber is in de tijden van vele gejuxtaposeerde relatieve waarheden, geen ‘malcontent’ zonder uitzichten. Is van hem niet de bevrijdende uitdrukking als criticus, dit naar aanleiding van de bundel ‘De geverfde ruiter’ van Claus: ‘zo lang Vlamingen zó schrijven, is er geen vrees’, | |
[pagina 285]
| |
ook al ging het dan maar om een papieren ruiter! Wij vergeten niet dat de hoogleraar, die er thans toe uitgenodigd wordt zijn bevindingen en peilingen in ons midden te toetsen aan deze van collega's, in al zijn comparatistische betogen, en dit zonder één enkele uitzondering, zichzelf ten zeerste bewust is gebleven van de uitzonderlijke positie, die de Belgische, de Vlaamse mens in het universeel bestel inneemt, want - ik wil en ik mag het u niet onthouden - steeds, wanneer artistieke, literaire voorbeelden moeten opgeroepen worden om stellingen te staven, dan laat Prof. Dr. Weisgerber in woord en geschrift niet na eigen namen, Belgische - Franse en Vlaamse - ostentatief in de rij van ‘vreemdelingen’ in te lassen en het zal hem een lust zijn er met nadruk en met waarschuwende vinger op te wijzen, dat de Vlaamse naam, comparatief gezien, naar intrensiek gehalte niet eens de geringste is. Wij moeten nog afwachten hoe b.v. gereageerd gaat worden op zijn bijdrage voor de uitgave bezorgd door Jacques Pirenne gewijd aan het hedendaagse België en waarin hij een zeker voor officieel Brussel ongewone Querschnitt door ‘la vie culturelle’ ten beste geeft. Stellig, hier is een Brusselaar aan het woord, maar een die weet op welke grond hij leeft in het Europese spinrag en waarvan hij de verschillende talen beheerst; uit welke voedingsbodems België honig zuigt. Ook in deze bijdrage klinkt over het algemeen weer een positieve, een constructieve toon, voor Nederlandse oren allerminst een discriminerende. Weisgerbers eigen cultuur trouwens is Nederlands; kon hij het al niet aantonen, toen hij rondom de reïntegratie van een verwaarloosde Couperus, die hij op eigen gezag tot Dostojewski-lezer maakte, de beheersing van de Noordnederlandse literaire apparatuur, zelfs van de minder bekende tijdschriftenproductie, net zoals een Colmjon, etaleerde. Sedertdien weten velen hoezeer Prof. Weisgerber als het ware automatisch verweven is geraakt met de beoefening van de algemeen Nederlandse literaire geschiedenis, dit in direct verband met de universele: in 1962 kende onze zusteracademie hem de August Teirlinckprijs toe. Een en ander, wat direct te maken heeft met zijn naar geweten uitgevoerde leeropdracht, belet hem niet zich actief in het universeel wetenschappelijk bedrijf in te schakelen. Verschijnt weldra normaliter een nieuwe bundel essays uit tijdschriften-bijdragen vergaard, ditmaal rond het thema van de ruimte in de hedendaagse - noord- en zuidnederlandse - roman, een Faulkner-Dostojewski referaat, natuurlijk | |
[pagina 286]
| |
met comparatistisch diapason, in 1967 te Belgrado voorgelegd, zal ‘over there’ het licht zien in de ‘Comparative literature studies’. Wie beweerde daar toch dat Vlaamse wetenschap niet voor expansie in aanmerking komt? Zeer specifieke congressen en redacties doen beroep op Weisgerber; en dan niet enkel voor lezingen en bijdragen, maar ook om deel uit te maken van hun leiding; de literaire genootschappen - de Zuidnederlandse en de Leidense - tellen hem onder hun leden; hij is secretaris van de P.E.N.; ten slotte is er de ‘Association internationale de littérature comparée’ die hem in 1967 ook haar secretariaat toevertrouwde. De onderscheiding met de ‘Sinjaal-prijs’ voor het Essay door het Nationaal Centrum voor Moderne Kunst in 1965 uitgereikt naar aanleiding van het tienjarig bestaan van ‘Tafelronde’ zal hem - in een land waar de beoefening van het essay lang niet tot de routine-bezigheden behoort - stellig niet onwelgevallig zijn geweest, want moet het oordeel van zijn pairs niet steeds het meest gevreesd worden? Kwamen wij, Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, er toe, Prof. Dr. Jean Weisgerber te verzoeken van dit jaar af onder ons te zetelen, dan is het omdat de Academie het voor gewenst houdt de universitaire wereld in ons milieu in zo groot mogelijke verscheidenheid vertegenwoordigd te weten en de diversiteit in de disciplines zo voordelig mogelijk gewaarborgd te zien. Wij vertrouwen dat de weg naar Gents traditioneel maar keurig opgefrist Academiegebouw de moderne literatuurhistoricus niet zo zwaar zal vallen. Het is alleszins geen weg naar Canossa! |
|