Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1968
(1968)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |
De dichter BrederoGa naar voetnoot*
| |
[pagina 244]
| |
Daar zijn vooreerst de edities. De bibliografie van Unger, die in 1884 werd opgemaakt, vermeldt geen enkele Zuidnederlandse uitgave van zijn werken en ik geloof niet dat in Vlaanderen ooit een afzonderlijk werk van Bredero werd gedrukt. Wel verscheen in 1922 te Antwerpen een kleine bloemlezing; Brederoo's lyriek, met als inleiding het opstel dat Marnix Gijsen in 1919 in ‘Dietsche Warande en Belfort’ had gepubliceerd. Diezelfde Marnix Gijsen had toen ook al een editie bezorgd van de Sonnetten van de Schoonheyt en zou nog niet zo lang geleden in de reeks ‘Poëtisch Erfdeel der Nederlanden’ het deeltje gewijd aan de lyriek van Bredero voor zijn rekening nemen. Inmiddels was in 1951 in ‘De Klassieke Galerij’ een bloemlezing Uit het Groot Lied-boeck verschenen, verzorgd door E.P.R.V. vanden Bussche, met achttien wereldse en achttien stichtelijke liederen. Essays of literair-historische studies van Zuid-Nederlanders over of in verband met Bredero zijn eveneens schaars. Naast het reeds genoemde opstel van Marnix Gijsen, dat getuigenis aflegt van de romantische maar toch echte bewondering van een negentienjarige, kan ik hier nog wijzen op een kort essay van Albert Westerlinck uit 1950, geschreven naar aanleiding van de Bredero-monografie van J.A.N. Knuttel. De Amsterdamse dichter wordt er getekend als ‘een levensgretig man op alle gebieden des levens, met rijke begaafdheid en veel ambities, een geprikkeld man door zijn levensdrang voortdurend bewogen, die men moet oordelen van uit zijn karakter en temperament, en die in korte jaren een zeer gevarieerd, ongelijkwaardig, maar in vele opzichten brillant en, in zijn geheel beschouwd, verbluffend oeuvre heeft nagelaten’. Verder is daar nog een vermoedelijk nooit gepubliceerde lezing op het zeventiende Nederlandse filologencongres te Utrecht in 1937 over ‘Spaansche Brabander en “botte” Hollanders’ van Prof. Rombauts, een merkwaardige studie over de dramatische structuur van ‘Bredero se Brabander’ van Prof. Antonissen in de bundel aangeboden aan Prof. du P. Scholtz in 1965 en een indringende analyse van het ‘Aendachtigh Ghebedt’ door Prof. L. Roose in ‘Dietsche Warande en Belfort’ van vorig jaar. Het kan wellicht voor de Vlaamse Academie een troostende gedachte zijn dat zich onder de weinige namen van Zuidnederlanders die hier konden genoemd worden een aantal van haar leden bevindt. Uit een door haar bekroonde verhandeling kunnen we verder het bewijs halen dat het werk van Bredero in het Vlaanderen van de XVIIIe eeuw niet helemaal vergeten was. Dr. J. Smeyers wijst er namelijk in zijn | |
[pagina 245]
| |
studie Vlaams Taal- en Volksbewustzijn in het Zuidnederlands geestesleven van de 18de eeuw (1959) op dat de werken van Bredero in een paar bibliotheken van die tijd worden aangetroffen. We vernemen daar ook dat de naam Bredero opduikt in de Konst der poëzye (1721) van de Brugse rederijker Labare en in de Historie, Regels ende Bemerkingen wegens de Nederduytsche Rym-Konst (uit 1742, maar pas in 1773 gedrukt) van Godfried Bouvaert (1685-1770). Ik kan moeilijk aan de bekoring weerstaan om de passus uit de Historie, Regels ende Bemerkingen hier bijna in zijn geheel aan te halen: ‘De volgeestige Spelen van den Heere Gerbrandus de Brédero ...bestaen voôr het meeste-deel in welgemaeckte Veêrsen; zoo dat diën Toonneeldichter, die overleden is in 't jaer 1618, wel mag gerekend worden onder die Mannen, de welke die schoone Dicht-konst eerst op eenen goeden voet gebragt hebben: en om dat wy zoo veél slecht-gerymde exempelen hebben aengehaeld, zoo mogen wy van dezen Speél-rymer ook wel eenige goede Veêrsen ten toon stellen, om dat syne zin-ryke Werken zoo gemeyn niet zyn, als van andere, zoo slecht, als welgerymde Dichters’. En Bouvaert maakt er Valerius Andreas en Foppens een verwijt van Bredero in hun Bibliotheca Belgica niet te hebben opgenomen. Uit het midden van de XIXe eeuw kan dan nog het getuigenis van Snellaert en Van Duyse worden aangehaald, dat wellicht nog met andere kan worden vermeerderd. Toch zal de slotsom wel moeten zijn dat Vlaanderen tegenover Bredero iets heeft goed te maken en U gelieve dan ook deze lezing, die mij door het bestuur der Academie werd opgedragen, als een soort ‘amende honorable’ van Vlaamse zijde te beschouwen.
***
Geboren te Amsterdam in 1585, het jaar waarop Antwerpen door Farnese wordt ingenomen, wat achteraf een mijlpaal in de geschiedenis van onze lage landen zou blijken te zijn, overleed Bredero reeds in 1618, 33 jaar oud, nog vóór het einde van het twaalfjarig bestand, deze periode van vreedzame coëxistentie tussen het inmiddels weer homogeen katholiek geworden Zuiden en het Noorden waar het protestantisme meer en meer zijn stempel op het openbare en culturele leven gaat drukken. De godsdienstige tegenstellingen komen in het oeuvre van Bredero praktisch niet tot uiting, en we weten dat de dichter afkerig was van de kerkelijke twisten, die in zijn land overigens pas na zijn overlijden hun hoogtepunt zouden bereiken, maar aan zijn | |
[pagina 246]
| |
eigen reformatorische gezindheid kan evenwel niet getwijfeld worden. Ze blijkt niet enkel uit de geest van zijn ‘aendachtighe’, dat is zijn stichtelijke liederen, ze treedt ook duidelijk naar voren uit de toenaam Bredero, of in Brederode, die er op wijst, dat de vader van Gerbrand Adriaenszoon een huis betrok waarin de geuzenleider uit de eerste jaren van de opstand, de heer van Brederode, door een gevelsteen of uithangbord werd herdacht. Een uitgesproken religieuze sfeer zal er in de ouderlijke woning wel niet geweest zijn. Een en ander schijnt zelfs op een eerder losse levenswandel in het gezin Bredero te wijzen, zonder dat wij ons de dichter daarom als het type van de bohémien of losbol moeten voorstellen. Wel mogen we niet uit het oog verliezen, dat het volksleven in het zich van Middeleeuwse stad naar wereldhaven ontwikkelende Amsterdam, zoveel kleuriger, maar ook zoveel feller en ongebreidelder was. Het is in het hartje van Amsterdam, bij de Nes, toen nog het centrum van het roerige dag- en nachtleven, dat de jonge Gerbrand Adriaenszoon de wonderlijke opbloei van zijn stad meebeleeft. Hij is er getuige van het binnendringen van talloze vreemdelingen, die door de voorspoedige opgang van de havenstad, die inmiddels de rol van Antwerpen heeft overgenomen, worden aangetrokken, en die de bevolking zo doet toenemen, dat de stadsoppervlakte telkens opnieuw moet worden uitgebreid, wat zo treffend tot uiting komt in de verschillende rijen grachten, die thans nog aan deze stad een heel bijzonder karakter verlenen. De ingezeten Amsterdammers, waartoe ook Bredero behoorde, hebben deze soms massale inwijking met eerder gemengde gevoelens begroet. Onder de vreemdelingen, die zowat uit alle gebieden van de Nederlanden, ook uit het Zuiden, afkomstig waren, bevonden zich ook tal van gelukzoekers, die het met de eerlijkheid minder nauw namen, of die met een zekere superioriteit op de in hun ogen boerse, ‘botte’ Hollanders neerzagen. De reactie op dat alles van de slechte, dit is van de eenvoudige, ongekunstelde, eerlijke, met één woord, van de degelijke Amsterdammers, die daar vanouds woonden, heeft Bredero voor altijd vastgelegd in zijn Spaansche Brabander uit 1617, een stuk dat terecht als zijn meesterwerk wordt beschouwd en waarin het Amsterdamse volksleven in zijn pittige, schilderachtige en ook wel eens scabreuze aspecten, op onnavolgbare wijze is uitgebeeld geworden. Het blijspel is in hoofdzaak geïnspireerd op het derde hoofdstuk van de Spaanse schelmenroman Lazarillo de Tormes, die reeds vroeg in het Nederlands was vertaald. Een eigenlijke intrige heeft het stuk niet. Naast een aantal Amsterdamse types, die in een reeks vaak losse tafe- | |
[pagina 247]
| |
reeltjes enkele facetten van het Amsterdamse volksleven uitbeelden, heeft de auteur vooral de tegenstelling tussen de bedeljongen Robbeknol, die met zijn nuchtere uitspraken dikwijls als spreekbuis voor Bredero zelf fungeert, en zijn grandiloquente maar frauduleuse meester Jerolimo op meesterlijke wijze uitgewerkt. Hekeling en persiflage krijgen hier echter een diepere dimensie, doordat ook het menselijke aspect in de figuur van Jerolimo niet uit het oog werd verloren. Deze laatste wordt hierdoor wel niet het tragische personage, dat zekere geschiedschrijvers van onze letterkunde in hem hebben gezien, maar het geheel krijgt door deze fijnere toetsen een nuancering die ook de ruwere episoden in een bredere kontekst en in een dieper perspectief plaatst. Deze wellicht nogal vaag klinkende beweringen zouden aan de hand van een aantal goed gekozen fragmenten uit de Spaansche Brabander kunnen verduidelijkt worden. Daar ik echter niet de beschikking heb over enkele acteurs en een stel knappe actrices - ik denk bijvoorbeeld aan de ‘snollenscène’, een meesterstukje in het genre, zó uit het leven gegrepen - wil ik mij hier beperken tot het voordragen van één enkel fragment, een monoloog in pseudo-Antwerps van Jerolimo, die zijn bedenkingen en observaties ten beste geeft over de in zijn ogen maar plompe en boerse Amsterdammers, waartegen hij de hoofse, joviale en praatgrage Brabanders weet te plaatsen. Zemers 't ghemeyne volck is hier wel rouw en viel:
Ten maackt gheen onderscheet in een pompeuse ziel
En eenen groven fiel, die simpel, slecht en sot ‘is;
Zekers ick bedruyf may dat hier het volck so bot ‘is.
Komt hier een Prins of Heer de landen te besien,
Sy sullen haer respect noch reverency bien,
En met ghedeckten hoot staan sy en speculeren,
En latens' onghegroet en onge-eert passeren.
Ons Brabant heeft de prijs voorwaer van alle lien:
Het volcxken is beleeft, en van een goet ingien,
En eloquent van sproock en gratioos in 't eeren,
Manierlijck opgequeeckt als kinderen van heeren.
De minste borgher is zoo vriendelayck, en soo beleeft,
Dat hy de vremde man gheen quayer woorden gheeft,
Als: hoort, herteke lief! wa soeckdy? wa begaarde?
Na wien vraachde gey? na Peter de ghelaarde?
Ach Heer! 't is mijn kompeer. Voort Gilles of Perijn,
Brenght dese buyten-man by Oomken, Peers kosijn,
Naast de Blaeuwe Boterham by Hanssens zoons grootmoeyers,
Daar dichte by 't Bier-hoot. - d'Hollanders sayn maar bloeyers,
| |
[pagina 248]
| |
Sy zeyn niet generoos, hoe rayck sy gaan in 't swart.
'tHantwerpen gheen soo slecht, die op de vrydachs mart,
Alsmen de palmslach slaat, die haar vrouwen niet kopen
Borsten van gouwt en zijd' gheciert met gouwe knopen,
En rocken van satijn en tabbaerts van flouweel,
Die draghen yder een, ja de hoeren in 't bourdeel;
't Zijn kourasieuse liens...
Dat was dan slechts een klein fragment uit het dramatisch oeuvre van Bredero dat, rekening gehouden met de weinige jaren die hem waren gegund, als vrij omvangrijk kan worden beschouwd. Naast de Spaansche Brabander uit 1617, zijn meesterwerk op dramatisch gebied, maar ook zijn zwanezang, dient hier ook nog zijn ander blijspel Het Moortje te worden vermeld. Het is een bewerking langs een Franse vertaling om van de Eunuchus van Terentius. De handeling werd door Bredero van Athene naar Amsterdam overgeplaatst en vermeerderd met enkele verhalen en alleenspraken, die de actie zelf eerder remmen dan vooruithelpen, maar die we in hun kleurige uitbeelding van het Amsterdamse volksleven niet gaarne zouden missen. Vermelden we hier verder nog terloops de drie tragi-comedies, Rodd'rick ende Alphonsus, Griane en De Stomme Ridder, waarvan de stof ontleend is aan de Palmerijn van Olijven, een late uitloper van de Middeleeuwse ridderroman; de Lucelle, eveneens een tragi-comedie, uit het Frans vertaald, en ten slotte een viertal kluchten, waaronder vooral die van de Koe, uit 1612, en de drastische en scabreuze, maar niet minder geestige Klucht van de Molenaar, uit het jaar daarop, twee hoogtepunten zijn van het genre.
Het is echter geboden thans afscheid te nemen van de toneeldichter, om aldus nog voldoende tijd over te houden voor een korte karakteristiek van de lyriek van Bredero, die in hoofdzaak tot ons is gekomen in het bekende Groot Lied-boeck, na de dood van de dichter in 1622 bij Cornelis van der Plasse gedrukt. Dat Groot Lied-boeck, waarvan Dr. Van Rijnbach in 1944 een voortreffelijke herdruk bezorgde, in het oblong-formaat van het origineel, met de oorspronkelijke gravures maar in gemoderniseerde spelling, wordt verder ingedeeld in boertigh, amoreus en aendachtigh liedboek, indeling die vrijwel overeenkomt met de categorieën ‘int zotte’, ‘int amoreuse’ en ‘int vroede’ van de rederijkers. Het bevat alles samen 202 stukken, in hoofdzaak liederen, in de tijd van Bredero nog bestemd om gezongen te worden, een zevental sonnetten en enkele an- | |
[pagina 249]
| |
dere gedichten. Het verdelen van de stukken over de drie categorieën door de uitgever, respectievelijk 82 stukken in het boertigh, 81 in het amoreus en 39 in het aendachtigh Liedboek is nogal willekeurig geschied. Het aantal werkelijk boertige liederen bedraagt slechts een twintig-tal, terwijl de amoreuze gedichten veruit de belangrijkste en ook de meest aantrekkelijke zijn. Hoewel fictie en conventie in deze laatste stukken een niet onbelangrijke rol spelen, mogen we toch gerust aannemen dat eigen levenservaringen, stemmingen en verzuchtingen hier meestal aan de grondslag liggen van de poëtische vormgeving of ze in ieder geval hebben gevoed en gestimuleerd. Bij lyrische gedichten komt de persoonlijkheid van de auteur meer op de voorgrond dan in toneelwerk, zodat we bij een nadere kennismaking met het Groot Lied-boeck als vanzelf de vraag gaan stellen: wie was dan wel de auteur van deze liederen. Wie was deze jongeman, die gedurende enkele, weinige jaren in het opbloeiend letterkundig leven van zijn vaderstad een niet onbelangrijke rol heeft gespeeld, beurtelings bewonderd en verguisd, geprezen en ook scherp aangevallen, na zijn vroegtijdige dood vergeten of enkel nog als boertig dichter gewaardeerd, eerst sedert het einde van de vorige eeuw, mede door de Beweging van Tachtig, als een van de allergrootsten uit onze letterkunde zou worden erkend, als een knap schilder van het volksleven niet alleen, maar ook als een schepper van schoonheid, van doorvoelde en diepmenselijke kunst. Want naast het werk en toch ten nauwste er mee verbonden is daar de mens Bredero, een levensgretige en hartstochtelijke, maar zeer dikwijls ontgoochelde en gekneusde jongeman, die zijn vreugde aan het boeiende schouwspel van het leven rondom hem en zijn leed om het onbestendige en onberekenbare, bedrieglijke van deze wereld, - vooral dan in haar meest verlokkelijke verschijningsvorm, de vrouw -, heeft laten opbloeien tot schoonheid, met een ontroeringskracht en een accent van waarachtigheid, die na drie en een halve eeuw blijven natrillen in het gemoed van de poëziegevoelige, die het werk met schroomvolle liefde benadert. Laten we ons thans beperken tot enkele biografische gegevens, die ook voor een beter begrip van het poëtische oeuvre van betekenis zijn. We hebben reeds aangeduid in welke omgeving de jonge Gerbrand Adriaenszoon opgroeide. Zijn vader was een schoenmaker en huidenkoopman die het, mede door andere meer winstgevende bezigheden, tot welstand en een zeker aanzien had gebracht. Gerbrand Adriaenszoon Bredero behoorde dus niet tot de lagere volksklasse, echter evenmin tot de rijke kooplieden- en regentengeslachten, zoals een Roemer | |
[pagina 250]
| |
Visscher of een Pieter Corneliszoon Hooft, of tot de gestudeerden als een Samuel Coster. In tegenstelling tot deze laatste twee heeft hij geen klassieke opleiding genoten en naar zijn eigen getuigenis op school enkel wat Frans geleerd. Vermoedelijk bezat hij echter, te oordelen naar zijn vertalingen, een vrij behoorlijke kennis van deze taal, maar de werken van de antieke literatuur waren hem in het origineel niet toegankelijk. Waarschijnlijk heeft Bredero het betreurd dat hij in dat opzicht niet kon wedijveren met vrienden en bekenden als Hooft en Coster, Heinsius en Hugo de Groot. Wij kunnen thans het gemis aan klassieke scholing bij Bredero weinig betreuren. Als Amsterdams dichter staat hij wel degelijk in een gezonde en levenskrachtige traditie waar Middeleeuwse elementen zonder hinder samengaan met Renaissancistische. Enerzijds komt hij in de Eglantier in contact met de naar de Renaissance evoluerende rederijkerij, waar mannen als Spieghel en Roemer Visscher reageren tegen het stereotiepe en met talloze bastaardwoorden doorspekte rederijkersjargon; anderzijds wordt de Middeleeuwse traditie van klucht en volkslied doorgetrokken. Het Middeleeuwse volkslied vooral biedt hem een bruikbaar aanknopingspunt voor zijn liedkunst. Het wordt door hem verfijnd tot een instrument dat de subtielste schakeringen van zijn gemoed zal weten te vertolken. Het jonge, speelse en tegelijk pregnante dialect van zijn vaderstad, met superieure kunst en soms onthutsende vaardigheid gehanteerd, wordt het gedroomd medium dat in zijn kleurige muzikaliteit en sonore kleurigheid de dingen, emoties en stemmingen minder aanduidt dan direct uitspreekt, meer weergeeft dan omschrijft. Was Bredero met het penseel vermoedelijk slechts een matig schilder, als schilder met de taal is hij in onze literatuur vrijwel onovertroffen, zoals nog eens moge blijken uit het bekende Boeren Geselschap, het eerste stuk uit het Boertigh Liedboeck. 1. Arent Pieter Gysen / met Mieuwes / Jaap / en Leen /
En Klaasjen / en Kloentjen / die trocken t'samen heen /
Na 't Dorp van Vinckeveen:
Wangt ouwe Frangs / Die gaf sen Gangs /
Die worden of ereen.
2. Arent Pieter Gysen die was so reyn int bruyn /
Sen hoedt met bloem fluwiel die sat hem vry wat kuyn /
Wat scheefjes en wat schuyn /
Soo datse bloot / Ter nauwer noot
Stongt hallif op sen kruyn.
3. Maer Mieuwes / en Leentjen / en Jaapje / Klaas en Kloen
Die waren e kliedt noch op het ouwt fitsoen /
| |
[pagina 251]
| |
In 't root / in 't wit / in 't groen /
In 't grijs / in 't graeuw / In 't paers / in 't blaeuw /
Gelijck de Huysluy doen.
4. Als nou dit vollickje te Vinckeveen anquam /
Daer vongdese Keesjen / en Teunis / en Jan Schram /
En Dirck van Diemerdam /
Mit Symen Sloot / en Jan de Doot /
Met Tijs / en Barent Bam.
5. De Meysjes vande Vecht / en vande Vinckebuurt
Die hadden heur tuychje te wongderlijck eschuurt /
O se waren so eguurt //
Maer denckt iens: Fy // had lange Sy
Heur Onger-riem ehuurt.
6. Sy gingen in t selsip: daar worden so eschrangst
Gedroncken / gesongen / gedreumelt en gedangst /
Gedobbelt en gekangst /
Men riep om wijn / het most soo sijn /
Elck Boerman was en Langst.
7. Maer Mieuwes en Trijntje / die soete slechte sloy
Die liepen met menkander uytten huys in 't Hoy /
Met sulck geflickefloy /
En suck gewroet / och 't was soo soet /
Mijn docht het was soo moy.
8. Aelwerige Arent / die trock het ierste mes /
Tuege Piete Kranck-hooft / en Korselige Kes /
Maar Brangt van Kaallenes /
Die nam een greep / hy kreegh een keep /
Mit noch een boer vijf ses.
9. De Meysjes die liepen / en lieten dat geschil /
Kannen noch kandelaers / noch niet en stonger stil:
Maer Kloens die stack / en hil
Soo dapper uyt / dat een Veen-puyt
Daar doot ter aerden vil.
10. Symen nam de rooster / de beusem / en de tangh
En wurrepse Ebbert en Krelis vuer de wangh /
Het goetjen gingh sen gangh /
Het sy deur 't glas / of waer 't dan was /
Mijn blyven was niet langh.
11. Ghy Heeren / ghy Burgers / vroom en wel gemoet /
Mydt der Boeren Feesten / sy zijn selden soo soet
Of 't kost yemant zijn bloet /
En drinckt met mijn / een roemer Wijn /
Dat is jou wel soo goet.
Een realistisch genrestukje als dit werd terecht vergeleken met de tafereeltjes zoals Adriaen van Ostade en Jan Steen ze hebben geschilderd. En dan is dat realisme, ook waar het platter en drastischer vor- | |
[pagina 252]
| |
men aanneemt, toch zo helemaal anders dan het realisme en het naturalisme van de 19de eeuw met zijn nadruk op het somber brutale, het weerzinwekkende en onrechtvaardige. Bij Bredero niets van dat alles, maar een brede lach of een goedmoedige spot die met mild gebaar het leven in al zijn verschijningsvormen aanvaardt als een waardevol bezit. Vermoedelijk nog tot het kluchtige genre behorend is het volgende lied, waarvan de toon te speels en fijn-ironisch is om het tot de eigenlijke amoureuze categorie te rekenen, en waarin met een minimum aan middelen een maximum aan effect wordt bereikt. 1 Ach proper dier waer wildy heen
Dus in de nare nacht?
't Is sorghelijck te gaen alleen
My tot Convoy verwacht /
My tot Convoy verwacht / etc.
2 Hoe komt dat ghy so schichtich bent /
En vliedt van my dus vert?
Geen vyand Lief is u omtrent /
Waer toe dit loopen hert?
Waer toe dit / etc.
3 Vreest ghy niet dat de boeven / Vrou
U sullen randen aen?
En sy u misdeden / ick sou
Van rou en smart vergaen
Van rou en smart / etc.
4 Ick heb u dit so dick gheseyt /
Oock vande liefde mijn:
Ghelijck het hout in 't vier gheleyt /
So leghick inde pijn /
So legh ick inde / etc.
5 Hoe dickwils heb ick my vermant
Om u te loopen naer /
Niet eens aensiende eer of schant:
Ick achtent niet een haer
Ick achtent niet een haer / etc.
6 So vreemt als gh'u in't loopen toont /
So vreemt zijt ghy in als:
Blijft al mijn moeyten ongheloont /
Soo is de kaart heel valsch.
Soo is de kaart / etc.
7 Als ick noch denck om d'oude vreucht /
En om de laetste praat /
Dan is myn hartje heel verheucht /
Wat sou hu doen de daat?
Wat sou nu doen / etc.
| |
[pagina 253]
| |
8 Waarom toont ghy so vreemt een schijn /
Daer ghy mijn wel meucht sien?
Ick bid u / troost / ontdecktet mijn /
De oorsaeck van dit vlien /
De oorsaeck van / etc.
9 Nu ghy my dit te kennen gheeft /
En opentlijck vermont /
So sal ick u myn Lief beleeft
Beminnen t'aller stont /
Beminnen t'aller / etc.
10 Princes moet ick scheyen alree /
So beveel ick u d'Heer /
Die wil dy: my bewaren mee /
Adieu mijn lief vol eer /
Adieu mijn lief vol eer.
Wel tot het amoureuze genre behoort het bekende lied ‘'s Nachts rusten meest de dieren’, met zijn evocatie van de nachtelijke straten en dat mengsel van verlangen en teleurstelling; dat alles badend in een atmosfeer van verstilde innigheid. 1.
's Nachts rusten meest de dieren /
Oock menschen goet / en quaat /
En mijn Lief goedertieren
Is in een stille staat:
Maer ick moet eensaam swieren /
En cruysen hier de straat.
2.
Ick sie het swierich dryven /
Ick sie de claare Maan
Ick sie dat ick moet blyven
Alleen mistroostich staan /
Ach lief wilt my gheryven
Met troostelijck vermaan.
3.
Ach Lely hoogh verheeven
Verheven in mijn sin /
Mijn hoope van mijn leven /
Ghewenste / schoon Vriendin /
Wilt my u jonstich gheven
Een lieve weder min.
4.
Met hoop en vrees bevanghen
Met een ghestaeghe stryt
Van sorghen en verlangen
| |
[pagina 254]
| |
Verwacht ick nu ter tijdt
Van u myn troost t'ontfangen
t' Woort / daar men lang om vrijt.
5.
Myn vruchteloos verwachten
Myn commer niet en blust /
Sult ghy my heel verachten
Och voester van mijn lust
Maer siet ick onbedachte
Claagh nu / sy leyt en rust.
6.
Och slaapt ghy myn behagen /
Dewyl ick doe myn clacht?
Wat baat my dan myn claagen
Nu ghy den dooven slacht /
Ick salt gheduldich draagen /
Ick wensch u goede nacht.
7.
Adieu Prinsesge jeughelijck
Mijn Vrou van mijn gemoet:
Adieu en droomt gheneughelijck /
En slaapt gerust en soet:
Ach tis my soo onmeuchlijck
Te rusten als ghy doet.
Het Amoreus Liedboek bevat echter ook enkele sonnetten, met een meer uitgesproken Renaissancistische strekking, meer in de trant van de poëzie van Hooft, iets artificiëler wellicht en minder direct van dictie dan de liederen, maar bijna even plastisch en muzikaal. Van dat Aurora vroech den dach begint te kippen /
En toomt haar Paarden woest / met teughel en ghebit /
En viert haer Standaart uyt / van Roosen root en wit /
De Torens schoon vernist / en schittert op de Clippen.
Dan schijndy O mijn Lief! my crachtich te ontslippen /
Wanneer ick waande meest te raaken in besit
Van Min / van lust / mijn Hart / mijn Troost / wel hoe / wat's dit?
En cleefden ghy niet stracx u Lippen aen mijn Lippen.
Laas 't is gheswinde droom nu ick het wel bekijck /
Wat doet de layder Dach de Nacht al onghelijck /
Want ick en kon mijn vreucht ten vollen niet betoomen.
Vervormt my soo de schim / van een vermeynde schijn?
O Goon / hoe zoet! souw dan / het eyghen wesen syn:
Vergunt my dat Iuppijn, of laat my eeuwich droomen.
| |
[pagina 255]
| |
Veel aangrijpender is echter het Adieu-Liedt ‘Vaert wel mijn Lief / mijn leven’, waar de dichter door emotie overmand het schip blijft nastaren dat zijn geliefde uit Amsterdam heeft weggehaald: een vrij lang gedicht, maar ook een hoogtepunt in zijn oeuvre: 1.
Vaert wel mijn Lief / mijn leven:
Hoe kranck is / laes! 't vermoghen by de Menschen /
In Godt bestaet het geven
Van 't luck en heyl / dat wy den and'ren wenschen.
'k Wensch dat de Heer
U wint en weer /
En voorspoet gheef in 't varen;
'k Hoop Gods ghenade /
Sal u voor alle schade
Wel bewaren.
2.
O ghy weeldighe vloeden /
Brootdroncken / licht / en neetlich vol beroeren /
Wilt met dit buyich woeden /
Des noorden wints / geen strijt / noch oorlog voeren:
O Zuyer Zee /
Van liever lee
Laat doch u rugh doorsnyen /
Wat sy door seylen /
Sal weer sonder verdeylen
t' Samen vlyen.
3.
Voor d' Amsteldamsche palen
Lach 't bruyne Schip / met swarte taeckel Touwen /
Dat mijn Goddin quam halen /
In plaets van koets / voor 'tpuyck van alle Vrouwen /
Was 't vunstich ruym /
Het witte schuym /
De voor-boech nat bevochten:
Maer als ghy scheyden /
Mijn ooghen u gheleyden /
Soose mochten.
4.
De Son met goude Stralen /
Brack met ghewelt door blauwe Wolcken henen /
De Winden my ontstaelen
Het Schip / en lijf / die allenghs vast verdwenen /
'tHert wiert als loot /
Roer-loos als doot /
| |
[pagina 256]
| |
Door in-beeldinghs bewelven /
Naer langh af-sond'ren /
Soo quam ick met verwond'ren
Tot myn selven.
5.
U seer verlichte zinnen /
De myne Lief / in alles overstreven /
Behalven in het minnen /
Daer moet ghy my de volle prijs af gheven /
Ick wint in gunst /
Ghy lief in kunst /
In wijsheyt en in reden
In aengheboren /
En eyghen selfs vercoren /
Brave zeden.
6.
Ghy die uyt soute baeren
't Vlam-vierich hooft onuytghedooft liet blijcken /
Schift doch de gryse schaeren /
Voor 't driftigh Schip / laat golven angstich wijcken /
Blancke Goddin
Voert mijn lief in
De wel ghewenschte steden /
En brenght mijn Vrouwe
Gheluckich / en behouwe
'tHuys met vreden.
7.
Al wat een Mensch can dencken
Om aen syn Vrient / of waarde lief te gonnen /
Dat soud ick / troost / u schenken
Waer 't Godes wil het selfde my te jonnen.
Ach! denckt om my /
Als ick aen dy
Met yverich verlanghen:
Al mijn ghedachten /
Die snacken en verwachten
U 'tontfanghen.
Bij een gedicht als dit Adieu-Lied, waarin de dichter zijn verdroomde ontroering op onvervangbare wijze heeft vastgelegd, duikt als vanzelf de vraag op naar de vrouw, die de dichter tot het schrijven van deze verzen heeft geïnspireerd. Wie zich in de amoureuze liederen van Bredero verdiept zal ongetwijfeld tot de conclusie komen dat verscheidene vrouwenfiguren door de dichter worden bezongen. Er is sprake van een ‘bruynooghd coninghinne’, ook van een Margriete, een blijk- | |
[pagina 257]
| |
baar intelligente en literair-begaafde vrouw, die hem tot het dichten van zijn schoonste en hartstochtelijkste liederen schijnt te hebben geinspireerd. Verder is daar Maria Tesselschade, aan wie een viertal gedichten zijn gericht en ten slotte is daar Magdalena Stockmans, zijn laatste liefde, die in de winter vóór zijn sterven kan worden gesitueerd. Aan haar gericht zijn o.m. een in zijn eenvoud en oprechtheid ontroerende minnebrief in proza en het lied ‘ogen vol maiesteyt’, het enige dat tevens in handschrift, vermoedelijk van de dichter zelf, is bewaard. Haar ontrouw en huwelijk moeten voor hem een zware slag zijn geweest. Een poëtisch dagboek van zijn liefdes is het Amoreus Liedboek echter voor ons niet kunnen worden, omdat de stukken niet gedateerd zijn, de volgorde in het Liedboek zelf niet chronologisch is en een dergelijke ordening ook aan de hand van andere criteria niet door te voeren is. Pogingen in die zin werden weliswaar vroeger ondernomen maar zijn niet overtuigend. We staan er thans enigszins huiverig tegenover en bewegen ons liever niet verder in een richting, die eerder een zeker gevoel van nieuwsgierigheid dan onze estetische zin bevredigt.
Het Aendachtigh Liedt-Boeck bevat naast een aantal in hun genre verdienstelijke maar voor de moderne lezer minder aantrekkelijke moraliserende stukken een kleine maar literair hoogstaande groep liederen van inkeer. Het is verleidelijk ze te laten ontstaan in de laatste levensmaanden of -weken van de dichter, toen zijn gestel blijkbaar door ziekte ondermijnd was en hij vervuld werd door de gedachte van de naderende dood. Waarschijnlijk is echter een goed deel ervan vroeger geschreven, toen periodes en stemmingen van onbevangen levensgenieting en felle hartstochtelijkheid afwisselden met vlagen van neerslachtigheid, levensangst, zondebesef, vroomheid en bekering. Zo het terecht beroemde, diep aangrijpende Geestigh Liedt, waarmee we deze lezing wensen te besluiten. Werd het op zijn sterfbed geschreven of werd het vroeger geconcipieerd in een premonitorisch visioen van het grote mysterie van de dood dat op 23 augustus 1618 over deze jonge man van drieëndertig vaardig werd? Het zou voor ons een troost zijn te weten dat de radeloosheid en de ontreddering, de ondraaglijke spanningen en ‘beulsche wredicheden’ van het morele lijden ook dan uiteindelijk mochten opgelost worden in een verlangen naar veilige geborgenheid ‘inden Heer’. | |
[pagina 258]
| |
1. Wat dat de wereld is /
Dat weet ick al te wis
(God betert) door 't versoecken:
Want ick heb daer verkeert
En meer van haer geleerd
Als vande beste boecken.
2. Want of ick schoon al las
Het geen soo kunstich was
Als Goddelijck geschreven;
Ten gingh ter ziel / noch sin
Soo nyver my niet in
Als 't eygen selfs beleven.
3. Nu heb ick 't al versocht:
Soo dol / als onbedocht /
Soo rauw als onberaden.
Och Godt! ick heb te blind;
En al te seer bemind
De dingen die my schaden.
4. Een hooft vol wind en wijn /
Een hart vol suchts en pijn /
Een lichaem gants vol qualen
Heeft Venus en de kroes /
Of selfs die leyde droes /
My dickwils doen behalen.
5. Och! een bedroeft gemoet /
Een een hert seer verwoet
Van duysent na berouwen /
Van overdaet en lust /
Met een ziel ongerust
Heb ik in 't lest behouwen.
6. Hoe strengh breeckt my dit op:
Mijn kruijfde krulde kop
Die brenght mijn voor de jaren /
In mijn tijds Lenten voort
Op 't swart / en 't swetigh swoort
Veel gryse graeuwe hayren.
7. Wanneer een ander leyt
Gestreckt en uytgespreyt /
En rust met lijf en leden:
Dan plaeght my aldermeest
De quellingh van mijn Geest
Met beulsche wredicheden.
8. Dan dringht my door de huyt
Het bange water uyt
Door kommerlijcke sorgen /
Dies my het herte barst /
En wenscht alsoo gheparst
Den ongeboren morgen.
| |
[pagina 259]
| |
9. En nimmer ick den dagh
Alsoo geluckich sagh
Dat sy my vol verblyden:
Voorwaer 'k heb uur noch tijd /
Of ellick heeft syn strijd /
Sijn lief / zijn leed / zijn lyden.
10. Al 't gene dat de Lie'n
Ter Wereld mogen sien;
Of immermeer verwerven /
En wensch ick niet soo seer /
Als saligh inden Heer
Te leven en te sterven.
|
|