Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1968
(1968)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Vervoort († 1555), Roecx († 1527) en de ‘Exercitia Tauleriana’Ga naar voetnoot(1)
|
1. | ‘Den wijngaert der sielen’ van Jacob Roecx als diets origineel van Tauler's ‘Exercitia’ en zijn verhouding tot Frans Vervoort in OGE., 1960, 5-52; 271-306 (moet nog vervolgd worden). |
2. | Losse aantekeningen bij de ‘Heimelike Passie’.
|
||||||||
3. | De aan Vervoort toegeschreven ‘Hortulus animae’ in OGE., 1961, 300-318. | ||||||||
4. | Het aan Vervoort toegeschreven ‘Ghulden ghebede-boecxken’ in OGE., 1962, 129-164 (met bespreking van het onder nr. 5 vermelde hs.). | ||||||||
5. | Kritische aantekeningen bij de Hortulus Animae in de Nederlanden in Handelingen XV der Kon. Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, 1961, 13-93 (naar aanleiding van Hs. Brussel KB. 3084, waar teksten van Roecx ontleend worden, t.a.p., 25-26). | ||||||||
6. | Kritisch onderzoek van de Hortulus animae-drukken ten onzent in De Gulden Passer, 1962, 59-95. | ||||||||
7. | Aantekeningen bij een zestiendeeuws handschrift uit Dendermonde (Hs. 4407-08 der KB. te Brussel) in Handelingen XVI..., 1962, 9-54 met § 3: Een nieuw plagiaat uit Roecx' ‘Wijngaert der sielen’, p. 25-32). |
De opsomming zelf laat al enigszins vermoeden, hoe de steeds nieuw opduikende problemen niet alleen ons naar nieuwe resultaten voerden, maar ook hoe onze resultaten ons enkele aanvankelijk onverwachte perspectieven openden en zelfs dwongen vroegere stellingen of hypothesen te wijzigen, te schakeren of op te geven. Zo verplichtte ons eigen onderzoek ons tot zelfkritiek, die wij reeds bij gelegenheid in een of andere latere studie neerschreven of in persoonlijk contact meedeelden, in de hoop eens een globale rechtzetting en samenvatting daaromtrent te publicerenGa naar voetnoot(3).
Zo was de ontmoetingGa naar voetnoot(4) met Dr. Gaston J. Peeters, die zich door zijn doctoraatsthesis ‘Frans Vervoort en zijn Afhankelijkheid’Ga naar voetnoot(5) als specialist-kenner van Vervoort en van de passieliteratuur rond 1500 liet gelden, en die intussen mijn publicaties had leren kennen, voor mij eveneens de aanleiding, om de gewenste schakeringen en ophelderingen omtrent mijn stellingen mondeling mee te delen. De bezwaren, die hij alsdan nog bleef handhaven, kon ik evenwel niet wegnemen, omdat hij ondanks mijn aandringen zijn laatste bedenkingen of argumentaties blijkbaar niet wenste voor te leggen. Dit is nu wel gebeurd in een artikel onder de titel, die ik boven deze studie aanbrachtGa naar voetnoot(6). De conclusie, waartoe de auteur daarin komt, moge hier al dadelijk weergegeven worden:
‘Uit deze enkele aantekeningen blijkt o.i. wel, dat bijna alle besluiten van A. Ampe over Roecx, “Wijngaert”, Roecx-Vervoort verband, Roecx-Tauler verband, in twijfel worden getrokken. A. Ampe noteerde nog de invloed van “Roecx” op een 16e eeuws hs. Daar ook gold invloed van “Oeffeninghe”.
Dat alles neemt niet weg dat A. Ampes voornaamste stelling, nl. dat de “Exercitia Tauleriana” een Diets origineel hadden, en wel de Dietse bewerking - maar dan - van “Oeffeninghe”, hier niet aangeroerd werd. Ik meen niet dat het voor de hedendaagse verdediger van “Ons Geestelijk Erf” zo belangrijk was dat Jacob Roecx de bewerker van “Oeffeninghe” kon geweest zijn, maar wel dat een Diets erfstuk door zovelen, ook buiten ons “erf” gegeerd werd’ (a.c., p. 153).
Dit ‘besluit’, waarin de kritiek verzacht wordt door een beschouwing, alsof in de wetenschap een bepaalde voorliefde, en niet iedere waarheid als zodanig, het enig belangrijke ware, kan iedere lezer aan de argumenten, die dhr. Peeters aanvoert, stuk voor stuk toetsen. Wij willen hem evenwel helpen bij het beoordelen van de bewijsvoering
uit deze studie, waaruit een grote eruditie, een lange vertrouwdheid met de oude geestelijke literatuur en niet het minst een wondere slagvaardigheid voor de doorsnee-lezer wel blijken, maar die bij een ingewijde ten slotte meer vraagstukken dan oplossingen moet aanbrengen. Ons antwoord wordt ons intussen ingegeven door de zekerheid, dat een of ander element uit de argumentatie van onze geëerde opponent de wetenschappelijke resultaten van ons debat ver over het door hem beoogde doel heen voert, en door de hoop, dat uit deze nieuwe confrontatie een grondiger inzicht in de ingewikkelde afhankelijkheidsverhoudingen in de 16de-eeuwse passieliteratuur moge groeien.
Aangezien het (laten we dit al maar dadelijk zeggen) niet altijd gemakkelijk is, de draad in de redeneringen of verklaringen van de auteur te volgen, zal het raadzaam zijn, in onze studie zijn schema van gedachten en onderzoek over te nemen en hem zelf voor het uiteenzetten van zijn opinies aan 't woord te laten. Daarmee is het plan van onze studie aangegeven.
§ I. Twee bronnen van Vervoort
Het bronnenonderzoek omtrent Vervoort's hoofdwerken in zijn doctorale dissertatieGa naar voetnoot(1) vat dhr. Peeters in voornoemd artikel aldus gedeeltelijk samen:
‘In ‘Die Woestijne’ gebruikte Vervoort vooral twee bronnen: ‘Die Passie Ihesu’ en ‘Scoone ende deuote Oeffeninghe vander Passien Iesu Christi’. Hij schreef ze bijna integraal af. Daarenboven zou hij de eerste nogmaals ‘gebruiken’ in zijn ‘Berch des heeren’, en de tweede zowel in zijn ‘Hortulus Animae’ als in ‘T'Gulde Ghebedeboeck’. Ook bleek een werkje toegeschreven aan Ps. Augustinus een voorbeeld geweest te zijn van ‘Scoone... Oeffeninghe’Ga naar voetnoot(2). Die Ps. Augustinus werd naast een hele reeks andere werken door Vervoort
‘aangewend’ in ‘Het Bruylocht Cleedt’ (a.c., 123-4).
Aan de twee voornaamste bronnen van Die woestijne wijdt de auteur enkele nadere beschouwingen, die de lezer moge toetsen.
a. ‘Die Passie Ihesu’
Met dit passieverhaal wordt bedoeld de mndl. passietekst, waarvan enkele hss. bekend zijn, naast drukken in meerdere talen, en die wij bestudeerden onder de karakteristieke titel: Die heimelike passie ons heeren Ihesu ChristiGa naar voetnoot(3). Onafhankelijk van dhr. Peeters stelden wij de overeenkomst tussen hs. Rome, Bibl. Vaticana, Fond. lat., 9216, en Vervoort's Woestijne vast en publiceerden wij voor het eerst een schema daarvan, waarbij wij enkel volledigheid nastreefdenGa naar voetnoot(4). Aangaande Vervoort's ontlening aan de Heimelike passie geldt aldus voldoende eenstemmigheid in de resultaten van ons beider onderzoek. De problemen, die aan de Heimelike passie vastzitten, hebben we gedeeltelijk in voornoemd artikel aangegeven, om slechts bij enkele aspecten daarvan te blijven stilstaan: zij horen hier niet thuis.
b. ‘Scoone... Oeffeninghe’
Een merkwaardige vondst in dhr. Peeters' studie is ongetwijfeld de vaststelling, dat ‘Een schoone oeffeninghe vander passien ons heeren Jesu Christi’Ga naar voetnoot(5) bijna integraal door Vervoort in zijn Woestijne werd opgenomen. Dit is een nieuw feit, dat een onverwacht licht werpt op Vervoort's passieliteratuur. Dit werk leerde ik pas kennen door het artikel van mijn opponent, zodat ik daarmee vroeger geen rekening kon houden en ik van hieruit sommige conclusies uit mijn artikelenreeks grondig moet herzien. Aangezien het werkje tot nog toe binnen het onderzoek van de passieliteratuur weinig bekend was, zal het goed zijn dit nader te beschouwen, ten einde mijn voordeel uit deze aan-
winst binnen het kader van dhr. Peeters' beoordeling te kunnen doen en mijn oordeel over zijn interpretatie te vormen.
1) Dhr. Peeters beklemtoont bij herhaling het formeel onderscheid tussen ‘Die Passie Ihesu’, die ‘zoals de titel het zegt, een relaas van Jezus ‘lijden’ (a.c., 124) zou zijn, en ‘Die Scoone Oeffeninghe’: ‘(deze) is niet in de eerste plaats een Lijdensverhaal, maar zoals de titel het eveneens zegt, een “oefening” op de “Passie”’ (p. 125). De lezer zal al dadelijk aanstippen, dat dit aangegeven onderscheid niet strikt aan de formele redactionele opbouw van de twee werken beantwoordt. Reeds Die Passie Ihesu behelst een lijdensverhaal, dat uitgewerkt is binnen het schema van de zeven getijden, gaande van de Eerste completen tot de Tweede completen, en dat formeel opgesteld werd als meditatiestof:
‘O soete heere ihesu christe, ic arme sondich meinsche, begheere hu te lovene ende te heerene in huwen heleghen allendeghen ende ontsculdeghen lidene, ende om een lettel daer af te scrivene tot huwen love ende tot mijn herte ende ander devote herten te verweckene tot huwer liefden’ (ug. Stracke, in OGE., 1937, 136).
Het lijkt wel, dat deze methode met het passieverhaal zo vastgekoppeld zit, dat dit uiteraard een ‘oefening’ is geworden. Het gaat niet om een verhaal, maar om een ‘oefening’, om een gebedspraktijk over passiegebeurtenissen. Dit is zo waar, dat hs. Brussel, KB., II 2774, f. 1r-173r, waarin een nog niet geïdentificeerde Heimelike passie voorkomt, deze met de rubriek aankondigt: Hier beghint een devote oefeninghe van die bitter passie ons liefs heeren Jesu Christi. Het incipit luidt dan: O zoete Jesu, ic aerm zondich mensche beghere u te loven...
Dhr. Peeters blijkt evenwel aan de term ‘oeffeninghe’ een beperkte en beperkende betekenis te hechten, wanneer hij zegt: ‘Die oefening (op de passie) bestaatnl. uit een reeks vrome beschouwingen, verzuchtingen en gebeden bij enkele wel bepaalde momenten uit het Lijdensgebeuren’ (a.c., 125). Hierbij heeft hij teksten op het oog als Die IX couden ons heeren ihesu christi, nl. ‘negen meditaties..., waarin men overweegt hoe Christus het koud had’ (a.c., 128) op bepaalde ogenblikken van zijn leven. Goed, dat is inderdaad óók een ‘oefening’ waarvan het eigenlijke ‘beperkte’ voorwerp inderdaad klaar omschreven wordt door de ondubbelzinnige qualificatie zelf uit de titel; maar de vraag is, of Die scoone... oeffeninghe een ‘oeffeninghe’ is in de gebruikelijke, algemene en ruime betekenis, dan wel in de door dhr. Peeters beperkte zin, en of zij volgens die norm formeel en redactioneel van Die passie Ihesu moet onderscheiden worden. Wie met de mndl.
vrome literatuur enigszins vertrouwd is, weet dat het woord oeffeninghe een ongemeen brede betekenis heeft en in allerlei verband toegepast wordt, zodat men op de al of niet aanwezigheid van die term in een titel of rubriek geen enkel argument kan bouwen.
Terzake is het niet genoeg te zeggen, dat S.O. slechts enkele momenten uit de passie behandelt; dhr. Peeters moet bewijzen, dat die momenten gekozen en geordend werden van uit een bepaald formeel object of motief, dat aan deze tekst de trant van een ‘oeffeninghe’ in beperkte zin verleent, en dat het beperkt aantal momenten niet bv. het resultaat, min of meer toevallig, van een pure aaneenrijging van fragmenten zonder formele band, zonder ordenend doel, zou blijken te zijn.
Het kan lijken, dat wij in woordenvitterij vastlopen; maar aangezien onze opponent aan dit formeel onderscheid tussen Lijdensverhaal en Oeffeninghe zijn gehele argumentatie omtrent Die scoone... oeffeninghe vastknoopt, achtten wij het nodig, de lezer tegen een foutieve tendenz, die aanvankelijk in zijn betoog vrij banaal en onschuldig mag lijken, van af het begin te waarschuwen.
2) Dhr. Peeters vervolgt: En ook die momenten (uit het passieverhaal) werden door A. Ampe aangestipt in een ander artikel, waar hij de indeling van ‘Woestijne’, ‘Wijngaert der Sielen’ en ‘Exercitia Tauleriana’ vergelijktGa naar voetnoot(6). Maar door te willen vergelijken heeft de geleerde wellicht te veel rubrieken en capittels aangeduid. Wellicht waren het er maar negen, nl.... (a.c., 125).
De lezer weet evenwel, dat ‘de geleerde’ op dat ogenblik S.O. niet kende en dus daarmee geen rekening hield (geen rekening kon houden...); dat hij de indeling van Den wijngaert der sielen en van de Exercitia tauleriana (en niet van Die woestijne) vergeleek, maar dat hij objectief alle rubrieken en capittels uit de twee beschouwde werken aangaf, zonder ook maar één, met welke bedoeling ook, uit te vinden, omdat hij de identiteit van inhoud tussen het dietse en het latijnse werk moest bewijzen, nl. de 54 hoofdstukken van dat passieverhaal, die hij noch iemand anders tot 9 kan reduceren.
3) De lezer zal zeker bij ons laatste citaat uit dhr. Peeters gestruikeld zijn over het tweemaal voorkomende: wellichtGa naar voetnoot(7). Inderdaad,
wij moeten ons afvragen, over welke Scoone... oeffeninghe hij spreekt, waarin hij negen passiemomenten ontdekt. Als we hem goed verstaan, bedoelt hij hiermee niet een of andere tekst, die hij in handen heeft, maar een werk, waarvan hij bij hypothese het bestaan en de inhoud meent te kunnen voorstellen, uitgaande van een bestaande tekst als Die schoone oeffeninghe, die bv. ca. 1540 door de brugse drukker Hubrecht de Croock verspreid werd. We lezen immers:
‘Aan de basis van ‘Scoone... Oeffeninghe’ ligt, zoals we schreven, een verhaal. En dit verhaal is, hoewel kort, gaaf gebleven: het werd niet met nieuwe ‘historische’ details uitgebreid. Het behoort tot de traditie van Ludolf van Saksens ‘Vita Jesu Christi’.
Maar dan zijn er die overwegingen, o.a. ontleend aan Ps. Augustinus en Ps. Bernardus. Die werden wellicht uitgebreid en daardoor bestaan er waarschijnlijk verschillende versies van de ‘Oeffeninghe’ (a.c., 126).
Ondanks deze uitleg, die toch maar op een paar oncontroleerbare affirmaties berust aangaande de basis van wat die Urschrift moet zijn, en die ons de verdere evolutie van latere bewerkingen met een waarschijnlijk en een wellicht schetst, zijn wij niet veel wijzer geworden aangaande deze hypothetische Scoone... Oeffeninghe. Daardoor blijkt alleen, dat dhr. Peeters het bestaan van ‘verschillende versies’ van S.O. wel graag wil vermoeden maar die niet met teksten in de hand heeft vastgesteld.
4) Tegenover de vorige affirmaties en veronderstellingen horen we met genoegen eindelijk een kritische vraagstelling vanwege onze opponent: ‘Belangrijk is nu wel de ouderdom van dit boekje te kunnen bepalen. Voorlopig kennen we de tekst alleen maar uit drukken van ca. 1540. Toch zijn er “indicia” voorhanden om die datum hoger op te schuiven’ (a.c., 126-7).
Hier stelt hij een klaar onderscheid tussen de drukken van ca. 1540 en het (hypothetische) ‘boekje’, d.i. De scoone oeffeninghe, waaruit hij de 9 momenten opsomde, maar dat hij... niet in handen heeft. Alles wat hij daarover wil zeggen, moet hij dus halen uit de drukken ca. 1540... Men begrijpt dan ook het belang, dat we aan de ‘indicia’, die de hoge ouderdom van dat boekje kunnen bepalen, moeten hechten.
5) Een eerste indicium zouden wij zelf de auteur in de hand gespeeld hebben:
‘A. Ampe wijdde immers een studie aan de “Exercitia Tauleriana”, “Den Wijngaert der Sielen”, Vervoorts “Woestijne”, “Hortulus Animae”, “T'Gulden Ghebedeboeck” en hun onderling verband. Eén van
zijn besluiten kwam hierop neer dat “Den Wijngaert”, in 1548 in het Latijn vertaald, als “Exercitia Tauleriana” werd uitgegeven en dat Vervoort in de drie geciteerde werken uit de “Wijngaert” zou hebben afgeschreven’ (a.c., 127).
Om de feitelijke gedachtengang te volgen, onderscheide de lezer goed in ‘één’ van mijn besluiten twee totaal verschillende stellingen: 1) Den wijngaert der sielen werd in 1548 door Surius in het latijn vertaald en verscheen als de aan Tauler toegeschreven Exercitia; 2) Den Wijngaert der sielen gebruikte Vervoort als bron in drie zijner werken. Terwijl onze opponent de 2e stelling nu reeds opnoemt maar ze eerst in § 2 aan kritiek onderwerpt, haakt hij op onze 1e stelling (die hij in zijn ‘Besluit’ aanvaardt; zie hiervoren p. 169) hier ter plaatse in, om zijn indicium aldus te formuleren:
‘Op een bepaald ogenblik vraagt de geleerde zich echter af, of Surius, de vertaler, geen handschrift gebruikte, dat ouder was dan de tekst van 1544. En hij vermeldt de uitspraak van, zoals hij hem noemt, de ‘nochtans enigszins kritisch ingestelde C. Schmidt (“Johannes Tauler von Straszburg”, Hamburg, 1841): “Eine kürzlich nach einer Handschrift aus dem Kloster Rebdorf, vom Jahre 1458, herausgegebene, aber leider in Neudeutsch übersetzte Abhandlung Von dem Leiden unseres Herrn Jesu Christi, ist ähnlichen Inhalts wie des Surius “Exercitia”, nur viel kürzer und trägt ebenso wenig das Gepräge des Tauler'schen Geistes an sich”. Met deze uitgave wordt bedoeld: “JOHANNES TAULER, Von dem Leiden unseres Herrn Jesu Christi und von neun Felsen oder Ständen eines christlichen Lebens”. Sulzbach, V. Siedel, 1837. Dit boek hebben wij tot nu toe vergeefs gezocht...’ (a.c., 127).
Onze vraag luidde feitelijk, enerzijds of de Codex germanicus van Den wijngaert der sielen, die Surius vertaalde, een diets of een duits werk was, anderzijds of Surius de dietse tekst in de druk van 1544 of in een hs. zou gevonden hebben. Mijn opponent haspelt deze dubbele vraagstelling dooreen: hij herneemt mijn 2e vraag en ontleent een randbemerking bij mijn 1e vraag. Mijn citaat uit C. Schmidt, dat ik in een noot aldus inleidde: Hoeven wij veel aandacht te schenken aan een aanmerking van C. Schmidt...?, voerde ik wegens een louter methodische skrupel aan. Aangezien ik zijn beschouwing niet met pasklare argumenten kon weerleggen, omdat de druk van 1837 onvindbaar bleek (en nog blijkt), moest ik ze vermelden, al moesten zijn bewoordingen iedere objiciënt alle hoop ontnemen. Achteraf konden we het rebdorfse hs. zelf, waaruit de duitse door Schmidt besproken passietekst ontleend was, identificeren, nl. Cgm. 627, ‘Der grosse Tauler’,
f.44rb-51vb, uitvoerig beschreven door A. Spamer, Über die Zersetzung und Vererbung in den deutschen Mystikertexten, Giessen, 1910, 101. Die enkele bladzijden hebben geen uitstaans met het hs., dat Surius vertaalde. Daarmee kan C. Schmidt's louter theoretische vraagstelling uit het onderzoek terzake voorgoed verdwijnen, zodat dhr. Peeters' eerste indicium een brosse strohalm moet blijken.
6) Een tweede indicium zoekt dhr. Peeters in eigen land:
‘Er bestonden in de 14e en 15e eeuw verschillende Passiebeschouwingen in negen punten onderverdeeld. De titel geeft gewoonlijk aan waarover men er juist mediteerde’ (a.c., 128).
Niemand denkt er aan, deze uitspraak te betwijfelen..., maar hoe bewijst deze algemene evidentie, dat de Scoone... oeffeninghe, of Den wijngaert der sielen, of welk ander hypotetisch bedacht werk feitelijk in de 15e eeuw bestaan heeft? De lezer neme het mysterieuze negental ter harte, dat voortaan de leiddraad in de argumentatie wordt! De voorbeelden van negen-teksten, die dhr. Peeters aanhaalt, zijn trouwens weinig suggestief.
a) Eerste voorbeeld:
In de ‘Scoone... oeffeninghe’ gaat het vooral over de druif die uitgeperst wordt, nl. hoe Christus op verscheidene momenten zijn bloed verloor. Dat verklaart de titel ‘Wijngaert’: Christus is de druif en het sap, Zijn bloed, zal de ziel laven: ‘Den Wijngaert der sielen’ (a.c., 128).
Men bemerke: 1) Stilzwijgend acht dhr. Peeters reeds bewezen, dat S.O. strikt negen punten bevat (wat, zoals we verder zullen aantonen, absoluut niet waar is). 2) Het motief, waardoor S.O. tot een ‘oefening’ in de beperkte zin des woords (zie hiervoren p. 42-44) wordt, is uitgedrukt in de titel, niet van het (hypothetisch) oorspronkelijk werk der S.O., maar van een (volgens het oordeel van dhr. Peeters) latere zeer dubieuze bewerking: Den wijngaert der sielen. 3) Het motief der uitgeperste druif is wel schering en inslag in dit werk, maar niet alle hoofdstukken zijn daarnaar formeel gemerkt en uitgekozen, want de hele passie wordt verhaald en overwogen.
b) Het 2e voorbeeld is hs. Gent UB., 205, dl. III, f. 38-79: Hier beghinnen IX couden ons heeren ihesu christi (zie a.c., 128). Helaas, het hs. is pas in het 1e kwart der 16e eeuw geschreven, zoals wij in een andere studie zullen bewijzen. Trouwens, zoals dhr. Peeters terecht noteert, ‘de meditaties (daaruit) stemmen niet overeen met die van Scoone... Oeffeninghe’ (a.c., 128).
c) Het derde voorbeeld herinnert aan het citaat uit C. Schmidt (zie hiervoren p. 174-5): ‘Von dem Leiden’, aansluitend bij ‘Von neun Felsen’, overwoog misschien in negen punten de ‘hardheid van de grond’, nl. hoe Christus regelmatig ruw met de grond in aanraking kwam. Dan bestond er een gelijkenis met ‘Oeffeninghe’. Hierin lezen we hoe Jezus viel, hoe het kruis ‘op een steen’ gestoten werd, hoe Hij, reeds op het kruis genageld, met kruis en al op de grond sloeg. Een vergelijking met ‘Von neun Felsen’ toonde in elk geval aan dat, ondanks verschil van opzet, nochtans de stijl en de uitdrukkingen vaak overeenstemmen met die van ‘Oeffeninghe’; hetzelfde kan wellicht gezegd worden over ‘Wijngaerden der sele’, ‘ghescreven in... 1468’ ‘(a.c., 128).
Niet misschien of wellicht, maar zeker is de lezer verbijsterd door zoveel geredeneer, dat helaas wel nutteloos moet blijken, wanneer hij bedenkt: 1) dat Von dem Leiden en Von neun Felsen met elkaar niets gemeens hebben, tenzij het toeval dat een bekrompen Tauler-vereerder uit 1837 beide werken in één bandje uitgafGa naar voetnoot(8); 2) dat Von neun Felsen alles behalve passieliteratuur is; 3) dat men de middeleeuwse realistische passieliteratuur misschien hier of daar welwillend kan interpreteren, maar zeker niet nodeloos met alles behalve smaakvolle ficties moet vermeerderen, in de hoop door hypothetische gelijkenissen het bestaan van S.O. in de 15e eeuw te bewijzen; 4) dat men door het lezen van Wijngaerden der sele, toegeschreven aan Johannes Veghe, uit 1486, zij het in de herdruk van 1940, (en dat niets met Roecx' ‘Wijngaert der sielen te maken heeft) zich van het tegenovergestelde kan overtuigen.
7) Het wankele terrein der vergelijkingen verlatend, wil dhr. Peeters meer tastbare bewijzen leveren:
‘...dat “Oeffeninghe” op zijn minst uit de 15e eeuw stamt, bewijst J. Valckenaere. Hij gaf in 1898 te Gent de “Oeffeninghe” uit onder de titel: “Passiebloemen Dit is een zeer schoone en godvruchtige oefeninge van het lijden ons liefs Heeren Jesu Christi. Handschrift der jaren 1400 uit het middeleeuwsch in het huidig dietsch overgesteld”.
De tekst is een “gemoderniseerde” weergave van wat in de drukken van ca. 1540 voorkomt. De aanduiding “der jaren 1400” is wel vaag en kan de hele eeuw bestrijken. Maar belangrijker is te weten in hoever die uitspraak zelf geloofwaardig is.
J. Valckenaere gaf in 1902 te Roeselare een andere tekst uit, onder de titel “Het gheestelijc Harpenspel van den Lijden ons Heeren”. Hiervan zijn verschillende 15e eeuwse hss. bekend. Ook in hs. Gent UB. 205, t. III, ff. 81-123 komt het voor. Valckenaere blijkt dus wel over 15e eeuwse handschriften beschikt te hebben en we mogen zijn woorden “der jaren 1400” als geloofwaardig aanvaarden’ (a.c., 129).
Laten wij vooreerst de verdienste van dhr. Peeters erkennen, dat hij de Passiebloemen van Valckenaere wist te identificeren met de Scoone... oeffeninghe. Minder verdienstelijk is helaas de manier, waarop hij dit feit binnen zijn gedachtenconstructie uitbuit. Hoe dan ook, hij voelt de noodzaak, de geloofwaardigheid van Valckenaere's uitspraak te toetsen. De bewijsvoering terzake gebeurt radikaal, maar druist ten slotte tegen alle regels der logica in.
Immers, 1) omdat er 15e-eeuwse hss. van het Harpenspel bestaan zouden hebben, is dit nog geen bewijs, dat Valckenaere zijn Harpenspel (1902) naar een hs. zou uitgegeven hebben, wat zijn bewering ook moge betekenen; 2) indien hij een hs. voor de uitgave van zijn Harpenspel zou gebruikt hebben, is dit weer geen bewijs, dat hij voor zijn Passiebloemen een 15e-eeuws hs. tot zijn beschikking zou gehad hebben.
Wat er ook van deze argumentatie moge zijn, kunnen wij, na hernieuwd onderzoek der zaak, waarvan we elders een omstandig verslag hopen uit te brengen, de volgende vaststelling (die wij uiteraard hier tot de Passiebloemen beperken) voorleggen: J. Valckenaere bezat een hs. van de S.O. Dit is voor het ogenblik onvindbaar, maar W. De Vreese heeft het destijds persoonlijk gezien en er een beschrijving van gemaakt, die nu in de B.N.M. te Leiden berust. Welnu, daarin wordt het hs. zonder meer als 16e-eeuws gekarakteriseerd. Deze in tempore non suspecto gegeven datering zullen wij moeten aanvaarden, te meer daar bij De Vreese een algemene neiging bestond, de mndl. hss. eer te vroeg dan te laat te dateren.
***
Wanneer we de resultaten van onze eerste § willen samenvatten, moeten we vaststellen, dat dhr. Peeters er niet in slaagde, enig steekhoudend bewijs te leveren voor zijn bewering, dat S.O. een passie-‘oeffeninghe’ zou zijn, die reeds in de eerste helft der 15e eeuw bestond en die zich sindsdien in allerlei versies ontwikkeld en verspreid heeft. Aangezien alle pogingen om een vroegere tekst van S.O. wetenschappelijk aannemelijk te maken mislukten, komen wij tot het besluit, dat
de éne redactie daarvan ons uitsluitend in hs. of in druk uit de eerste helft der 16e eeuw toegankelijk is.
Tegelijk moeten wij opmerken, dat dhr. Peeters bij zijn poging, om een hogere ouderdom van S.O. te bepalen, ‘op zijn betoog vooruitlopend’ (vgl. a.c., p. 127), feitelijk en praktisch is voorbijgegaan aan een eigenlijke bewijsvoering van zijn bewering, dat Vervoort voor zijn Woestijne uit S.O. putte, en niet uit Roecx' Wijngaert der sielen, zoals wij beweerd hadden. Daarmee is deze problematiek naar § 2 verschoven, waar ook wij de gelegenheid zullen hebben de ware aard en herkomst van S.O. te omschrijven.
§ II. Vervoort en ‘Den Wijngaert’
Na de voorafgaande beschouwingen, die ten slotte vrij negatieve resultaten omtrent S.O. opleverden, moeten wij ons de eigenlijke vraag laten voorleggen, nl. welke is de literaire verhouding tussen Vervoort en ‘Den wijngaert der sielen’? Concreet gezien, welke is de verhouding tussen Vervoort, ‘Den wijngaert der sielen’ en de S.O., die op een of andere wijze de tussenschakel moet zijn geweest? Dhr. Peeters schetst het probleem als volgt:
‘A. Ampe meende dat Vervoort uit de “Wijngaert” kopieerde. De overeenstemming van lange fragmenten in verscheidene Vervoortwerken en in “Den Wijngaert” mag inderdaad letterlijk genoemd worden. De reden van die overeenstemming ligt echter in het feit dat én Vervoort én de schrijver van “Den Wijngaert” uit een gemeenschappelijke bron afschreven, en wel uit “Scoone... Oeffeninghe”. Als voorbeeld en bewijs druk ik het belangrijke “Ecce homo”-fragment af’ (a.c., 130)Ga naar voetnoot(1).
Na het parallel afdrukken van genoemd fragment (a.c., 130-139) schrijft hij zeer kordaat, maar daarom niet minder verward en verwarrend:
‘Zelfs indien we niet wisten dat “Oeffeninghe” ouder was dan de andere twee werken, zou de vergelijking der drie teksten dat bewijzen. De overeenstemming is inderdaad grotendeels letterlijk. Maar elk van beide afschrijvers kiest op eigen houtje wat weggelaten en wat bijgevoegd zal worden. En in die tekstwijzigingen bestaat geen overeenstemming. Dat bewijst reeds dat “Oeffeninghe” een op zichzelf bestaand, afzonderlijk werk vormde en dat de woorden van “Woestijne” niet uit “Wijngaert” stammen, noch vice versa’ (a.c., 140).
Aangezien we volgens onze voorafgaande kritiek van dhr. Peeters' hypothese helemaal niets weten over de ‘hogere ouderdom’ van S.O., moeten we meer dan ooit nagaan, of de vergelijking der teksten die kan bewijzenGa naar voetnoot(2). Een dergelijke vergelijking moet effectief gebeuren, en wel zonder a priori, zodat wij door een objectief afwegen van gelijkenis en verschil in de 3 teksten, waarvan wij methodologisch aanvankelijk geen karakteristiek van origineel of afschrift aan de een of de andere mogen toekennen, tot een verantwoord inzicht komen, welke teksten het origineel, resp. de afschriften, moeten heten, welke auteurs als de oorspronkelijke schrijver, resp. als de afschrijvers, aangezien moeten worden.
Welnu zonder enige effectieve vergelijking der teksten, nl. na een louter parallelafdruk der teksten zonder discussie of tekstkritiekGa naar voetnoot(3), is dhr. Peeters volgens vorig citaat dadelijk met de conclusie klaar:
1) | dat de overeenstemming grotendeels letterlijk is (wat natuurlijk niets zegt over originaliteit of afhankelijkheid of de richting der afhankelijkheid: quod erat demonstrandum); |
2) | dat elk van beide ‘afschrijvers’ op eigen houtje kiest; m.a.w., dat én Vervoort én RoecxGa naar voetnoot(4) beide afschrijvers zijn, en dat S.O. het |
origineel is. Dat is een bewering, waarvan men de bewijsvoering te vergeefs zoekt. Maar in plaats hiervan weidt onze opponent breedvoerig over de verschillen tussen Vervoort en Roecx uit (a.c., 140-4). |
Welnu, het gaat er hier niet om, of Roecx en Vervoort verschillende schrijverstemperamenten waren (wat iedereen kan aanvoelen), maar of zij beide uit een gemeenschappelijke bron afschreven. En dit wordt niet bewezen, doordat hun resp. afwijkingen tegenover een 3e tekst onderling verschillen, maar doordat hun beider afhankelijkheid tegenover de 3e tekst voor elke auteur afzonderlijk aangetoond wordtGa naar voetnoot(5).
In casu zou men moeten bewijzen, niet dat Vervoort en Roecx verschillend geaarde schrijvers zijn, maar dat niet alleen Vervoort, doch ook Roecx uit S.O. heeft afgeschreven. En dàt stelt onze opponent als een evidentie voorop: dàt bewijst hij niet. Tegenover mijn stelling, dat Vervoort van Roecx afhankelijk was (dat, en dat alleen kon ik met de mij alsdan beschikbare gegevens beweren), poneert dhr. Peeters, dat Vervoort én Roecx uit S.O. zouden afgeschreven hebben, zonder blijkbaar het vermoeden te voelen opkomen, dat datur tertium: er is minstens één derde mogelijkheid, nl. dat Vervoort wel rechtstreeks uit S.O. kopieerde, maar dat S.O. zelf een bewerking van Roecx is, zodat Roecx het (rechtstreekse of onrechtstreekse) origineel tegenover de 2 andere zou zijnGa naar voetnoot(6).
Bij de vraag naar de onderlinge afhankelijkheid tussen S.O., Vervoort's Woestijne en Roecx' Wijngaert der sielen, kan men al dadelijk zeggen, dat Vervoort van S.O. afhangt, en niet andersom. Immers, terwijl ik vroeger meende, de parallellen tussen Roecx en Vervoort te moeten verklaren, doordat Vervoort (rechtstreeks, bedoelde ik in dat verband) uit Roecx zou overgeschreven hebben, toonde dhr. Peeters aan, dat de afhankelijkheid van uit het bestaan van S.O. moet beschouwd worden en in feite passend en afdoende van uit deze tekst verklaard wordt. Dit moeten wij beschouwen als een merkelijk winstpunt uit het onderzoek van dhr. Peeters.
Bij de aldus nog resterende vraag, nl. de verhouding tussen Roecx en S.O., poneert hij, dat Roecx, zoals Vervoort, uit S.O. overschreef, zodat Den wijngaert der sielen, die in de druk van 1544 254 ff. telt, niets anders zou zijn dan een later ontwikkelingsproduct van uit S.O., die in de brugse druk 27 ff. bevat... Indien deze stelling waar zou
blijken te zijn, is het duidelijk, dat mijn verklaring van Vervoort's afhankelijkheid t.o.v. Roecx helemaal zou vervallen. Het lijkt wel alsof mijn opponent meent, dat 1) de (rechtstreekse) afhankelijkheid van Vervoort tov. S.O. meteen inhoudt, dat iedere (bv. onrechtstreekse) afhankelijkheid tov. een andere bron (in casu Roecx) moet uitgesloten worden; en 2) dat dit alleen kan bewezen worden, doordat Roecx zelf op zijn beurt uit S.O. moet afgeschreven hebben. Men kan vermoeden, dat een dergelijke redenering enigszins tegen de regels van een gezonde logica indruist. Immers de afhankelijkheid van Vervoort tov. S.O. blijft wat zij is, ook indien Roecx de bron van S.O. is, nl. indien niet Roecx uit S.O. overschreef, maar indien de opsteller van S.O. zijn tekst uit Roecx putte. Aan deze laatste mogelijkheid schijnt mijn opponent niet gedacht te hebben. Het komt er dus op aan, een kritische vergelijking tussen Wijngaert en S.O. door te voeren, om uit te maken welke mogelijkheid als redelijke verklaring van de teksten door de feiten opgedrongen wordt. Aangezien deze niet gegeven werd, moeten wij hierna deze taak opnemen, hoe omslachtig zij ook moge lijken.
Wij menen bovendien, dat het ware inzicht in de S.O. pas kan verkregen worden, wanneer we ze in haar concreet historisch perspectief weten te plaatsen. Immers door het feit, dat, historisch gezien, de belangstelling voor S.O. bepaald werd, enerzijds door de brugse druk c. 1540, anderzijds door hs. Valckenaere en de heruitgave ervan, werd het hele onderzoek van uit een west-vlaamse optiek doorgevoerd. Tegelijk bracht het bestaan van hs. Valckenaere de als 't ware vanzelfsprekende suggestie, dat een handschriftelijke traditie aan de drukredactie voorafging en meteen afdoende het bestaan van allerlei mogelijke voorafgaande ontwikkeling bewees. Welnu deze tweevoudige ‘evidentie’ mag eerst als wetenschappelijk standpunt voortaan aangenomen worden, wanneer beide gegevens met het geheel van alle bekende elementen aangaande oervorm en herkomst van S.O. geconfronteerd zijn geworden; alleen hieruit kan men het historisch perspectief vastleggen, waarin het daarna mogelijk zal zijn, ieder afzonderlijk gegeven zijn ware plaats te geven.
We kennen van S.O. niet alleen de 2 west-vlaamse getuigen, maar een vrij groot aantal andere drukken: uit Noord-Nederland en uit Antwerpen. In de drukken moeten wij onderscheiden: het A-type, dat na de eigenlijke tekst van het passietractaat, waarover we tot nu toe uitsluitend spraken, nog een 2e tractaatje bevat: Hier beghint een devote oeffeninghe ende leringhe, die zeer goed is ghelezen voor alle kersten menschen ende religieuzen (aldus de brugse druk, f. 28r-30v);
en het B-type, dat na de 2 voornoemde tractaten nog een reeks gebeden geeft: Hier beghint een seer schoone devote Belijdinghe of Biechte tot onsen lieven Heere. Welcke behoort een goet Christen mensche te bidden, met een vast geloove ende berou zijnder sonden, tsmorghens als hy opgestaen is. Ende noch veel diveersche schoone Oratien, principalijck alsmen ter tafelen ons Heeren wilt gaen, ende ooc alsmen gheweest heeft, seer devotelijck om Godt onsen Heere Jhesum te aenbidden (aldus in antwerpse druk, 1564, f. 57-57r-72v). De brugse druk vertoont het A-type; hs. Valck. daarentegen het B-type.
Anderzijds stelt men vast, hoe alle drukken de eigenlijke passietekst in een zelfde a-versie bieden, terwijl hs. Valck. de hiervan afwijkende b-versie bevat.
Bovendien geeft alleen hs. Valck. als eerste illustratie bij het passietractaat de voorstelling van Jezus' doodstrijd, die strikt logisch door de aanvangtekst vereist wordt, terwijl alle (ons bekende) drukken een hiervan afwijkende houtsnede leveren.
Dit elementencompleks, waarbij de verhouding tussen Roecx en S.O. aansluit, moet als geheel behandeld worden, zodat het historisch perspectief wetenschappelijk getekend wordt. Van hieruit dringen zich enkele vragen op, waaraan wij ons achtereenvolgens willen wijden.
Eerste vraag: Hangt Roecx' Wijngaert van S.O. af?
Dit is wel de eerste vraag, die zich uit de beschreven problematiek opdringt en die in de lijn van onze vorige uiteenzetting ligt. In de verlenging van het historisch bepaalde onderzoek gaan wij van de brugse druk uit, waarbij wij van meet af aan en doorlopend gewaarschuwd moeten zijn tegen de voorstelling, alsof de west-vlaamse herkomst van S.O. nu reeds zou vast staan. Om de noodzakelijke vergelijking tussen Roecx en S.O. zo volledig mogelijk te houden, willen wij allereerst een schema aanleggen, dat het parallelisme tussen beide werken ook typografisch in het licht stelt (= A); daarna geven we een reeks opmerkingen, waarin we het parallelisme kritisch pogen te ontleden en de aard der wezenlijke verhouding daarin inzichtelijk trachten vast te stellen, zodat we hieruit de richting der afhankelijkheid tussen beide teksten kunnen bepalen (= B); ten slotte volgen nog enkele bedenkingen aangaande bepaalde zienswijzen van onze opponent (= C).
A. Schema van het parallelisme tussen Wijngaert en Scoone oeffeningheGa naar voetnoot(1)
F.1r Den Wijngaert der sielen... |
F.1v, c.1. Hier beghint een devote oeffeninge..., daer mede dat een mensce hem mach leeren exerciteren in die beneficien gods, ende bisonder der incarnacien ende passien |
F.4v, c.2. Hier beghint een ghebet op die incarnacie ende leven Christi Jesu |
F.14r, c.3. Jhesus heeft ghewasschen die voeten zijnre discipulen |
F.17v, c.4. Vander institucien des heyligen weerdighen sacraments |
F.26r, c.5. Een devote oracie |
F.29v, c.6. Hier beghint een devote oeffeninghe op die passie1 | F.1r. Dit is een zeer schoone ende devote oeffeninge vander passien O.L.H.J.C. - titelvignet: Wapenen Xi. |
F.1v Houtsnede: Christus op 't kruis. | |
F.2r, §12. Een schoone oeffeninghe vander passien ons heeren Jesu Christiα | |
F.32v, c.7. Vander groter droefheyt ende bangicheyt die Christus int hofken hadde van zijn toecomende liden | |
Als ons heer int hofken quam, soe heeft hi anxtelijc begonst droef te zijn... seggende: Mijn siele is bedroeft ter doot toe. Laet ons nu gaen sien welc die sake is van deser groter droefheyt... twee saken..., die ons meest mochten beweghen... Die eerste sake is gheweest ons... sonden...4 | Doen ons heere int hoveken ginck3, sprack hy tot zynen discipulen: O myn ziele is bedroeft totter doot. |
O mensche hij was bedroeft voor onze zonden... | |
f.37v ...op dat hi ons droncken maken soude van zijnder minnen. Laet ons aensien... | f.3r ...om dat wy daer uut droncken zouden worden in uwer minnen. |
F.39r, c.8. Oracie totten heere | |
f.42v (zonder rubriek). Ten anderen mael heeft Cristus droeve gheweest, want hi aensach alle dat grouwelijc ...liden... | |
f.43r ...O wat droefheyt, wat anxsteliker bangicheyt heeft dat minlijc herte Cristi ende alle zijn ledekens vervult. Wi sullen hier aenmercken, dat ons gesontmaker Christus Jesus stont altoos met sinen geeste ende met alle sinen crachten opgerecht... | Och wat droefheyt heeft dat minlick herte Jhesu Christi ende zyne teere ledekens ghehad. Wy zullen aenmercken hoe dat Jesus altoos metten wercke5 met den gheeste opgherecht... |
f.45r ...dan hi eenen mensche van | f.4r ...dan ghy eenen mensche van |
sinen wegen hadde verloren laten bliven. | uwentweghe verloren zoud laten worden. |
Coemt alle devote ende goetwillighe menschen, die begeert in duechden voort te gaen... | F.4r. Comt6,b alle goetwillighe menschen, die begeert in duechten voort te gaen... |
f.47r ...Hier na heeft die minlike heere zijn discipulen ghewect, seggende: Staet op, het is ghenoech; siet, hi is nakende, die leveren sal. | f.4v ...Hy heeftse ghewect, segghende: Staet op, het is genouch. Hy is hier, die my leveren sal. |
O mijn siel, denct nu dat ghi daer met Christo inden hof zijt, ende dat Christus dit woordeken tot u gesproken heeft. Daer om staet op uuten slape der sonden, uuten droom der traecheyt ende der bedriegheliker aertscher ghenoechten, uut alle delectacie ende ghemaec der natueren. Ende heft op u cruyce der penitencien ende tribulacien, ende volcht christus na. Aenmerct met groter compassien ende... | Peynst, o mensche, dat ghy van Christus dat woordeken hoord, ende met hem int hoveken zyt, ende dat Christus tot u dat woordeke spreict: Staet op uut den slaep der sonden, der traegheyt ende der aerdsche ghenouchte, uut u delectatien ende ghemac der creaturen. Ende heft op dat cruce der penitentien ende tribulatien, ende volght my na, |
F.47v, c.9. Een oracie tot onsen heere | |
F.49, c.10. Jhesus is sinen vianden te ghemoet ghegaen. | ende gaet u vianden te ghemoete, ghelijc ick u vooren ghegaen ben7. |
Doen ons heere Jhesus Christus wist, dat zijn verrader Judas was nakende, omringhelt metter duyvelscher scharen der bloetgieriger menschen... | F.5r.§2. Doen8,c ons lieven heere sagh dat sijn verrader nakende was9, zo es hi als een sachtmoedigh lammeken... |
f.52v. ...O mijn siele, ... | f.6r ...O mensche... |
O hoe dicwils gae ic teghen minen even kersten sonder spreken, ende met onweerdicheyt provocere ic hem tot haet ende nijt, ende verdoem zijn ziele, dien ic met eenen vriendeliken opsien... mocht paeyen ende bewegen tot charitaten? | Eylaes, hoe dicwils gaet ghy zonder spreken teghen u even mensche, oft spreict met onweerden, haestich ende nijdigh, ende verdomt u ziele, die ghy met een vriendelic woord mochte te vreden stellen ende beweghen tot charitaten. |
Doen heeft Xs. ooc zijn vianden seer vriendelijc aenghesproken... | Doend heeft Xs. zijnen vianden zeer vriendelicken aenghesproken |
F.53v ...neemt mi... leyt mi inden doot. ...Ende laet dese gaen; over mijn discipulen en hebdy gheen macht, maer over mi... | F.6v ...Neemt my, maer laet mijn discipulen gaen. |
F.53v, c.11. Ghebet | |
F.54v, c.12 Jesus is ghevangen ende ghebonden | |
f.56v ...hoe die minnelike Jesus daer stont van alle menschen ghelaten, alleen onder alle die verwoede honden. O laet ons nu dincken, dat wi hier teghenwoordich zijn, ende aensien dat saechtmoedich lam so onmenscelijc tracteren. Deen hadde hem metten hayr gheladen... | Doen grepen zy hem met grooter wreedtheyt als honden,
ende namen dat onnosel lammeken, haeren, dander... deen byden |
f.58v ...doen ghi daer so iammerlijc laecht onder die verwoede honden, die alle gader ghelijc hongherige leeuwen begheerden u, onnosel lam, te verschoren ende te vernielen, ende dat mijn sonden zijn een sake... | |
F.60r, c.13. Een ghebet totten vader | |
F.64v, c.14. Jesus is van sinen discipulen ghelaten | |
f.6v-7r ...Dus hebben hem die hongherighe leeuwen begheert te scheuren ende te vernielen | |
F.66r, c.15 (Jesus ad Annam ducitur) | |
Doen hebbense Jesum met groter wreetheyt ghebonden geleyt ten huyse van Annas... | met grooter schanden ende pynen, hem bringhende tot den huuse van Annas. |
f.67r ...Doen hebbense Jesum so gebonden ende mismaect ghebracht tot Annam... Doen heeft hem (f.67v) die... bisscop... ghevraecht na zijn discipulen ende na zijn leeringhe, op dat... | F.2r,§.3. Doen namen zy10 dat onnozel lam ende leydent met grooter |
wreedigheyt voor Annas. Doen vraeghde u, o Heere, Annas na uwen discipulen ende leerynghe... |
f.74v ...O alder goedertierenste Jesu, hoe salich zijn die menschen, die u oogen so aensien, (f.75r) die ghi so metten blinckenden radien uus godliken lichts verlicht, dat si haren gront mogen doorsien ende haer gebreken bekennen. Hoe haestelijc worden si bekeert. Hoe saen worden die vercoude ende verstijfde herten vermorwet, ontsteken ende smeltende in minnen, vloeyende van tranen, ende die te voren niet en conden abstineren van sonden, nu roepen met toeghekeerder herten: Heere, wat wildy dat ic doe? Ten was gheen wonder dat sinte Peeter bitterlijc weende. Mer meer wonder dat zijn herte van bangicheyt niet en berste, doen ons heere dien gront ontdecte ende zijn ghebreken liet aenschouwen, ende aensien wat oneere dat hi sinen ghetrouwen meester gedaen hadde. Och die sinen gront eens aldus mochte doorsien. | f.9r ...O goedertieren heere Jesu, hoe zaligh sijn sij, die met Pieter alzo van uwen ooghen sijn beschauwen, |
dat si haren grond moghen aenzien ende duerbreecken11. Och, hoe gheringhe worden die coude versteende herten vermurwet, ontsteken ende smeltende in minnen, vloyende van tranen. Ende die hem to vooren niet en conden abstineren van zonden, roupen nu: | |
O heere, wat wildy dat ic doen sal? | |
F.75r, c.16. Ghebet | |
F.78r, c,17. Iesus is tot Caypham geleit | |
F.88v, c.18. Maria is Jesum haren sone gevolcht | |
F.92v, c.19. Vanden rouwe die Maria met Jesum haren sone hadde | |
F.95v, c.20. Jesus is Pilato gelevert | |
F.98r, c.21. Een gebet tot Jesum | |
F.100v, c.22. Jhesus is tot Herodem ghesonden | |
F.105r, c.23. Jesus is van Herodes versmaet ende weder voor Pilatum |
gheleyt | |
F.107r, c.24. Jesus is gegheesselt. Doen hebben die dienaers Christum met verwoeden sinne genomen. Ende hebben hem zijn cleederen wreedelijc uutghetrocken ende hebben den schepper des hemels ende alder creatueren, die den hemel dect met wolcken ende alle dinc zijn wesen geeft, so scandelijc ontdect voor dat volc... | F.9r,§413,f. Doen hebben die dienaers Christum ghenomeng |
seer wreedelick ende | |
schandelick ondict voor al dat volc... | |
f.116r ...Met desen ende deser ghelijc zijn wij so verstopt ende becommert, dat god met zijnder minnen in ons niet en can comen. Hemel ende aerde, weent hier op... | f.12r ...Hier mede zijn wy so verstroeyt ende verstopt, dat god met sijnder minnen niet en can in ons ghecomen. |
...dat hi liever heeft een vrient de-(f.1116v)ser werelt te sine dan een minnaer Christi, dat hi liever heeft een hol der booser gheesten te sine dan een tempel gods. Och laet ons beminnen, die ons so onghemetelijc ghemint heeft. Ende laet ons den ghenen versmaeden met alle sinen raet ende suggestien, die een viant ende een dootslager is der sielen, die nerghens op toe leyt dan ons met hem in die eeuwighe helsche pine te sleypen. | Och, laet ons beminnen, die ons bemind heeft tot inder doot des crucen14. |
F.116v, c.25. Een devote oracie | |
F.119r, c.26. Jhesus is met doornen ghecroont. | F.12r,§.515. Jesus word ghecroont |
Als cristus Jesus ons ghesontmaker aldus deerlijck was ghegeesselt ende doorwont, dat in al zyn lichaem niet (f.119v) heels en was bleven, so dat zijn heel lichaem niet en was dan een vloey- | Als die tyrannen Jesum aldus deerlick ghegheesselt hadden ende ghewont, |
ende wonde, ende dat hi allen menschen grouwelijc was om aen te sien, so hebbense hem ontbonden vander calomnen, ende hebben hem so naect geleyt | |
so hebbenze hem ontbonden vander calomme, ende hebben hem so naect gheleyd voor die schare des volcks16, zijpende vanden bloede, om sijn cleederen te zoucken17. | |
sipende van bloede, om zijn cleederen te soecken, die si van hateliker quaetheyt lanx der salen gheworpen hadden, doen si hem ontcleeden. Och, laet ons nu sien, hoe iammerlijc dat die minnelike heere daer ghinc, vervult van pinen, bevende van couwen, vloeyende van bloede, so dat elcken voetstap geteekent bleef met sinen rooden bloede. Wat heeft die propheet gheseyt inden persone vanden engelen oft der minnender sielen: Waer om is u cleet root...?... | |
O ziet hem, bevende van coude, sijpende van den bloede18, so dat elcken voet- | |
stap gheteekent was vanden bloede, so die prophete vraeght inden persoon Christy19. | |
Waer omme is u cleed rood...? | |
f.120r ...Ende si (de beulen) hebben hem al spottende aenghebeden, seggende met gebuychden knien: Weest gegroet, coninc der ioden. O ghi, dochteren van Jherusalem, coemt ende siet... | |
Weest ghegroet, cueninck der Jueden. | |
Oh ghy, Dochters van Jherusalem, compt ende siet... | |
f.122r ...Ende want Christus in alle dit liden so wonderlijc (f. 122v) pacientich was ...Ende dat onnosel lam sadt daer met so volder begheerten, ende heeft al dat onmenschelijc liden so pacientelijc gheleden in die eere zijns vaders voor ons stinckende sonden. O ghi hooverdighe stinckende sondaers, denct hoe groot dat u sonden zijn... (f.123r) Want Christus heeft ons sonden willen betalen na manire datse ghesciet zyn... | f.13r ...Ende Christus was altijts even zaechtmoedigh ende bereet om onse schult te betalen uut bernende liefde |
ende eere zijns vaders. Dus behooren wy oock alle teghenspoet te lijden, om gods hooghste eere20,i. |
F.124v, c.27. Oratie | |
F.128r, c.28. Pylatus heeft Jhesum den volcke ghepresenteert, segghende: Ecce homo | F.13r,§.621,j. Pylatus heeft
ghezeyd: Ecce homo |
Hier na doen si iesum dus onghenadelijck ghetracteert hadden ende... | Doen |
f.128v. ...Pilatus heeft Jesum so iammerlijc ghemartirizeert doen dier verwoeder scare ghepresenteert, seggende: Siet, ic brenge hem u hier buyten... | heeft Pylatus Jhesum den Jueden al zo deerlick ghemartilizeert ghetooght22, |
segghende: Ziet ick bringhe hem hu hier... | |
f.129r ...Als Pilatus Christum dus deerlijc presenteerde den volcke, so heeft hi geseyt: Ecce homo. Siet den mensche, oft siet, mensche. Dit woort machmen in veel manieren verstaen... | |
Doen heeft Pilatus ghezeyt: Ziet | |
(f.13v) mensche. Dit woordt mueghdy verstaen in veile manieren...23. | |
f.132r (de ziel spreekt) ic bekenne dat u natuere is goetheyt ende uwen aert is ontfermen. Ic worpe alle myn quaetheyt in u grondeloose goetheyt24. Ghi hebt mi mijn ghebreken laten bekennen, helptse mi verwinnen. Royt alle dat sondich, onsuyver ende dat u mishagelijc is, te gronde uut mi, ende plant u godlike minne ende alle grondige duechden in mi25. Door dese crancheit ende aenschouwen zijnre ghebreken sal die mensche dic meer voortgaen, yst dat hi hem selven wel oeffent hier in, dan oft hi hem in ander hooge dingen oeffende. Want sal die mensche te gronde ghesuyvert worden, so moeten hem die sonden openbaren, die in hem schuylen, ende dan moet hi met | f.14v ...want ic weet dat u natuere goetheyt is, ende uwen aert is ontfermen. |
Ghy hebt mijn ghebreken my laten kennen, helpze my verwinnen. Weert van | |
my al dat onzuver is, ende plant in my u goddelicke minne ende alle grondighe duechden. | |
Item26 om dat een mensche te gronde ghezuvert zoude wezen, zo moet hy | |
die openbaere zonde schuwen27, ende |
Job sitten in mes ende drec zijnder gebreken... ende scrabben met een scerf die onreynicheyt ende etter van sinen wonden, dat is... | met Job zitten in die messinc ende (f.15-r) ofscrabben met eenen die schurftheyt28 die onzuverheyt ende etter van zijnen wonden... |
f.132v ...Wi mogen dit woordeken: Ecce homo ooc verstaen inden persoon des soons, dat Chr. Jesus dit spreect, seggende: Ecce homo. Siet, mensce, wat ic u ghedaen hebbe. Siet, ic heb u eewelijc aenghesien voor alle ghescapenheyt in mijn wesen. Ende ghi hebt eewelijc in mi geweest... | |
Ecce homo, zeght god. 29 Ziet nu, mensche, | |
ic hebbe u eeuwelic bemind ende ghy hebt eeuwelic in my gheweest30. | |
f.134r ...recht oft si (de H. Kerk onder de H. Mis) segghen soude. Ecce homo, dat si ons ghelijc een moeder verwect, dat wij der incarnacien, der gheboorten, (f.134v) der passien, des doots, der verrisenissen ende alle der liefden ende weldaden Christi ghedencken souden... | |
f.15v ...Ziet, mensche, dat is te zegghene: | |
Ghedinct der gheboorten, der passien, des doods, des verrizenessen, ende ende al die liefte Jesu Christi...31 | |
f.135r ...Ende hi soude god alle zijn sonden... beliden, seggende: O bermhertige god, en wilt nu niet in u oordeel gaen... | f.16r ...belijdende god zyn grooten sonden, segghende: O ontfermhertigh god, verleent my alzo vele kennesse van u als mi van noode is om tot uwer warachtigher minnen te commen...32 |
f.136v ...Ten derden machmen dit woort ooc verstaen na der letteren, dat Pilatus geseyt heeft totter scharen der ioden: Ecce homo...33 | |
F.138v, c.29. Jhesus is metten cruyce gheladen | |
Als cristus ons ghesontmaker veroordeelt was ter doot, so hebben hem die dienaers weder binnen gheleyt, ende berooft van dien | F.16v,§.734,k. Als Christus Jhesus ons ghesontmaker veroordeelt was, |
zo namenze zijnen rock ende de- |
purperen cleede, ende hebben hem weder zijns selfs cleederen aengedaen, op datmen hem te badt in zijns selfs cleederen kennen soude... | |
denze hem aen, omdat hy te bet bekent zoude zijn... | |
f.143r ...Dit zijn die ghewarige minnaers ende navolgers Christi, die Christo also veel alst hem moghelijc is sinen doot vergelden... | f.17v ...Aldus doet een warachtigh navolger Christil. |
F.145r, c.30. Maria is Jesum haren sone ghevolcht | |
F.147v, c.31. Een ghebet totten hemelschen vader | |
F.150v, c.32. Jesus is met galle ghelaeft | |
F.152v, c.33. Jesus is van sinen cleederen berooft | |
F.157v, c.34. Jesus is aent cruyce ghenaghelt | |
Hier na hebben die ongenadighe dienaers Jhesum seer wreedelijc getrocken totten cruyce... | |
f.161v ...Dus heeft Christus, doen hi int cruyce hinc in so groter pinen, in zijn liden volstandelijc gebleven... | |
Wi sullen ons ooc noch conformich maken ons gecruysten liefs, want gelijc christus is (f.162r) verheven vander aerden, so sullen wi met Job seggen... | Item wy sullen ons nogh conformich maken onsen ghecruusten lieve. Want ghelijc Christus is verheven vander aerde, zo zullen wy ooc met Job zegghen... |
f.163r ...segghende: Heere, in uwen wille ende in uwen handen beveel ic mijn siele nu ende eewelijc. Laet ons wederkeeren tot dat beddeken ons gheminden... | f.18v ...zegghende: Heere, in uwen wille bevele ick gheheel mijn ziele nu ende eeuwelick. Amen. |
F.167r, c.35. Een oracie tot onsen heere | |
F.168v, c.36. Jesus is metten cruyce |
opgherecht | |
Hier na is Jesus Christus van dien onghenadigen dienaren seer ha <e> telijc opgherecht... | F.18v,§.835,m. Hier nae es Jhesus van den dienaers zeer haestelick upgherecht... |
f.172r ...wi sullen daer honich uut suygen. Christus Jhesus is ooc dat godlijc licht... | f.20r ...wy sullen daer huenigh uutzuughen. Och, laet ons dan gaen tot die huenigh vloeyende wonden, en zughen daer uut al dat ons ghebreectn. |
f.172v ...Laet ons nu wederkeeren tot dat ghewonde lichaem Christi, ende laet ons met een gevoelike ader der compassien aensien... | |
Laet ons keeren36 tot die bloedighe Jesus, ghedijnckende deze liefde... | |
F.175r, c.37. Jesus is metten moorderen gherekent | |
F.176r, c.38. Vanden gloriosen titel des cruys Christi | |
aenden cruce hanghende. | |
Pilatus heeft ooc na die maniere vanden romeynen ghescreven de sake des doots Christi in een tafelken ende heeft dat boven het cruyce doen vesten in drierhande sprake: Jesus Nazarenus Coninc der ioden... | Heeft een tijtele ghehad boven sijn hooft, inhoudende Jesus Nazarenus Rex Iudeorum37. O wat vriendelicke tijtele... |
F.179r, c.39. Jesus heeft die hem cruysten ghecleet | F.20r,§.938. Jesus heeftse ghecleed, die hem aenden cruce hebben ghehangheno |
Hier na hebben die dienaars die Christum ghecruyst hadden, dier vier was, die arm clederkens Christi Jesu ghedeylt, eenen yegheliken een deel. Ende om sinen roc, die sonder naet was, hebbense dlot gheworpen... | Hier naer namen die dienaers die rock Christi Jesu, ende zy deelden die in vieren, ende om den rock39 sonder naet hebbense tlot gheworpen... |
f.181r ...Dit seyde ooc Isaac: Coemt tot mi, mijn kint, ende laet mi u raken, op dat ic mach proeven, oft ghi mijn vercoren sone zijt, oft niet. | f.21r ...Dit seght ooc Esayas40: Comt tot my, mijn kind, ende laet my hu raken ende tasten, op dat ic magh prouven, of ghy mijn zuene zijt, of niet. Maer vele hebben die stemme van Jacob, want sy zegghen dat zy god beminnen, maer die handen zijn die handen van |
Eesau, want met die wercken en tooghen sijt niet41. | |
Laet ons nu wederkeeren42 totten ons heren... | |
f.181v ...Och laet ons nochtans gaen tot desen berch der myrren... | Nu laet ons gaen met droufheyt tot den bergh der minnen43... |
f.182r ...laet ons dus ons selven hem wedergheven. | ...Laet ons zelven weder hem gheven met alle dat wy mueghen. |
F.182r, c.40. Jesus is gheblasphemeert | f.21v, S.1044. Die Jueden hebben Jesum seer schandelick gheblasphemeerdp |
Die dienaeren hebben daer gheseten ende hebben Christum ghewacht. Laet ons ooc wachten... | Die dienaren hebben daer ghezeten ende hebben Jesum ghewacht. O laet ons ooc wachten... |
f.185v ...En wilt niet nedercomen vanden cruyce. Mer volbrengt ons salicheyt int cruyce, want ons salicheyt is in u doot ghelegen. Lijdt pacientelic haer blasphemie ende laster... | f.22r ...Ende wilt niet nederdalen, maer vulbringht onze zaligheyt inde cruce, want onse zalicheyt light inden cruce ende duer dat cruce zijn wy behouden. Amen45. |
F.189r, c.41. Een devote oracie tot Jesum | |
F.192r, c.42. Een verweckinghe der sielen om god te loven | |
F.195r, c.43. Jesus heeft den moordenaer ghesalveert | |
F.22r,§.1146,q | |
Die moordenaren, die met Cristum ghecruyst waren, hebben ooc Jesum gheblasphemeert... | Die moordenaren, die met Christo ghecruust waren, die hebben Chr. oock gheblasphemeerd... |
f.200r ...O grote wijsheyt des moordenaers. Hi sach den scat zijns heeren opstaen ende heel uutghestort. Wie soude hem verbieden so veel te nemen als zijn scult ghedroech, om sinen heer mede te betalen? | f.22v ...O groote wijsheyt des moordenaers: hy zagh den schat des heeren open staen ende gheheel uutghesturt; wie soude hem verbeyen so vele te nemen als sijn scult bedrough, om sijn heere mede te betalen? |
f.201r, c.44. Jesus heeft zijn bedructe moeder aenghesproken | F.22v,§.1247. Jesus heeft zijn moeder toe ghesprokenr |
Die moeder gods Maria heeft ooc bi dat cruyce haers liefs kints ghestaen... | Die moeder stondt onder dat cruuce met groter droufheyt... |
f.209r ...O Maria, warachtighe moeder der gracien ende ghenaden, wien hebt ghi oyt den schoot uwer ghenaden ghesloten...? | f.23r ...O Maria, moeder der gratien, bid uwen zuene voor ons, dat hy hier ons gheve zijn gratie, ende naemaels zijn glorie48. |
F.210r, c.45. Die sonne is verdonckert | F.23r,§.1349. Die zunne wierd verdonckert ende die aerde beefde van medelijden8 |
Van .vi.uren tot.ix.uren toe, dat is met ons te.xij.uren... | Vander sester heure tot den neghenste toe... (6 regels). |
F.213r, c.46. Mijn god, mijn god, waer om hebt ghi mi ghelaten? | |
Hier na ontrent den .ix.uren so heeft Christus met luyder stemmen gheroepen... | ...Ontrent der neghen heuren doen riep Jesus met luuder stemmen... (8 regels). |
F.218v, c.47. Jhesus heeft sinen dorst gheclaecht | F.23r,§.1450. Hier heeft Jezus zijnen durst zo zeere beclaeghtt. |
Hier na is Christus van groter pinen, bangicheyt ende bloetstortingen so uutgemergelt ende verdort geweest, dat hi heeft gheseyt: mi dorst. Dit woort is vol misterien... | Als Jesus langhe ghehanghen hadde ende al zyn gebenedyde bloet uutgesturt was, |
doen claechde hy zijnen dust. Dit woord is vul mysterien51... | |
f.224v ...ende so voor den oogen zijns vaders gheoffert ende behaechlijc ghemaect. | f.24v ...Ende alzo voor die ooghen zijns vaders gheoffert ende behaeghelic ghemaect. |
F.224v, c.48. Jesus is aenden cruyce met edick ende galle ghelaeft | F.24v.§.1552. Jesus is met azijl ende galle bitterlick ghelaeftu. |
Als Christus dit woort gesproken hadde, so heefter een een sponsie met edic ende galle ghevult... | Als Jesus dat woord53 sprack, was daer een, die nam een spongie met galle ende azijl... |
f.227r ...want si hebben haer na-(f.227v) tuerlike generacie vergheten, op dat si god tot eenen vader hebben souden. Ende si hebben den gheest gods... | f.25v ...Deze zijn warachtighe kinderen gods, want zij hebben haer natuerlicke generatie vergheten, dat si God tot eenen vader zouden hebben. |
F.228r, c.49. Tis al vervult | F.25v.§.1654. Het is al vervult, ende Jesus gaf zijnen gheestv. |
Hier na als Chr. desen dranck ghesmaect hadde, so heeft hi dat seste woort ghesproken... (zie verder citaat) | |
Hier nae als Chr. dezen dranc ghesmaect hadde, zoo heeft hy ghezeyd dat seste woordt... |
F.229v ...Ic heb den mensche sulcken liefde betoont, dat gheen menschen herte, gheen beesten, gheen steenen herte, maer eens duyvels ende disperaet herte is, die dit aenmerckende niet beweecht en wort. Dit woort en is gheen woort der bliscappen, maer der droefheyt, want Chr. en heeft dit niet ghesproken, om dat zijn liden nu ten eynde was. Maer tis nu al volbracht, dat op hem van die eewighe waerheyt voorsien ende gedetermineert was. Alle die vervaerlike pine... lijdt hi nu te samen... | F.25v ...Ick hebbe die mensche zulcke liefde ghetooght dat (f.2r) gheen menschelicke herte, maer |
een duvels ende een desperaet herte is die dit aenmerckende niet en is beweight. Dit woord is van grooter blijtschap voor ons55, want Jesus seyde: Ic hebbe voor u sonden al vuldaen. | |
F.231r, c.50. In uwen handen beveel ic minen geest56 | |
F.235v, c.51. Jesus heeft sinen gheest ghegheven | |
f.237r ...Daer om beveel ic minen banghigen gheest in uwen handen. O hemelsche vader, ghi hebt u gramscap mi betoont ende swaerlijc doen arbeyden in vreemder menschen werck; ghi hebt mi doen betalen die schult, die ic niet ghemaect en hadde, ende in mijnder meester pinen hebdy mi ghelaten. Nu dat ghi uwen sone ghecastijt hebt, wilt nu u bermherticheyt ghedencken. Opent mi nu u vaderlike ledekens ende ontfanct minen gheest. | Hier om, vader, in uwen handen bevele ick mijnen gheest. O hemelsche vader, ghy hebt u gramschap op my ghetooght, ende zwaerlicke doen aerbeyden om ander menschen ghewercken. |
Die schult hebbic moeten betalen, ende in mijn alder meeste pijne hebt ghy my ghelaten. | |
Opent nu u vaderlicke aermen, ende ontfanght mijnen gheest. Amen57,w. | |
F.237r, c.52. Die gordine des tempels is gheschoert | |
F.241r, c.53. Jhesus is met een lancie doorsteken | |
Hier na hebben die ioden begheert van Pilato, want dat groot hooch- | F.26r,§.1758,x. Hier na hebben die Jueden begheert van Pilatus, |
tijt van paesschen was... | want het een groten hoochtijd van Paesschen was... |
f.246v ...Daer om sal ic met reverencien gaen tot die gaten des steens, want door (f.247r) die wonden des lichaems is mi gheopent die verholentheyt der herten. Longinus heeft mi zijn side gheoepent ende ic ben daer in ghegaen... | f.28r ...daer om zal ic gaen met oetmoedigheyd tot die gaten des steens, want duer die wonden des lichaems is my gheopent die verholentheyd van sijnder herten59. |
...Want die volcomen minne heeft drie sonderlinge condicien of wercken in haer. Het eerste is dat si sterckelijc is uuttreckende den minnaer uut hem selven. Want die liefde is so sterc als die doot... | |
O lieve heere, ic begheere met u vereenight te zijne. Ende alle dinc dat my van u trect ende van uwer minnen, weert dat van my. | |
Amen60. | |
F.249r, c.54. Jesus van vanden cruyce ghedaen. |
B. Kritische opmerkingen
Het vorig schema vergt enkele opmerkingen en verklaringen, die hun plaats niet in voetnoten konden vinden, maar hier samengebracht worden. Hun volgnummer verwijst naar het cijfer, dat wij in het schema aanbrachten: dit bespaart ons nutteloze herhalingen.
1. De titel. Dhr. Peeters wil de anterioriteit van S.O. bewijzen, door aan te tonen, dat de titel van Wij. uit die van S.O. zou afgeleid zijn. Niet minder dan 8 citaten en beschouwingen wijdt hij daaraan (a.c., 146-8), en omtrent de vergelijking zegt hij: ‘...dan treft het ons hoe we in al die teksten praktisch dezelfde titel terugvinden: “een zeer schoone ende devote oeffeninghe vander passien ons liefs heeren Jesu Christi”, nl. de 15e eeuwse titel van het boekje’ (a.c., 146).
Terloops bemerken we 1) dat hij de titel van de brugse druk ca. 1540 zo maar als ‘de 15e eeuwse titel van het boekje’ proklameert en achteraf nog eens de brugse druk ter vergelijking (met zich zelf dus!) aangeeft; 2) dat een herdruk of de latijnse vertaling van Wij. geen
nieuw bewijsmateriaal voor of tegen kan aanbrengen; 3) dat ons probleem niet beslecht wordt door het feit van gelijkenis (of verschil), maar door het bewijs dat de lijn van de afhankelijkheid van S.O. naar Wij., en niet andersom loopt: dit laatste brengt onze opponent in zijn uitweidingen nergens aan.
Laten wij daartegenover bij onze beoordeling van de titels uitgaan van hun functie. Roecx heeft 2 titels: enerzijds de ‘titel-op-het-titelblad’, de reklametitel, de ‘sprekende’ titel, die naar eigentijds gebruik symbolisch geformuleerd wordt en als 't ware de eigennaam van het werk blijkt te zijn: Den wijngaert der sielenGa naar voetnoot(1), daer in een mensche vinden ende plucken sal die volle soete druyve der incarnacien Christi inden tijt der gracien, ende aendencken sal, hoe die selve uutgheperst ...is inden tijt zynre bitter passien...; anderzijds de incipit-titel, die kernachtiger, zakelijker, het werk naar aard en inhoud met zijn soortnaam beschrijft en die, zoals vaak, de rubriek van het eerste hoofdstuk is: Hier beghint een devote oeffeninghe ...daer mede dat een mensche hem mach leeren exerciteren in die beneficien gods, ende bisonder der incarnacien ende passien. De grilligheid der titulatuur bewijst geenszins, dat de ene titel oorspronkelijk zou zijn en de andere nietGa naar voetnoot(2). Beide kunnen authentiek (of ...afgeleid) zijn, zoals mag blijken uit het voorbeeld van Vervoort: f.la: Die woestijne des Heeren, leerende hoe een goet kersten Christum... sal navolghen in dese duyster woestijne des bedroefder werelts...; f.5v: Die woestijne des Heeren, leerende hoe hem een kersten mensche sal dagelijcx oeffenen inder Passien ende bitteren lijden Jesu... (Antwerpen, 1551). Er bestaat dus geen reden, om de eerste titel bij Roecx als niet-authentiek of af-
geleid te beschouwenGa naar voetnoot(3).
In de 2 titels onderscheidt Roecx van het begin af en principieel de geboorte, het leven én de passie van Jezus: het gaat hem om de gehele persoon van Christus, die zich voor onze zaligheid totaal heeft ingezet. De toonaard, waarin de gehele oeffeninghe wordt gehouden, expliciteert hij in de incipit-titel: ...daer mede dat een mensce hem mach leeren exerciteren in die beneficien gods, ende bisonder der incarnacien ende passien. In gebedsvorm wekt de ziel zich tot dankbaarheid tegenover Gods goedheid op. Indien zij niet alle weldaden naar waarde kan overwegen, ‘nochtans en sal dat hoochste werc onser salicheyt, int welcke u grote liefde ons alder meest ghebleken heeft, nemmermeer van mijnder herten comen’ (f.4v). Dit ‘werc onser salichyt’ omvat zowel ‘die incarnacie ende leven Christi Jesu’ (nl.c. 2-5: de auteur betrekt bij het ‘leven Jesu’ alles wat aan zijn passie voorafgaat, dus ook het laatste avondmaal) als de passie (zie rubriek c.6), nl. (c.6-54). De inhoud daarvan bepaalt zelf de logische indeling van Wij., die 2 onderscheiden hoofddelen binnen het éne onderwerp bevat, maar deze vormen geen artificieel conglomeraat, doch de organische uitbouw van de éne complekse oeffeninge aangaande Gods menichfuldighe weldaden (f.4v).
Van uit deze functioneel verantwoorde titulatuur en dit tweeënig opzet begrijpt men gemakkelijk, hoe de hoofdstukken, die het 1e deel daarvan behandelen, als eerste rubriek dragen: c.2: Hier beghint een
ghebet op die incarnacie ende leven Christi Jesu, en hoe het 1e der hoofdstukken, die het 2e deel uiteenzetten, gerubriceerd wordt: c.6: Hier beghint een devote oeffeninghe op die passie. Trouwens dit hst. begint met een samenvatting van c.2-5 en een chronologisch sluitende overgang van laatste avondmaal naar Jezus' optrekken naar de Olijfberg, om eerst in c.7 Jezus' doodstrijd te beschouwenGa naar voetnoot(4).
Tegen de oorspronkelijkheid van dit tweeënig opzet is de kolofoon: Hier eyndt een devoot boecxken van die passie... Jesu, alsof deze de echo van de oorspronkelijke redactie van de titel zou zijn, geen bewijs. Men weet, hoe de bewoording van de kolofoon vaak niet noodzakelijk volledig aan de authentieke titel van het werk beantwoordt, zodat men daaruit niet absoluut zeker en veilig kan besluiten, welke de titel is, en nog minder of de titel oorspronkelijk isGa naar voetnoot(5). Of onze
kolofoon juist uit de autograaf is overgeleverd, of hij door Roecx, door een kopiïst of door de zetter is opgemaakt, niets belet dat zijn huidige formulering bij benadering zegt wat de lezer er uit moet halen: het einde van de passiebeschouwing, ook al zou er nog iets anders in het boecxken beschreven zijnGa naar voetnoot(6).
De anonieme auteur van S.O. ging zijn eigen weg. Toch heeft ook hij een dubbele titel: op het titelblad, Dit is een zeer schoone ende devote oeffeninge vander passien...; én bij het incipit: Een schoone oeffeninghe vander passien... Zijn opzet is beperkt tot de passie (vgl. evenwel p. 210, nr. 31). Dat is zijn goed recht, maar dat is geen bewijs van oorspronkelijkheid. Men moet opmerken, dat de titel algemeen is, zodat de oeffeninghe het geheel der passie in haar ganse verloop zou moeten behandelen, aangezien Anonymus nergens verklaart, onder welke oogmerken hij momenten of motieven uit de passie zou kiezenGa naar voetnoot(7). In tegenstelling met bv. de IX Couden, waarvan de titel reeds de keuze bepaalt, wijst hier niets op een principiële ordening in de stof, zodat de leemten in het passieverhaal evengoed het gevolg van een ondoordacht, onsystematisch en toevallig fragmentenconglomeraat zouden kunnen zijn (zie nr. 2).
Nu moet het opvallen, dat de rubriek Wij, c.6 (= aanvang der eigenlijke passieoverweging): Hier beghint een devote oeffeninghe op die passie, parallel is met de 1e titel uit de brugse druk: Dit is een zeer schoone ende devote oeffeninghe vander passien..., behalve de gespatieerde woorden, die wel niet veel verbeeldingskracht van een vroom schrijver vergen. Terwijl het hs. Valck. deze titel aangeeft, kent het niet de 2e titel. Bij de 2e titel van de druk valt het op, dat alleen schoone bewaard is: blijkbaar uitsluitend wegens plaatsgebrek.
Dat zijn de feitelijke gegevens omtrent de titels. Liever dan meteen
een oordeel af te dwingen, stellen we de vraag: is het waarschijnlijker, dat de intrinsiek verantwoorde organische compleksiteit van titel en inhoudsuitbouw van Wij. zou afgeleid zijn van het schrale titeltje van S.O., dan het omgekeerde?... Misschien sturen verdere indicia ons antwoord in de goede richting...
2. Negen momenten? De argumentatie van dhr. Peeters berust voor een groot deel op de bewering, dat S.O. negen beschouwingen zou bevatten, gewijd aan negen momenten uit het lijdensverhaal (a.c., 125-6). Formeel wordt dit, zoals we reeds zeiden, nergens als norm of bedoeling uitgesproken, terwijl dit materieel ook uit niets blijkt. Wij noemen de indelingen opzettelijk met de neutrale term paragraaf (§), en willen dan gewoon tellen...
Onze opponent ziet een eerste bewijsGa naar voetnoot(8) van de 9 momenten in de 9 houtsneden uit de druk (a.c., 126,n.9). Het titelvignet, dat hij (terecht) niet meetelt, interpreteert hij als ‘Christus in de wijnpers’Ga naar voetnoot(9), terwijl het toch duidelijk ‘de wapenen Chisti’Ga naar voetnoot(10) voorstelt, zoals dat uit Wij., 1544Ga naar voetnoot(11), zodat dit een nieuwe schakel is tussen Wij. en S.O.
(maar in een andere zin dan dhr. Peeters bedoelt...)Ga naar voetnoot(12).
De eerste der 9 houtsneden (f.lv) stelt ‘Christus op 't kruis’ voor, terwijl de daarbij aansluitende tekst over Christus' doodstrijd handelt. Dhr. Peeters zou hieruit logisch moeten besluiten, dat zijn constructie van het begin af niet klopt. Wij moeten evenwel zeggen, 1) dat hs. Valck. ter plaatse een miniatuur biedt: ‘Jesus biddende onder zijn slapende apostelen’ (beschrijving De Vreese)Ga naar voetnoot(13); 2) dat Wij. c.7, waarmee de eerste tekst uit S.O. parallel loopt, precies de zelfde voorstelling geeft; 3) dat ook de leidse drukken de zelfde foutieve houtsnede geven.
Deze feiten zijn verklaarbaar, hetzij doordat hs. Valck. zijn 1e illustratie koos uitgaande van een oudere (nu onbekende, antwerpse) druk met B-type, die nog de goede illustratie bewaarde, terwijl de brugse en de noord-nederlandse drukken van een uitgave met A-type en verkeerde illustratie afhangt, hetzij doordat de miniaturist van hs. Valck. zich door de tekst zelf liet inspireren en zo persoonlijk de juiste illustratie terugvond.
3. Doen... ginck... Dit zinnetje lijkt nu wel treffend op dat uit Wij., behalve ginck ipv. quam, waarin het spoor van de bewerker aan het licht treedt. De identische rubriek dekt een andere inhoud. Wij. c.6, waaraan de titel ontleend wordt, verhaalt chronologisch juist de overgang van het laatste avondmaal naar de doodstrijd: Dit volbracht hebbende so heeft hi (= Chr.) sinen hemelschen vader ghedanct. Ende hi is uut gegaan met sinen discipulen inden berch van oliveten over dat waterken Cedron in een hofken... Ende hi sprac... (f.30r), om eerst in c.7, onder de passende formele rubriek, Jezus' doodstrijd te beschrijven. In S.O. hebben wij wel de rubriek van Wij., c.6 (zonder één woord van de inhoud er van), maar de inhoud van Wij., c.7 (zonder de rubriek, zodat de titel in S.O. op het geheel der oefening slaat en niet de komende tekst concreet aangeeft). Terwijl de zinsbouw van
Wij., c.6 en 7, normaal en afgewogen is, wordt de aanvangszin van Anonymus enigmatisch. Hij situeert de doodstrijd, waarmee hij zijn passie wil inzetten, tegenover iets dat voorafgaat maar niet vermeld wordt. Indien Jesus... ginck, dan was hij nog niet op de plaats, waar zijn doodstrijd zou beginnen; en waar kwam hij vandaan? Zijn formulering is alleen verklaarbaar van uit de parallelzin in Wij., c.7, waaruit hij evenwel quam niet kon overnemen, omdat er nog geen sprake was van Jezus' gaen. Omdat hij echter nauwkeurig Wij., c.6, had gelezen over Jezus' uutgaen... in een hofken, kon hij de twee zinnen samensmelten met de enkele wijziging van quam tot ginck... Dit is wel een handig trucje, maar geen bewijs van creativiteit of oorspronkelijkheid...
4. Twee saken der droefheyt. Men kan iedere lezer uitdagen, om uit de tekst van S.O., prout jacet, de logische lijn der uiteenzetting te ontdekken, die expliciet als redactioneel principe in Wij. geformuleerd en consequent over verschillende hoofdstukken uitgewerkt wordt. Mag men daaruit niet besluiten, dat dit formele ontleden van Jezus' droefheid in Wij. niet het resultaat van een bewerking van uit een bestaande tekst is, maar het grondige schema, dat Roecx bij het uitschrijven van zijn inzichten vooruit bedacht en stuk voor stuk ontwikkelde? Anonymus van S.O. heeft in zijn conglomeraat de scherpe indeling uitgewist, maar getuigt toch ongewild, dat hij een legger met dergelijke logische uiteenzettingen voor zich had, wanneer hij in zijn verdere paragrafen deze schema's, al of niet verminkt, hoe dan ook toch opneemt. - Deze handelwijze kunnen we telkens vaststellen (vgl. nr. 23, 29, 32, 51).
5. Metten wercke. Wat kan dit betekenen? Niemand toch zal beweren, dat het de taak van een ‘bewerker’ is, de onzin van een origineel weg te werken...
6. Comt. Deze alinea vangt aan met een grote initiaal, die verder meermalen een nieuwe ‘paragraaf’ aanduidt, terwijl de parallel uit Wij. een gewoon doorlopende tekst van een zelfde uiteenzetting biedt. We willen toegeven, dat het hier om een slordigheid van de zetter of kopiïst gaat; maar de schamele vormgeving geeft te bedenken.
7. Gaet u vianden te ghemoete. De slotzin uit de aanspraak tot de mens is absoluut onlogisch in verband met Jezus' doodstrijd, aangezien Jezus pas daarna zijn vijanden tegemoet treedt. De onzin vindt zijn verklaring in de verstrooidheid van Anonymus, die de rubriek van Wij., c.10, brutaalweg als uiteenzetting van het voorafgaande opslorpt. Meteen weten wij, dat zijn legger meer rubrieken (en dus ook meer
momenten) bevatte dan S.O., zoals dit in Wij het geval isGa naar voetnoot(14) - Hiermee sluit de 1e § van Anonymus, die beantwoordt aan c. 6-9 van Roecx. In S.O. vinden we een verschrompelde, onsamenhangende, fragmentarische uiteenzetting; bij Roecx een breed uitgewerkte, redactioneel verantwoorde, alles omvattende beschouwing. Men kieze...
8. Doen. S.O. heeft een passende houtsnede, maar Roecx ook. S.O. geeft geen rubriek, omdat Anonymus de rubriek van Wij. reeds in zijn vorige tekst flanste (zie nr. 7).
9. § 2 behandelt Jezus' passie van af de Judas-scène t/m Jezus' aankomst bij Annas. Wij., c.10-14, zet dit uiteen naar de onderscheiden aspecten; Anonymus beperkt zijn aandacht uitsluitend tot de Judasscène en de gevangenneming, met verwaarlozing van de vlucht der apostelen.
10. Doen namen zy. Wij., c.15, die de druk geen eigen rubriek meegeeftGa naar voetnoot(15), bevat 2 alinea's, telkens met Doen ingeleid. De 1e beschrijft, hoe Jezus naar het huis van Annas geleid wordt; de 2e, hoe Hij voor Annas gebracht wordt. De 1e condenseert Anonymus tot één zinsdeel, als slotzin van § 2 (men bemerke, hoe de voorzin alleen spreekt van de begheerte der beulen, en hoe de participiaalzin de ganse tocht van de Hof naar Annas' huis moet beschrijven!); het 2e doen wordt de inleiding van zijn 3e §Ga naar voetnoot(16). Anonymus gebruikt spaarzaam de woorden uit Wij., maar verwisselt daarbij de werkwoorden bringhen en leyden van plaats, waardoor zij alle zin en realiteit inboeten. Men voelt de résumé-methode van Anonymus, met al de gevolgen daarvan, doorschemeren.
11. Duerbreken. De zin van Wij. is volkomen logisch: als men zijn grond doorziet, (be-)kent men zijn gebreken. Het verband voor
en na verwerkt de zelfde idee. Anonymus las haer ghebreken als duerbreken, wat hier geen zin oplevert. Het moet opvallen, hoe de plusteksten van Wij. telkens volledig de zelfde terminologie en gedachtengang ontwikkelen, die in de gemeenschappelijke passus voorkomen. Wie dit kan, heeft iets van een taalvirtuoos; maar als hij dit moet doen als bewerker van een voorafbestaande tekst, moet hij wel een genie zijn.
12. § 3. S.O. vat in § 3 samen wat Wij., c.15, f.66r-75r, ontwikkelt: Jezus voor Annas en Petrus' verloochening. Al de andere gebeurtenissen daarna tot aan de geseling, die in Wij., c.16-23, f.75r-107r (zie de rubrieken in ons schema) stuk voor stuk worden behandeld, worden in S.O. met geen woord vernoemd. Voor een oeffeninghe, die de hele passie wil overwegen, is dit minstens bevreemdend. Blijkbaar kan alleen de toepassing van excerpten-methode zo iets verklaren.
13. § 4. Na de grote hiaat behandelt S.O. Jezus' geseling in § 4; er is een houtsnede, een klein paragraafteken, geen rubriekGa naar voetnoot(17), waar Wij. heeft: een rubriek, een houtsnede en een grote initiaal.
14. Tot inder doot des crucen. Terwijl S.O. de geseling zelf in vrij groot parallelisme met Wij. beschrijft, volgt de gebedsformule met een algemene formule in kortsluiting. Men bemerke, hoe Roecx met passende antithesen vervolgt. Is dit het kenmerk van een bewerker?
15. § 5. Deze § wordt ingeleid door een rubriek, een grote initiaal en een houtsnede, juist zoals Wij., c.26. De rubriek van S.O. lijkt alleen maar verschrompeld.
16. Die schare des volcks. Door deze bijvoeging laat de Anonymus Jezus' geseling, die Wij. met de traditie in de binnenplaats van Pilatus' paleis laat gebeuren, plaats vinden ten aanschouwe van het volk. Hiermee interpreteert hij een zin uit Wij., c.28, f.128r aangaande het Ecce homo totaal verkeerd:
‘Het en was haer (= de beulen) niet ghenoech, dat si den sone gods so schandelic bespot ende versmaet hadden voor heel die schare, die binnen was, mer si hebben hem noch buyten geleyt voor alle dat volc dat binnenshuys niet en was comen, op dat si niet besmet en souden worden’.
17. Om... te zoucken. Dit zoucken kan de lezer alleen verstaan, indien hij ook de verklaring daarvan, zoals zij in Wij. gegeven wordt, als blijvende achtergrond leest. Heel het kleed-motief, dat Wij. van af
c.24 tot c.39 voortdurend pregnant uitwerkt, is fundamenteel vereist, zinnen, die Roecx als vanzelfsprekend vermijdt! Merk het derde van- Jezus' passie te begrijpen. Men zal toch niet beweren, dat Roecx schreef, om S.O. verstaanbaar te maken...
18. Sijpende... Wat een stumperige herhaling in 2 elkaar volgende zinnen, die Roecx als vanzelfsprekend vermijdt! Merk het derde vanden bloede ipv. het enig zinvolle en plastische van sinen rooden bloede uit Wij.
19. In den persoon Christy... Daar Christus toch niet tot zich zelf kan spreken in den persoon Christy, mogen wij hierin een misvorming door Anonymus te meer zien tegenover de pregnante wending in Wij. - Waarom wordt O (ghy, Dochters) met een groot initiaal gedrukt, ondanks het doorlopend verband?
20. Alle teghenspoet... Een dergelijke moralisatie wijkt in dit verband grondig af van de gedachtengang, die over schuld en zonde handelt. Het is een banale kortsluiting, zonder gevoel voor overgangen.
21. § 6. Deze § heeft een eigen rubriek, houtsnede en grote initiaal, zoals Wij., c.28. Terwijl de houtsnede van Wij. een historisch gtrouwe Ecce-homo-voorstelling brengt, tekent S.O. de Christus, met gebonden handen, recht gehouden door een achter hem staande engel. Deze stilisatie wijst op een buiten-reeks-houtsnede.
In OGE., 1960, 295-306, hebben wij een vergelijking tussen Wij., c.28, en Vervoort, Woestijne, 18e en 19e dachreyse, gemaakt. Dhr. Peeters heeft a.c., 130-9, de tekst van Vervoort, S.O. en Wij. afgedrukt, zonder kritisch commentaar met het oog op een afhankelijkheidsverhouding. Om herhaling te vermijden verwijzen we de lezer daarheen, opdat hij zelf deze noodzakelijke tekstkritiek stuk voor stuk doorvoere, waar wij ons slechts enkele vingerwijzingen veroorloven, en wel uitsluitend aangaande de verhouding tussen Wij. en S.O.
22. Doen. Geeft de wijze, waarop de constructie doen uit Wij. (voegwoord) in S.O. (doen = bijwoord) verschrompeld wordt, niet aan, tot wat Anonymus bij zijn résumé in staat is? Anonymus geeft geen verklaring van Pilatus' handelwijze, maar schakelt de feiten brutaal met Doen aan elkaar. Dit éne doen wordt klaar, wanneer men het legt tegenover het tweevoudige doen van Roecx, waartussen de ganse situatie opgevangen wordt. En wanneer S.O. hierna nog recidiveert Doen heeft Pilatus, is dit maar een verminking van het redactioneelzinvolle Als Pilatus Xm. dus..., so heeft hij..., uit Wij.
23. In vele manieren... De uiteenzetting van het Ecce homo is volgens een uitgetekend schema opgebouwd, naar een principe, dat hier
formeel wordt uitgesproken: zelfs in S.O.! Deze vaststelling laat ons toe aan te nemen, dat waar een uiteenzetting in S.O. materieel een logische ordening vertoont, zelfs zonder dat dit formeel wordt uitgedrukt, de formele uitdrukking daarvan in Wij. oorspronkelijk is en de logische uiteenzetting in haar ontstaan en compositie bepaald heeft. M.a.w. S.O. veronderstelt Wij. Vgl. p. 205, nr. 4.
24. Quaetheyt... goetheyt. Deze plustekst van Wij. kàn men als een explicitatie wegmoffelen, ofwel erkennen als een vanzelfsprekende, als 't ware noodzakelijke tegenstelling tegenover de vorige zin en als een logische overgang naar de volgende zin: Gods goedheid, myn quaetheyt = mijn ghebreken. Alleen een vlug samenrapende compendiator kan zo'n zin als waardeloos schrappen.
25. Uutroeyen... inplanten. De enige parallelterm tegenover inplanten is uutroeyen, dat Wij. vond, en niet weren, dat S.O. er van maakte, wat zelfs Vervoort als te kras aanvoelde en verving met worpt uut: daarmee kon hij het oorspronkelijke nog niet herontdekken.
26. Item. Wat kan dit Item in een oorspronkelijke tekst betekenen in een passus, die voor en na de ene en zelfde gedachte ontwikkelt? Wat Roecx als verklaring in voorwaardelijke zinswending: Want, sal ...aanbrengt, vervangt Anonymus met een doelzin: Item, om dat...
27. Die openbaere zonden schuwen... Waarom rept dhr. Peeters met geen woord over onze voetnota in OGE., 1960, 302,1? De corrupte lezing uit Woestijne durfden we aldaar niet aan Vervoort toeschrijven. Inderdaad Anonymus is er verantwoordelijk voor: hij snapte niets van de toch klare gedachtengang uit Wij., die de tegenstelling van de in ons schuylende sonden en openbaren = aan het licht treden, bekend worden, onderstreept en daarom aanraadt, dat men met Job alles zou wegkrabben wat de zonden verbergtGa naar voetnoot(18). Men ziet toch niet, hoe dit scrabben het middel zou zijn, om zonden te... schuwen...
28. Met eenen... Men mag wel iedere filoloog uitdagen, om logisch te verklaren, hoe S.O. er toe komt te schrijven: met eenen die schurftheyt..., tenzij als een klaarblijkelijke, al te banale verschrijving van: met eenen scerf... Misschien zal men oorspronkelijk noemen, wat alleen zinvol is.
29. Zeght god. Welke filoloog kan aannemen, dat een ‘bewerker’ uit deze woorden de adequate structuur kan opbouwen, die aan het formele grondschema der uiteenzetting beantwoordt (zie nr. 23)? En Anonymus kan het zeer geschakeerde inden persoon des soons alleen maar verschrompelen tot god!
30. Ewelic in my. Waar Roecx een diepzinnige traditionele leer over het eeuwig inzijn der idee in God eenvoudig, klaar en volledig weergeeft, beschikt Anonymus over zo weinig theologisch inzicht en interesse, dat hij het eewelijc aensien tot een eewelic beminnen afzwaktGa naar voetnoot(19).
31. Ghedinct der gheboorten. Dit zinnetje herinnert zo maar terloops aan het oorspronkelijke opzet van Wijngaert, waarin Jezus' geboorte én passie behandeld worden. En toch komt in S.O. niets voor over de geboorte (vgl. p. 198-202, nr. 1). Men begrijpt, dat een compendiator niet altijd gelukkig schrapt en bewaart... Even consequent met zijn tweeëne opzet daarentegen bidt Roecx tot Christus in c.25, f.117r-v: ‘Waer ic ontbreke, dat heeft die verdienste uwer heyliger incarnacien ende passien overvloedelic voldaen’.
32. O ontfermhertige god. Waar Wij. met de aanspraak: O bermhertige god... een gebed inleidt, dat volkomen logisch voor en na het motief van de zondige mens ontwikkelt, brengt S.O. een gebed om godsliefde, dat in Wij. ter plaatse niet voorkomt, maar ook in dit verband helemaal niet te pas komt. Zoals dit nog meer het geval is geweest, heeft Anonymus zich hierbij weinig moeite moeten getroosten, om alleen zijn geheugen te raadplegen, en van O bermhertige god over te schakelen naar het gelijkluidende O bermhertich god, waarmee het gebed uit Wij., c.27: Oracie, laatste deel, aanvangt: O bermhertich god, verleent mi so veel kennissen van u als mi van node is... op dat ic een in u eewich eenGa naar voetnoot(20) eewelijck rusten mach (f.127r-v). Deze ontlening is belangrijk, niet alleen omdat ze voor de zoveelste maal de onlogische werkwijze van Anonymus illustreert,
maar bovendien bewijst, dat hij in zijn legger ook de gebedsgedeelten uit Wij. vond: Roecx (of de bewerker van S.O., volgens de hypothese van dhr. Peeters) heeft de gebeden niet ontwikkeld door uitwerking van wat hij in zijn model of redactie van S.O. zou gevonden hebben. Neen, Anonymus heeft alles op slordige wijze van uit een volledige Wijngaert geëxcerpeerd, om er een onsamenhangende compilatie van te maken.
33. Ten derden. Consequent met het expliciete indelingsprincipe (zie nr. 23 en 29) geeft Wij. nog een 3e beschouwingswijze van het Ecce homo, nl. de sensus historicus, die na de geestelijke uiteenzettingen voor een normaal verloop van een passieoefening wel noodzakelijk moet geacht worden. S.O. ziet evenwel geen bezwaar in het wegvallen van deze historische gebondenheid van zijn passieverhaal!
34. § 7. Na de voorgaande tekst over het Ecce homo, die wij als § 6 aanduidden en die met Wij., c.28, parallel is, volgt in S.O. een passus zonder rubriek, zonder houtsnede, maar met een grote initiaal. Dhr. Peeters maakt hiervan liefst geen ‘moment’ der oeffeninghe, ondanks de belangrijkheid der stof en de omvang van de tekst. En toch, de tekst is gewijd, vooreerst f.16v-17v in parallel met Wij., c.29, aan Jezus' kruisdragen, en vervolgens f.17v-18v in parallel met Wij., c.34, aan Jezus' nagelen op het kruis, die op zich reeds als twee ‘momenten’ kunnen gelden.
Ieder onbevooroordeeld lezer moet het onbegrijpelijk vinden, 1) dat het 1e deel van deze passus als één moment met het Ecce homo zou samenvallen (daarom brengen wij hier een nieuwe § aan); 2) dat men de passiemomenten uit Wij., c.30-33, kan uitschakelen, zonder het zakelijk verloop van het passieverhaal ernstig te schaden; 3) dat men het historisch relaas van Jezus' kruisiging schrapt en toch een daarop steunende moralisatie aanvoert. Dit alles speelt Anonymus klaar, doordat hij de gedachte van navolgher Christi (die Roecx verwerkt naar aanleiding van Jezus' kruisdragen, c.29) versmelt met ons conformich maken onsen ghecruusten lieve (dat Roecx uiteenzet in c.34 aangaande Jezus' verheven-worden aan het kruis). Dat is een gedachtensprong van Jezus' kruisdragen naar Jezus' genageld-wordenop-het-kruis. Logisch is dat niet; het getuigt alleen van een handige combinatie vanwege de compendiatorGa naar voetnoot(21). Dit alles geeft ons het
recht, de passus als een afzonderlijke § op te tellen.
35. § 8. Deze tekst over de kruisoprichting vangt aan zonder rubriek, met een houtsnede en een grote initiaal. We menen, dat de houtsnede niet de kruisoprichting weergeeft, maar de kruisiging, aldus samenvallende met de houtsnede uit Wij., c.34: Jesus is aent cruyce ghenaghelt. Anonymus heeft dus op de voorafbestaande Wij. gereageerd.
36. Keeren. Roecx gebruikt deze zinswending regelmatig (bv. f. 144r, 156v, 163r) als redactioneel procédé, om na een lange uitweiding de draad van het passieverhaal terug op te nemen. S.O. begrijpt het woord hier blijkbaar als het subjectief inkeeren der ziel tot God, bij zo verre, dat dit keeren hoop en al in 4 regels beschreven wordt, waar Roecx liefst 5 bladzijden aan het opnieuw opgenomen verhaal wijdt. Men is consequent met zijn oorspronkelijk opzet, of niet...
37. Boven sijn hooft. Deze onhandige zin (wat is het onderwerp?) is niet meer dan een versmelting van de rubriek en de 1e zin uit Wij., c.38, dat helemaal aan dat ‘moment’ werd gewijd.
38. § 9. S.O. heeft hier geen houtsnede, maar een rubriek en een grote initiaal. Omdat hij geen houtsnede vond, heeft dhr. Peeters maar liefst ook de rubriek over 't hoofd gezien, zodat deze tekst (van meer dan 2 bladzijden!) niet onder de 9 momenten moet opgesomd worden...
39. Die rock... den rock. Getuigt deze evidente contradictie wellicht van de oorspronkelijkheid van S.O.?
40. Esayas. Alleen de zetter is verantwoordelijk voor deze evidente vergissing. NB. De druk van 1564 heeft Isaack...
41. Maer vele... Deze plustekst in S.O. is zonder meer verbazend. Aangezien hij zonder twijfel tot de gedachtengang behoort, kan niemand zijn originaliteit betwisten. De vraag evenwel is juist, of Anonymus zelf de zin in het geheel van zijn eigen werk heeft neergeschreven, en hem niet eenvoudig uit zijn legger overschreef. Wanneer hij elders geen enkel bewijs van creativiteit levert, hebben wij geen reden, om te vermoeden, dat hij hier voor eenmaal scheppend werk zou gepresteerd hebben. We mogen dus aannemen, dat zijn legger niet de druk van 1544 was, waar de zin wegens homoioteleuton moet weggevallen zijn (oft niet... sijt niet). Gebruikte hij een handschrift of een vroegere (nu onbekende) druk?
42. Wederkeeren. Vgl. nr. 36. Deze redactioneel zeer verantwoorde zinswending meent Anonymus gerust te mogen weglaten. Waarom ook klaarheid in zijn compilatie brengen?
43. Myrren/minnen. Een verschrijving min of meer in de brugse druk van S.O.!
44. § 10. S.O. heeft hier geen houtsnede, wel een rubriek en een grote initiaal. Vgl. nr. 38.
45. Inden cruce. De zin van S.O. klinkt nog al goed, omdat het ongeveer de vertaling van een bekende formule lijkt: in cruce salus... Roecx zegt daarentegen precies wat in deze situatie past: dat Christus op het kruis zou blijven tot in de dood, ondanks last en lijden. Weer een schijnbaar onschuldige verschuiving tussen de 2 teksten, die evenwel klaar de afzwakking in S.O. aantoont.
46. § 11. Hier heeft S.O. rubriek noch houtsnede, maar alleen een grote initiaal. Het woord gheblasphemeerd uit de rubriek van § 10 (= Wij., c. 40) en uit de 1e nu volgende zin was voor (het goede geheugen van) Anonymus voldoende, om de 2 teksten (met weglating van Wij., c.41-42) aan elkaar te klinken. Meer logische zin hoeft men in deze opeenhoping niet te zoeken. Maar Anonymus bewerkte twee voorafstaande ‘momenten’.
47. § 12. S.O. heeft houtsnede, rubriek en grote initiaal. Wij tellen onze 12e paragraaf, waar dhr. Peeters aan zijn 8e ‘moment’ komt.
48. Ende naemaels. Anonymus breekt zijn Maria-gebed af met een dooddoenersformule, die in de gedachtengang niets minder dan een kortsluiting betekent.
49. § 13. S.O. heeft geen houtsnede, wel een rubriek (beantwoordend aan Wij., c.45) en een grote initiaal. Anonymus raapt in deze éne §, die maar over één alinea loopt, 2 tijdsmomenten uit Wij., c.45-46 bijeen, in de pure opeenvolging van 2 tijdsbepalingen, zoals die bij Roecx voorkomen. Hierdoor verwaarloost hij het moment van Christus' godsverlatenheid, die Roecx zelfs met een rubriek aangeeft, te ontwikkelen.
50. § 14. Zie nr. 49.
51. Dit woort... Dit formuleert een redactioneel procédé voor de volgende uiteenzetting (vgl. nr. 4, 23, 29, 32). Aangezien het in S.O. voorkomt, kan men niet zeggen, dat Roecx dit in zijn bewerking zou bijgevoegd hebben. Wij. houdt zich hieraan strikt volgens 6 interpretaties. Buiten de eerste en de laatste interpretatie vervaagt S.O. alle formuleringen daarvan (met weglating van de 5e). Het is wel vreemd, dat een ‘bewerker’ trouwer zou zijn aan een oorspronkelijk procédé dan de eerste auteur.
52. § 15. Zie nr. 49 en 50.
53. Dat woort... De geestelijke interpretatie hiervan somt de katego-
rieën der zielen op, naar gelang zij Jezus' dorst lessen. Wij. onderscheidt er 4; S.O. laat de 3e weg, maar zo dat de gradatie verbroken wordt.
54. § 16. Deze § heeft houtsnede, rubriek en grote initiaal. Wegens de houtsnede vat dhr. Peeters de tekst als een nieuw moment op, en wel als het 9e (onze telling ligt al veel hoger...). De houtsnede vertoont Christus' hart doorboord (wat behoort tot § 17), maar deze inconsequentie stoort Anonymus niet... (NB. Alleen de zetter zal hiervoor verantwoordelijk geweest zijn; de dooreenhaspeling in druk 1564 gaat nog verder... Maar dit moet dhr. Peeters manen, hierop niet te steunen). In feite zien wij, hoe Anonymus op de situatie van Wij. reageert (vgl. nr. 34).
55. Blijtschap voor ons. Deze slotzin van S.O. is ten slotte maar een platvloerse interpretatie (onze zaligheid...), waar Roecx door een paradoksale tegenstelling tussen wat Christus in gehoorzaamheid als opgelegd volbracht heeft en wat in zijn doodstrijd uiteindelijk nog te wachten staat, een aanloop neemt, om de kruisdood in al zijn dimensies te tekenen. Men moet vaststellen, dat Anonymus niet in staat was, zo iets te snappen.
56. Minen geest. Deze rubriek heeft S.O. in de rubriek van § 16 met c.49 samengevoegd. En toch, buiten deze woorden van Jezus wordt het feit van Jezus' dood, waarover Wij. in het begin van c.49 verhaalt, niet eens vermeld. Men zou werkelijk gaan menen, dat S.O. een ‘oeffeninghe over momenten’ en geen passieverhaal is...
57. Opent nu... Deze paar zinnen uit het slot van Wij., c. 51, schakelt S.O. bij het verhaal van c.49 aan. Het woord hierom uit S.O. krijgt aldus een totaal andere zin dan het toch daaraan beantwoordende Daerom uit Wij. En ondanks deze zinnen wordt van Wij., c.50, geen woord aangehaald.
58. § 17. S.O. heeft rubriek noch houtsnede, wel een grote initiaal. Wij. heeft hier wel de houtsnede, die S.O. verkeerdelijk plaatste reeds bij § 16.
59. Die gaten des steens. Wanneer men weet, dat Roecx naast Den wijngaert der sielen ook nog Den gheestelicken steen, dats Christus, uut den welcken een mensche zijn herte mach wonderlic ende lichtelic ontsteken in die liefde Gods, toegeschreven krijgt, zal men moeten bekennen, dat dit simpele zinnetje van S.O. een onvermoede vruchtbaarheid in zich draagt, indien men moet aannemen, dat hij daaruit ook nog zijn 2e werk heeft afgeleid. Maar wellicht zijn de grenzen der waarschijnlijkheid voor dhr. Peeters' hypothese omtrent de origi-
naliteit van S.O. al lang overschreden.
60. Die liefde... Wat een schamel zinnetje over de liefdevereniging in S.O. tegenover de ontleding van de volcomen minne ter verklaring van Maria's droefheid bij Jezus' dood volgens Roecx (f.247r-249r). En over de kruisafneming, bewening, begrafenis (Wij., c.54) valt in De scoone oeffeninghe der passien Christi geen woord...
***
Dit waren enkele opmerkingen, die de kritische vergelijking tussen Roecx' Wijngaert en S.O. ons ingaf. Zij konden vermenigvuldigd worden. Zij volstaan o.i., om uit hun convergentie duidelijk te maken, dat het doorlopend parallelisme tussen beide werken niet kan verklaard worden, doordat de korte tekst van S.O. omgewerkt en uitgebreid zou zijn tot de lange redactie van Wijngaert, maar door afhankelijkheid van S.O. t.o.v. Wij.: m.a.w., Anonymus haalde bij wijze van compilatie en excerptenconglomeraat uit Wij. een fragmentaire bloemlezing over de passie. Dit alleen is de volle wezenlijke verklaring van S.O. Kritisch gezien zou men naar huidige normen geneigd zijn, deze bundeling als minderwaardig werk te beschouwen. Historisch moet men vaststellen, dat het een bescheiden succesboek is geworden, aangezien het zijn verspreiding in hs. en druk mocht beleven: maar dit heeft met ons kritisch probleem geen uitstaans...
C. Bedenkingen bij ‘Duidelijke besluiten’
Wij moesten ons beperken tot enkele opmerkingen, die het loutere schema van het parallelisme tussen Wij. en S.O. oproept. Zij laten enigszins aanvoelen, dat en hoe een vergelijking tussen onderling afhankelijke teksten kritisch moest doorgevoerd worden, vooraleer men kan besluiten, welke van de 2 werken het origineel en welke het afschrijverswerk is. Des te meer verbaast de methode van onze opponent, wanneer hij na het louter afdrukken der teksten over het Ecce homo (dat als ‘belangrijk voorbeeld’ het bewijs voor het gehele werk moet leveren) onmiddellijk besluit: ‘Deze... tekst van “Oeffeninghe” werd in “Woestijne” en “Wijngaert” afgeschreven zoals dat hier duidelijk
blijkt’ (a.c., 140)Ga naar voetnoot(1). Waar hij meteen verder gaat met de tegenstelling tussen Vervoort en Roecx onderling op te drijvenGa naar voetnoot(2), kunnen wij, na onze vorige uiteenzettingen, hun ‘verhouding’ t.o.v. S.O. trachten te typeren.
Wij zien inderdaad, hoe Vervoort fragment na fragment uit S.O. kopieert, praktisch zonder daaraan veel te veranderen, maar hoe hij vóór en nà de ontlening andere teksten, die totaal anders geaard en gestructureerd zijn, tot een ‘eigen’ compositie samenvlecht. Anders gezegd: Vervoort last een fragment binnen zijn uiteenzettingen in op zo een wijze, dat dit een Fremdkörper blijft. Binnen het schema van zijn eigen voorgenomen gedachten en beschouwingen staat het zonder gedachtelijke of terminologische binding met het vorige of volgende van zijn uiteenzetting. Het is een ontlening, die zowel in de compositie als in de gedachte van Vervoort een niet geassimileerd Fremdkörper was en bleef.
Bij de parallelteksten tussen Roecx en S.O. moeten wij onderscheiden a) teksten, die in beide werken gelijkluidend zijn; teksten, die onderling afwijken b) hetzij door tekstwijziging, c) hetzij door uitbreiding. Uit a-teksten kan men niets besluiten. In de b-teksten vonden wij telkens, dat de lezing van Wij. zinvoller, harmonischer en volmaakter naar woordkeuze en gedachtengang was, terwijl de variante uit S.O.
als een verschrompeling van een passus uit Wij. moest verklaard worden. Nu mag men als een voor de hand liggend principe aannemen, dat de betere lezing ook als oorspronkelijk mag aangezien worden, terwijl de slechtere als een verschrijving, verminking, verwerking (om welke reden dan ook) moet gelden. In de c-teksten gaat het om ‘bewerkingen’, die wezenlijk de gedachte van de paralleltekst van binnen uit verdiepen, ontwikkelen, en wel in een zelfde terminologie, stijlprocédé en gevoelssfeer. Er is tussen beide elementen absolute eenheid. Er is ampliatio der gedachte, maar zo naadloos gelijkwaardig, dat alleen de vinder der gedachte deze homogeneïteit der ontwikkeling kan waarborgen en realiseren.
Bovendien staat de paralleltekst in Wij. in een contekst, die vóór en nà een volkomen aansluiting daarmee verzekert, zowel naar de taal als naar gedachte en gevoel, zodat men moet besluiten, dat de compositie in haar geheel door de auteur van de paralleltekst zelf verzekerd werd. Deze is geen Fremdkörper, die in Wij. als in een onnatuurlijk milieu door een artificiële ingreep overgeplant werd; hij is uit de contekst zelf als uit zijn natuurlijke voedingsbodem gegroeid; hij is organisch verbonden met het voorafgaande en het volgende, waarmee hij een redactionele eenheid vormt en waarin hij een levende functie in de dynamiek der gedachtenontwikkeling vervultGa naar voetnoot(3).
Deze absolute homogeneïteit tussen paralleltekst, plustekst en contekst in Wij. bewijst o.i. afdoende, dat Roecx' werk niet door bewerking van uit een voorafbestaande tekst als S.O. is ontstaan. Daarin verschilt Roecx inderdaad grondig van Vervoort, die we met dhr. Peeters als een afschrijver van S.O. mogen beschouwen. Daarin wijkt Roecx even radikaal af van S.O., waaruit hij zijn werk niet door ..louter cerebrale verklaringen’ (a.c., 141), door amplificationes in eigenlijke zin heeft afgeleid, maar die zelf uit Wij. ontstaan is door loutere compilatie van excerpten, zoals ons schema voldoende de voegen en naden van deze fragmenten aangeeft. Immers alleen de ‘plusteksten’ van Wij. brengen de logische en organische verklaring van de teksten uit S.O., terwijl Wij. zijn helderheid en begrijpelijkheid in zich zelf draagt. Zo moeten wij ten slotte S.O. beschouwen als een derivaat van Wij., waaruit zij de nodige verklaring voor taal en gedachte moet halen, zoals zij daaruit door compilatie, als een louter excerptenconglomeraat, is ontstaan.
Hiertegenover stelt onze opponent, dat Roecx zich in zijn afschrijvingswerk als een ‘roekeloze logicus’ (a.c., 141) laat zien. Als eerste voorbeeld noemt hij:
Wij., c.28, f.129v: ...Ic (= Christus) hebbe u voor mijn uutvercoren bruyt uutghelesen. Mijn weelde, mijn genoechte wil ic met u hebben, want ic heb minnen tempel mijn slaepcamer, mijn woonstadt in u vercoren... | S.O., f.13v: Ic hebbe hu voor mijn bruud vercoren, mijn weelde, mijn ghenoughte wil ick met hu maken. |
Want ick hebbe mijn tempel, mijn wuenstadt in u vercoren... |
De uitdrukking mijn slaepcamer wordt door onze opponent als volgt beoordeeld: ‘Beide uitspraken (= tempel en woonstadt) komen op een gelijkende idee neer: ‘de mens is of kan Gods verblijfplaats zijn’. Maar ‘slaepcamer’ heeft niet die betekenis. Waarschijnlijk bedoelt de schrijver de woorden van Cant.1.4.: ‘De Koning heeft me in zijn kamer gebracht’. Dus: ‘'s konings verblijfplaats kan die van de mens worden’. Het is een totale ommekeer in de gedachtengang die uitgedrukt wordt. Terwijl de beide andere woorden tot de gewone christelijke leer behoren, stamt het woord ‘slaepcamer’ uit de Bruidsmystiek. Dergelijke inlassing noem ik het werk van een ‘roekeloze logicus’ (a.c., 142).
Hoe men deze redenering ook moet begrijpen, kan men zeggen, dat dit besluit ingegeven is door de logica van een twintigste-eeuws-gevormde exegeet, die misschien dergelijke discriminaties in zijn biblicistische studies kan opzetten, maar vergeet dat de gebrandmerkte auteur rond 1500 leefde en in rhetorische taal een doorvoelde lyrisch gestemde gebedsoefening neerschreef. Trouwens een onlogische zinswending is geen bewijs, dat de tekst niet oorspronkelijk is: wát hier bewezen moet wordenGa naar voetnoot(4).
Een tweede struikelblok vindt dhr. Peeters in de volgende passus:
Wij., c.39, f.181r: (a) Laet ons nu wederkeeren totten cruyce ons heren Jesu Christi, aensiende met groter devocien ende compassien onsen schepper, onsen ghesontmaker, so iammerlijc hangende in so groter pinen ende bangicheyt, vriendeloos, troosteloos, goedeloos, ghelaten van boven ende beneden, vervult van alle pinen, uutwendich ende inwendich, berooft zijnde van alle dat zijn liden hadde mogen verlichten. (f. 181v) Ende hem was toecomende alle dat zijn liden mocht beswaren. O laet ons aenmercken desen allendigen coninc. Hi heeft een croone ende den titel van eenen coninc. Maar waer zyn zijn dienaren?... Wat sal hi ons mogen gheven, die niet en heeft daer zijn hooft op mach rusten, noch have noch erve, zijn cleederen, het is al wech. bOch laet ons nochtans gaen tot desen berch der myrren, ende climmen metter suchtender tortelduyven inden palmboom des cruys, ende soecken oft wi eenige vruchten consten ghevinden. Wi sullen noch ghenoech vinden, soecken wi neerstelijc. 4cHi heeft noch zijn tonge tot hem waerts: hi mach ons een troostelijc woort gheven, een woort der salicheyt, een woort van instructien. Och, en zijn wij hier niet (f.182r) met te vreden, daer die moordenaer so wel mede gepaeyt was, laet ons dan wat hooger climmen. 5dHi heeft zijn herte noch onghequetst, | S.O., f.21r: Nu laet ons |
gaen 1met droufheyt tot den bergh der minnen, 2ende clemmen met der zuchtender tortelduyve inden palmboom des crucen, 3ende zoucken of wy eeneghe vruchtkens cunnen vinden. | |
d'Hy heeft sijn herteken noch on- |
hi sal sinen vader daer mede voor ons bidden. Hi heeft zijn conscientie vol devocien, vol gracien ende vol minnen. Hi sal ons schencken den luyteren dranc, die hi sinen lieven discipel gaf, die op zijn borst ruste. eEnde is dat noch te cleene, hi sal gaerne zijn side laten doorsteken, zijn herte ons openen, 6ende schenken ons dat bloet zijnder minnender herten, den lustigen dranc zijnder 7godliker liefden. Hi sal ons ten lesten gheven zijn heylige siele, vol gracien ende verdiensten ende verciert met allen duechden. Och wat willen wi van desen minneliken heere meer eysschen? Hi gheeft al dat hi heeft, al dat hi is ende al dat hi can verleesten. Laet ons dus ons selven 8hem weder gheven. | ghequetst, hy sal zijnen vader noch voor ons bidden. Hy heeft zijn conscientie, vul devotien, vul gratien, vul minnen. Hij sal ons schincken zuveren dranck, dien hy zijn discipel gaf die up sijn borst ruste. eEnde is ons dat te cleene, |
hy sal zijn herteken ons openen ende schijncken ons dat bloed zijnder minnender herten, den wellustighen dranc der goddelicker liefden. Hy sal ons ten laetsten gheven zijn heleghe ziele, vul gratien, vul verdienten, verciert met allen duechden. O wat willen wy van dezen heeren meer eesschen? Hy gheeft over al dat hy heeft, al dat hy is ende al dat hy verleesten magh. Laet ons zelven weder hem gheven met alle dat wy mueghen. |
Deze parallel vraagt enkele verklaringen.
Ad 1) Het eerste zinsdeel uit S.O. is niet meer dan een onbeholpen samensmelting van Wij. a en b: a formuleert het gewone redactionele procédé, om na een lyrische uitweiding tot het onderwerp terug te keren (zie hiervoren p. 212, nr. 42). In S.O. heeft Nu geen enkele verantwoorde zin of functie. S.O. laat wijselijk nochtans vallen, dat de organische geleding in de overgang van a naar b aangeeft.
Ad 2) Zie hiervoren p. 213, nr. 43.
Ad 3) Dit is het traditioneel motief Ascendam in palmam (Cant. 7.8). S.O. voert het hier aan, maar schikt de verdere uiteenzetting hiernaar niet. Wij. daarentegen bouwt de verklaringen formeel volgens dit motief uit en laat het verder ritmisch terug opklinken. Wat is ‘logisch’?
Ad 4) Deze plustekst noemt dhr. Peeters een ‘eerder lamlendige’ toevoeging (a.c., 142), alsof het onderstrepen van het verband tussen neerstelijc soecken en vruchten vinden niet een passende aanmoediging inhield.
Ad 5) Dhr. Peeters beoordeelt deze zin als volgt: ‘...De interpolatie eindigt met de woorden “het is al wech”. Maar dan moet hij (= Roecx) in “Scoone... Oeffeninghe” de aansporing gelezen hebben om met de tortelduif in de palmboom van het kruis te klimmen en te “zoucken of wy eeneghe vruchtkens kunnen plukken”. Hij had echter reeds geschreven dat alles weg was. Dan voegt hij eerder lamlendig bij “Wi sullen noch genoech vinden, soecken wy neerstelijc”. De “Oeffeninghe” schrijft dan: “Jezus heeft zijn hart nog”. De schrijver van “Wijngaert” vond het wellicht nogal sterk dat zo maar dadelijk over te nemen. Hij zegt dus dat Jezus nog zijn tong heeft, en... - nu is het helemaal verkeerd! - als men hoger klimt, dan vindt men Jezus' hart nog’ (a.c., 142).
Hoe ogenschijnlijk evident dit ook moge zijn, niets belet ons intussen vast te stellen, 1) dat zinnen c, d, e de aankondigende samenvatting zijn van Wij., c.43-53 over Jezus' kruiswoorden, sterven en hartdoorboring (waarvan S.O. slechts een stuntelige samenvatting gaf; zie p. 213-5, nr. 46-60); 2) dat het zinvol is, Jezus' tonge onder de vruchten op te noemen, aangezien de kruiswoorden een zo belangrijke plaats in de uiteenzetting innemen; 3) dat door het schrappen van c in S.O. meteen de gradatie tussen Jezus' spreken tot ons en zijn bidden tot zijn Vader vervalt; 4) dat de dynamiek van het motief, dat S.O. formeel uitdrukt: clemmen inden palmboom, in Wij. redactioneel gespannen en volgehouden wordt door het hooger climmen, terwijl ze in S.O. uitgeschakeld wordt.
De uitbouw in Wij. in c, d, e is op zich volledig symmetrisch. Aangezien e = e', wat zou een auteur beletten, de gradatie (Ende is ons dat te cleene...), die in e als overgang dient, eveneens in de verbinding tussen c en d aan te wenden? Indien men de redactionele waarde van Wij. aangevoeld heeft, kan S.O. nog enkel als onvolwaardig gelden.
In de gradatie c, d, e speelt de gedachte van verder zoeken dynamisch en stijlvormend door. Wegens het nawerken van het climmen-motief wordt dit verder-zoeken als een hooger climmen. Stilistisch en gefühlsmässig is dit totaal verantwoord. Helaas, omdat het herte fysiologisch lager ligt dan de tonge, is dit niet door een hooger climmen te bereiken, zodat dhr. Peeters' logica materieel en meetkundig gelijk heeft. En toch vragen wij ons in gemoede af, welke stilist deze denk-fout aan een lyrisch auteur zwaarwichtig zal aanrekenen, die het verder zoeken figuurlijk in de lijn van zijn vorig uitgesproken motief als een hooger climmen uitdrukt. Anonymus beging die denk-fout niet; inderdaad, om de eenvoudige reden, dat hij de gradatie zonder meer geschrapt had!...
En, nogmaals, een onlogische uitdrukking is geen bewijs van afhankelijkheid.
Ad 6) De 2 zinsdelen van Wij. onderscheiden het historisch evangelisch feit en de symbolische verklaring. Als S.O. een symbolische verklaring kan geven zonder vermelding van het historisch feit, weet men meteen, waar geschrapt werd.
Ad 7) Wij. formuleert juist Jezus' gaven van zijn liefde, waar S.O. vervaagt.
Ad 8) Wij. zegt grammaticaal juist: (laet)ons... ons(gheven), waar S.O. verstrikt zit.
De lezer, die de teksten van Wij. en S.O. met inachtneming van onze (helas wijdlopige) opmerkingen herlezen en ook stilistisch valoriseren wil, zal zich wel afvragen, hoe het mogelijk is, de superioriteit en de oorspronkelijkheid van S.O. t.o.v. Wij. te bepleiten.
Er is nog een derde ergernis voor dhr. Peeters, nl. een fragment uit Wij., c.25, waarin wij het voorbeeld van het 40e gebed uit Vervoort's Woestijne zagen:
Wij.: Doorsciet mijn herte metten minliken strale uwer vieriger minnen, opdat ic al mijn dagen quelen mach van minnen... O soete Here, wilt myn herte so droncken maken ende versaden met dijnre soeter minnen, dat mi alle die werelt een walghinge ende een bitter cruys worde. O alder minlicste Jesu, ic begeer u te minnen, te ontfangen, te eten, ende in die armen mijnder sielen te omhelsen, | Wo: Doorschiet myn herte metten stralen uwer liefden |
ende int binnenste mijnder herten te bewaren... Daer sult ghi mi drincken (= drencken) uuter vlietender beken uwer godliker leeringhen... (f.118v-119r). | ende maect my also droncken daer inne, dat mi alle die werelt ende datter inne is een walginge ende een bitter cruys mach worden. O Bruygom mijnder sielen, alder soetste Jesu, ic begeere u te minnen, te soecken, te ontfangen, te omhelsen, ende te gebrucken, ende int binnenste mijnder sielen te bewaren... Daer sult ghi mi te drincken gheven uut die vloeyende beke uwer godlijcker liefde... (f.304r). |
Hierover meent onze opponent:
‘Zowel de schrijver van “Wijngaert” als Vervoort hebben dit mooie gebed geradbraakt. Maar de eerste is er, o.i., de grootste “vandaal”.
Terwijl we in Vervoorts tekst nog de weg van mystieke vereniging tussen God en ziel kunnen volgen, last de tweede afschrijver er tamelijk plomp het woord “eten” in. De woorden krijgen plots een eucharistische betekenis, die daarna echter weer vrzwindt’ (a.c., 143).
Aangezien S.O. van deze paralleltekst geen woord bevat, staat deze argumentatie meteen buiten onze problematiek, die toch de afhankelijkheid van Roecx t.o.v. S.O. wil beoordelen! Daar anderzijds onze opponent over dit ‘mooie gebed’ noch over de mogelijke vindplaats of herkomst er van iets meedeelt, maakt hij iedere zinnige discussie onmogelijk. Indien wij S.O. niet als bron van Wij. kunnen aannemen, zijn we bereid andere teksten of werken als bronnen van Roecx te erkennen, indien een kritisch bronnenonderzoek ons dit wetenschappelijk resultaat aan de hand doet. Nu een terminus comparationis niet aangegeven wordt, kunnen we alleen de gewraakte zin ontleden, om te ontdekken of hij werkelijk zo vandaals is.
In deze passus gaat het over het verlangen der ziel, die hongert en dorst naar Gods liefde en God smeekt, dat Hij haar zou droncken maken (Wij. en Wo.) en versaden (Wij.)van minnen. Indien men schrijven mag, dat de ziel droncken zou worden, heeft het ook zin, dat de hongerige ziel vraagt de Heer te ontvangen en te eten, om verzadigd te worden. Dit ontvangen en eten brengt immers de beschouwing van het contemplatieve mystieke vlak niet noodzakelijk (op laakbare wijze) naar het eucharistische over, aangezien er een onmiskenbare interferentie tussen contemplatie en eucharistie bestaat, zodat men bv. van een eucharistische mystiek kan spreken. Niets belet, dat de eucharistische terminologie in metaforische en figuratieve zin binnen de liefdemystiek gebruikt wordt, zoals bv. Augustinus zonder radbrakerij of vandalisme zegt: Qui credit, manducatGa naar voetnoot(5). Aldus is eten een explicitatie van ontfangen en een synoniem van drinckenGa naar voetnoot(6).
Deze tekst, waarvan Roecx' ‘bewerking’ niet zo vandaals blijkt, is in feite een van de vele, die niet in S.O. voorkomen, maar wel enerzijds in Roecx' Wijngaert en anderzijds in Vervoort's Woestijne, Ghulden
Ghebede-boecxken of Hortulus animae (waarover wij in onze vroegere studies schreven). De oplossing van dit probleem kan niet gezocht worden, zoals dhr. Peeters telkens suggereert, in de andere ‘redacties’ van S.O., om de eenvoudige reden, dat hij met geen enkel steekhoudend argument het bestaan daarvan bewezen of aannemelijk heeft gemaakt (zie onze § 1)Ga naar voetnoot(7). Daarmee worden wij echter gedwongen tot de vraag, of het parallelisme tussen Roecx' Wijngaert en Vervoort's werken, dat wij in onze vroegere studies onderstreepten, volledig verklaard wordt door Vervoort's gebruik van S.O., dan wel of hij daarnaast ook niet rechtstreeks uit Wijngaert, in welke vorm of redactie hij deze ook moge gekend hebben, geput heeft. Deze vraagstelling zou evenwel een lange uitweiding eisen, die wij ons hier niet kunnen veroorloven.
Wat hiervan ook zij, onze vorige uiteenzettingen hebben voldoende aangetoond, dat, zo Vervoort voor bepaalde parallellen met Roecx niet rechtstreeks van Den Wijngaert, maar van de Scoone oeffeninghe afhankelijk is, Roecx niet uit S.O. heeft overgeschreven, maar zelf de bron is, waaruit S.O. bij wijze van compilatie is ontstaan. Zo moeten we besluiten, dat S.O. de rechtstreekse bron van Vervoort is geweest, terwijl de invloed van Roecx op Vervoort slechts onrechtstreeks, nl. langs de omweg van S.O., gebeurdeGa naar voetnoot(8).
Tweede vraag: Is de brugse druk oorspronkelijk?
Nu we vastgesteld hebben, dat S.O. gecompileerd werd uit Roecx' Wijngaert, die ons voor 't eerst door een antwerpse druk bekend is, kunnen we de volgende vraag onderzoeken, of nl. de versie uit de brugse drukGa naar voetnoot(1) oorspronkelijker is dan die uit de overige ons bekende drukken, zodat we hieruit het vermoeden zouden krijgen, dat S.O. al-
thans in het brugse zou tot stand gekomen zijn.
Wij nemen een willekeurige parallelplaats uit Den wijngaert, de bron waaruit onze tekst geput werd, en uit S.O., zoals zij voorkomt, enerzijds in een antwerpse drukGa naar voetnoot(2), anderzijds in de brugse druk, om uit deze verschillende teksten de achtereenvolgende wisselingen in woord en spelling te kunnen nagaanGa naar voetnoot(3):
Wanneer wij, uitgaande van de compilatie der S.O. uit de antwerpse Wijngaert, de spellingsvormen van S.O. uit de antwerpse en uit de brugse druk vergelijken met die uit Wij., is het duidelijk, dat S.O. uit de antwerpse druk dichter bij Wij. staat, ja daarmee samenvalt, maar dat S.O. uit de brugse druk zich zeer radicaal van Wij. verwijdert. Zo is het dan ook ondenkbaar, dat S.O., na de verwestvlaamsing door de brugse druk, nog ooit de antwerpse spelling van Wij. zou hebben kunnen terugvinden. Daaruit mogen we rustig afleiden, dat S.O. eerst een antwerpse druk beleefd heeft en pas van daaruit later een brugse drukker gevonden heeft.
Een gelijkaardige vergelijking toont aan, hoe de noordnederlandse drukken niet uit de brugse, maar uit de antwerpse druk ontstaan zijn. Zo zien we, hoe de antwerpse dialect- en spellingsvormen, die in de brugse druk verwestvlaamst werden, het noorden ofwel bewaard zijn gebleven, ofwel door hollandse correspondenten vervangen werden. Specifiek west-vlaamse kleur valt er niet in te bekennen. Zo mogen we besluiten, dat een antwerpse druk voor de leidse model heeft gestaan.
Zo zijn we opnieuw naar Antwerpen teruggeleid, niet alleen doordat S.O. uit de te Antwerpen gedrukte Wijngaert werd gecompileerd, maar ook omdat zij van Antwerpen uit haar verspreiding heeft gekend. Alles wijst er op, dat de compilatie in die stad ontstaan is en er het eerst gedrukt werd. Zo kan de brugse druk niet langer de suggestie staande houden, dat hij de getuige van een eerste verspreiding, noch van een west-vlaamse herkomst zou zijn.
Derde vraag: Gaat de druk met A-type aan die met B-type vooraf?
We zagen, dat we de drukken naar een A- en een B-type moeten onderscheiden, naar gelang zij resp. twee of drie delen bevatten, en dat hs. Valckenaere met het B-type overeenkomt. Nu heeft het wel zijn belang te weten, welk type oorspronkelijk is.
Uit de druk zelf lijkt niets te wijzen op een oplossing in een bepaalde richting. De 3 delen staan naast elkaar zonder redactionele binding. Het valt wel op, hoe de titels eenvormig uitgedrukt zijn. A priori zou men kunnen zeggen, dat een vorige titel achteraf de volgende heeft geïnspireerd, waaruit men zou besluiten, dat het A-type achteraf tot B-type is uitgegroeid.
Toch wil het ons voorkomen, dat wie het eerste incipit en titel van S.O. als compilatie uit Den Wijngaert formuleerde, psychologisch gezien, de grootste aanleiding moest hebben, om ook de andere titels
van daaruit eenvormig te schikken. Immers zoals hij van uit zijn bron het 1e stuk betitelde als Een seer schoone ende devote oeffeninghe vander passien ons liefs Heeren Jhesu Christi, zal hij geneigd geweest zijn, het 2e stuk als oeffeninghe voor te stellen, maar met de nodige differentiatie: (Hier beghint) een devote oeffeninghe ende leeringhe die seer goet is ghelesen voor allen Christen menschen ende Religieusen, nl. een eigenlijk onderricht voor de lezer. Ook het 3e deel laat hij daarbij met het passende onderscheid aansluiten: (Hier beghint) een seer schoone devote Belijdinghe oft Biechte tot onsen lieven Heere. Welcke behoort een goet Christen mensche te bidden, met een vast geloove ende berou zijnder sonden, tsmorghens als hy opghestaen is. þ Ende noch veel diveersche schoone Oratien, principalijck alsmen ter tafelen ons Heeren wilt gaen, ende ooc alsmer (!) gheweest heeft, seer devotelijck om Godt onsen Heere Jhesum te aenbidden.
Bovendien ontbreekt de redactionele wending, die de bijvoeging achteraf formeel aangeeft, zoals dit in dergelijke gevallen meestal blijkt voor te komen (vgl. Ortulus animae in duytsche vol schone oracien. Item daer sijn noch toe ghedaen...; zie De Gulden Passer, 1962, 64s.).
Hiertegen pleit, dat in het B-type (zowel de druk bv. 1564 als in hs. Valck.) na het 2e deel Finis staat, alsof oorspronkelijk het boekje daarbij besloten was. Hierop valt te antwoorden, dat dit niet de zin van Finis moet zijn, aangezien de noordnederlandse drukken met A-type juist dit woord niet hebben. Zo moet men vermoeden, dat het woord zijn zin heeft tegenover dat 2e deel zelf, zonder dat men op iets dat al of niet zou volgen acht neemt.
Wij menen, dat we gerust mogen stellen, dat het B-type oorspronkelijk is en dat het A-type ontstaan is door verminking van het voorafgaande, hetzij de drukker dit bedoeld heeft, hetzij hij op een bepaald ogenblik een verminkt exemplaar van een vorige druk liet afdrukken. Dit brengt nu met zich, dat in Antwerpen beide typen gedrukt werden, aangezien de brugse én de noord-nederlandse drukken met A-type van de antwerpse afhankelijk zijn. Ook moeten wij antwerpse drukken met B-type chronologisch aan andere drukken met A-type laten voorafgaan, ook al zouden we geen bewaarde exemplaren daarvan kunnen aanduiden. Zo lijkt het dat de oudste druk van S.O., die we kennen, slechts toevallig van het A-type is.
Vierde vraag: Is de versie der S.O. uit hs. Valck. oorspronkelijk?
Een enkele maal beroept dhr. Peeters zich op de varianten in S.O. tussen de gedrukte tekst en hs. Valck., dat bv. in een bepaalde passus uit de druk enige woorden (die hij cursiveert) niet weergeeft. Hij noteert hierbij:
‘De gecursiveerde woorden zijn mogelijk latere amplificaties en wijzen op de ouderdom van de door Valckenaere gepubliceerde tekst. Daar Vervoort praktisch altijd zeer goede en oude lezingen gebruikt, en hier nochtans ook de onderstreepte woorden overschrijft, moet de tekst van Valckenaere o.i. voor zeer oud aangezien worden’ (a.c., 144,n.62)Ga naar voetnoot(1).
Terwijl we voor de bewijsbaarheid van de hier uitgesproken algemene stelling omtrent Vervoort's bronnengebruik de dissertatie moeten afwachten, mogen we aangaande deze détailkwestie wel zeggen, dat deze nota het probleem wel simplificeert dank zij een petitio principii. Aangezien de minusteksten evengoed door schrappingen t.o.v. zijn modelkunnen ontstaan zijn, terwijl Vervoort gewoon uit de druk overgeschreven heeft, kan men de voorstelling van onze opponent niet door zijn loutere bewering bewezen achten. Daarom is het nodig, de vergelijking tussen beide S.O. (uit de brugse druk) en hs. Valck. (dat we alleen uit de beschrijving van De Vreese en uit de moderne vertaling door Valckenaere kennen) kritisch door te voeren. De hier volgende notities sluiten aan bij het Schema van het parallelisme tussen Den Wijngaert der sielen en S.O., dat wij hiervoren p. 184-198 opstelden en waarin wij de nummering a b c... aanbrachten, en bij de Opmerkingen over het voornoemde schema (zie p. 198-215).
a. Volgens de beschrijving van De Vreese heeft hs. Valck.: 1) als titel: Dit es een zeer schoone ende devote ouffenynghe vander passien ons liefs heeren Jhesu Christi + Mt. 11.28-30; 2) als illustratie een miniatuur, die Jezus' doodstrijd voorstelt; 3) als incipit: Doen onsen heere int hovekin ghinck... De druk door J. Valckenaere daarentegen heeft: 1) als titel: Passiebloemen. Dit is een zeer schoone en godvruchtige...; 2) geen illustratie; 3) als eerste hoofdstuk: De droefheid Christi in Gethsemane (rubriek). Toen ons Heere in 't hoveken
ging... Daarmee weten we, dat Valckenaere zich wel aan 't hs. hield, maar hier en daar om een of andere reden hiervan durfde afwijken. Globaal willen wij ons op zijn transcriptie verlaten, maar toch slechts binnen bepaalde perken.
b. Hs. Valck. (dat we nu verder alleen uit de druk kennen) gebruikt hier een gewone alinea, wat waarschijnlijk met het hs. overeenkomt.
c. Hs. Valck. heeft hier alleen een grotere initiaal ter afscheiding van de paragrafen.
d. Hs. Valck. gebruikt hier alleen de grotere initiaal, zoals bij noot c. Dit is redactioneel verantwoord ter onderscheiding van Jezus' handelen t.o.v. Judas, dat voorafgaat, en Jezus aanspreken van de legerbende, dat volgt. Noch de brugse druk, noch Wij., 1544, maken dit onderscheid typografisch merkbaar. Wanneer Valckenaere dit wel doet, mogen we aannemen, dat hij zo handelt op gezag van zijn hs.
e. De redactie van Wij. = S.O. steunt haar chronologie op Jo.18.13 en 19 (terwijl het overbrengen van Jezus van Annas' huis naar Caïphas, Jo. 18.24, pas in Wij., c.17, verhaald wordt). Hs. Valck. heeft een andere lezing:
1) | ...hem brengende tot den huize van Annas. |
2) | Bij dezen is Christus niet lang verbleven; van daar hebben de Joden hem gesleurd tot het hof van Caiphas. |
3) | Jesus voor Caiphas (titel).
Toen vroeg u Caiphas, o Heere, naar uwe leerlingen... |
Wie is voor deze on-evangelische omwerking verantwoordelijk? Het lijkt ons weinig waarschijnlijk, dat Valckenaere, die wij als priester en predikant enigszins met het historisch passieverhaal vertrouwd moeten achten, een dergelijke interpolatie, om welke reden dan ook, eigenhandig zou doorgevoerd hebben; het komt ons zelfs verwonderlijk voor, dat hij zijn huidige lezing onveranderd of zonder noot kon publiceren. Wij veronderstellen daarom, dat de kopiïst van S.O. de oorspronkelijke lezing: Doen vraeghde u... Annas... verkeerdelijk als Cayphas las en schreef, en dat hij van uit deze corrupteel de opeenvolging in zin 1 2 3 chronologisch onsamenhangend vond en daarom, zonder naar het evangelisch verhaal terug te grijpen, de overgang van Jezus in Annas' huis naar Caïphas' huis wilde waarborgen door een vrij drastische omwerking van zin 2. Deze omgewerkte zin 2 kwam aan 't slot van § 2 terecht; het eerste woord van § 3 werd nu Doen (zin 3), dat meteen een grote initiaal kreeg. Deze manipulatie veronderstelt, dat Anonymus in zijn S.O. geen rubriek had aangebracht, zodat we mogen aannemen, dat Valckenaere zijn rubriek Jesus voor Caiphas (die trou-
wens erg van Roecx, Iesus is tot Caipham geleit, c.17, afwijkt en bovendien in de oorspronkelijke redactie met het Annas' verband geen zin zou gehad hebben) zelf gevormd heeft.
f. Hs. Valck. gebruikt hier de grotere initiaal; vgl. noot c.
g. In deze § heeft hs. Valck. weggelaten:
S.O., f.11r,r.2-f.11v,r.12: beantwoordend aan Wij., f.111v-113v.
S.O., f.12r,r.8-15: beantwoordend aan Wij., f.115r-v.
Aangezien we geen billijke reden zien, waarom Valckenaere deze teksten zou geschrapt hebben, mogen wij aannemen, dat de kopiïst dit gedaan heeft. Waarom? Het feit zelf geeft te denken, hoe vrijpostig een kopiïst met S.O. kon omspringen; maar het gaat om weglatingen, niet om bijvoegingen of bewerkingen (die dhr. Peeters vooropstelt).
h. O ghy..., dat S.O. met grote initiaal drukt, geeft hs. Valck. met gewone initiaal (zodat wij de grote initiaal uit de brugse druk als een vergissing van de zetter mogen beschouwen. Wat meteen toch het empirisch karakter van de druk aangeeft).
i. Hs. Valck. laat de laatste regels van § 5 (nl. S.O., f.13r,r.14-20, beantwoordend aan Wij., f.122r-v) weg. Vgl. noot j.
j. Hs. Valck. heeft hier geen enkele afscheiding, zodat de teksten van de 2 §§ doorlopen. Dit weglaten hangt waarschijnlijk samen met de hiaat, waarover in noot i, zodat wij daarin een nieuwe slordigheid van de kopiïst mogen vermoeden.
k. Hs. Valck. rubriceert § 7: Jesus neemt zijn kruis (sic) en draagt het. Aangezien dit niet met Wij. overeenstemt, moeten wij vermoeden, dat de kopiïst of Valckenaere het zelf geformuleerd heeft.
l. De hierna volgende tekst tot aan het einde van § 7 uit S.O. wordt weggelaten in hs. Valck., dat dadelijk vervolgt met § 8, zonder enige afscheiding tegenover het voorafgaande. De hier weggelaten tekst vinden we evenwel terug in § 16; vgl. noot w.
m. Hs. Valck. laat de tekst van § 8 zonder enige afscheiding onmiddellijk volgen na de hiaat, waarover in noot l.
n. Hs. Valck. heeft de rest van deze § weggelaten. Wie is voor deze weglating verantwoordelijk? De kopiïst?
o. Hs. Valck. heeft deze rubriek wel met een grotere initiaal (noot c) laten beginnen, maar niet als titel van een nieuw hoofdstuk laten drukken (waarschijnlijk in aansluiting bij het hs.).
p. Hs. Valck. rubriceert: De Joden hebben Jesum gelasterd. De purist Valckenaere had nu eenmaal de gewoonte, alle bastaardwoorden door dietse termen te vervangen.
q. Na het weglaten van Amen aan het slot van § 10 laat hs. Valck.
onmiddellijk § 11 volgen, zonder enige afscheiding tegenover het voorafgaande. De tekst vangt aan: Een der twee moordenaars die met Christo gekruist waren heeft Jesum ook gelasterd. De andere die aan de rechter zijde hing aanmerkende..., in afwijking met S.O., die bij Wij. aansluit. De variante klopt met Jo. 23.39. Men kan aannemen, dat deze verandering doorgevoerd werd, omdat men het onlogische van de voorstelling in S.O. had aangevoeld en wilde wegwerken.
r. Hs. Valck. heeft deze rubriek zonder enig afscheidingsteken als losse alinea afgedrukt.
s. Zoals noot r.
t. Hs. Valck. heeft hiervan een afzonderlijk hoofdstuk gemaakt, met de titel: Jesus heeft zijn dorst geklaagd. De eerste zin luidt: Als de Zaligmaker nu al zijn bloed had uitgestort, toen klaagde hij zijnen dorst: ik heb dorst. Dit woord is... Is Valckenaere voor deze aanpassingen verantwoordelijk?
u. Hs. Valck. maakt eveneens hiervan een afzonderlijk hoofdstuk.
v. Vgl. noot t en u. De tekst van 24 regels uit S.O. wordt hier verkort tot één alinea van 7 regels. Wie is voor deze bewerking verantwoordelijk?
w. Na de éne alinea geeft hs. Valck. de tekst van § 7 uit S.O. (over de navolging van de gekruiste Christus), die hs. Valck. aldaar weggelaten had. Merkwaardig is de omzetting van de inleidende zin:
S.O., f.17v: Ytem wy zullen ons nogh conformich maken onzen ghecruusten lieve. Want ghelijc Christus... | Hs. Valck., p. 53: O! alle kristene menschen laat ons nu ons versterken in onzen gekruisten lieven Heere. Gelijk Christus... |
De aanspraak uit hs. Valck. komt o.i. elders in S.O. niet voor. De omzetting van ons conformich maken aen door ons versterken in lijkt alleen mogelijk, doordat Valckenaere, purist als hij was, het bastaardwoord grondig wilde verdietsen, maar dit verkeerdelijk in verband bracht met confortare: versterken. Toch menen we, dat de kopiïst voor de verplaatsing van het fragment verantwoordelijk moet gesteld worden: hij zal gemeend hebben, dat de navolging van de gekruiste Christus beter paste bij de beschrijving van Christus op het kruis (zie onze kritiek p. 211-2, nr. 34).
x. Hs. Valck. rubriceert hier: Longinus doorsteekt de zijde Christi, wat van Wij. afwijkt. Daarom zien we daarin een bijvoeging door de kopiïst (of door Valckenaere?), die ook de inleidende zin aangepast
zal hebben: Nadat Christus gestorven was gingen de Joden tot Pilatus...
De voorgaande vergelijking tussen beide teksten laat o.i. voldoende uitkomen, hoe zij globaal genomen samenvallen, maar hoe de tekst van hs. Valck. toch doorlopend minderwaardig is, hoe de afwijkingen daaruit t.o.v. de druk ontstaan zijn, niet doordat deze laatste dank zij uitbreidingen, aanvullingen enz. zou ontwikkeld zijn, maar door corrupties, verplaatsingen, weglatingen, zodat men het hs. alleen van uit de gedrukte tekst kan verklaren. Zo weten wij, dat de b-versie der S.O. uit hs. Valck. niet oorspronkelijk is en niet aan de a-versie der drukken is voorafgegaan, maar uit te drukken is afgeleid.
Dit wettigt het besluit, dat hs. Valck. een kopie van een druk met B-type is. We moeten er dus voortaan van afzien daarin een oudere, meer primitieve redactie, een schakel uit de (hypothetische) rij van achtereenvolgende ontwikkelingsstadia der S.O. te vinden. Zo is de werkelijkheid veel eenvoudiger en leidt ons telkens terug naar Antwerpen, waar de bron der S.O. gedrukt werd en waar de oorspronkelijke a-versie der S.O. eerst van de pers kwam.
***
Deze al te uitvoerige § II mogen we besluiten met de vaststelling, dat enerzijds de literaire afhankelijkheid van S.O. t.o.v. Roecx' Wijngaert afdoende de prioriteit van deze laatste aantoont, zodat de tegenovergestelde bewering van onze opponent onbewezen, ja onhoudbaar blijkt, dat anderzijds de verspreiding der S.O. in druk en hs. van uit Antwerpen volledig bij deze voorstelling aangaande de herkomst aansluit en aldus onrechtstreeks onze bewijsvoering kracht bijzet.
Alles laat vermoeden, dat we Anonymus, de opsteller van S.O., te Antwerpen of in het Antwerpse moeten zoeken. Voor zo ver we weten, ontbreken ons indicia voor nadere identificatie. Of kan men bij wijze van nieuwe oriëntering de vraag stellen, of Vervoort, die S.O. zo grondig in zijn werken gebruikt, zelf als compilator er van in aanmerking kan komen?
Voor de datering van het ontstaan van S.O. zou men een terminus post quem kunnen aangeven, indien men kon bepalen uit welke Wijngaert (hs. of druk?) Anonymus zijn tekst compileerde. Helaas, nu weten we alleen, dat de druk van 1544, de ons nu oudst bekende, niet werd gebruikt, aangezien S.O. een plustekst uit de bron bewaart, die in de voornoemde druk niet voorkomt. Een terminus ante quem zou men
kunnen vaststellen, indien we met zekerheid over een volledige inventaris van alle verschenen drukken beschikten. Helaas, een criterium voor beide tijdsbepalingen ontbreekt. We kunnen bij benadering alleen gissen, dat de compilatie tussen 1527 (dood van Roecx) en ± 1535 ontstond.
§ III. De auteur van ‘Den wijngaert’
A. Roecx?
In de vorige bladzijden vernoemden wij doorlopend Roecx als de auteur van Den wijngaert der sielen. De bevreemding van de lezer bij de vaststelling, dat dhr. Peeters tot nog toe die naam blijvend en dus ook wel opzettelijk vermijdt, wordt acuut bij het bovenstaande vraagteken. Daarin ziet deze inderdaad een probleem:
‘Zouden we de bewerker van “Scoone... Oeffeninghe”, zoals ze voorkomt onder de titel “Den Wijngaert der Sielen”, nu Roecx noemen?’ (a.c., 145).
Het loont wellicht de moeite, zijn methode daarbij even na te gaan. 1. Een eerste benadering van het probleem formuleert hij als volgt:
‘Stemt het beeld dat de korte ontleding van zijn werkwijze oproept, met het beeld van een 15e-16e eeuwse kloosterheerGa naar voetnoot(1) overeen? Ik meen dat we aan een dergelijke kanunnik toch een andere manier van werken zouden mogen toeschrijven, die hem toch niet de mindere zou maken van de, hoewel ijverige en vrome, maar toch eenvoudige bewerker Vervoort’ (a.c., 145).
Als wij zijn woorden goed verstaan, gaat dhr. Peeters kennelijk uit van een confrontatie tussen de opinie, die hij zich gevormd heeft omtrent het vandalenwerk, waardoor Wij. uit de 15e-eeuwse S.O. zou ontstaan zijn, en het beeld van de hoogstaande, theologisch gevormde en stilistisch geschoolde kanunnik, dat hem blijkbaar ideaalhoog voor de ogen zweeft, maar niet uit de historische documentatie over Roecx' persoon en werk nagetekend werd. En ter beoordeling van deze reeds op zich onmogelijke confrontatie neemt hij als stelregel (die hij wel in geen enkel handboek van geschiedenis of historische kritiek zal gevonden hebben), dat een ‘kloosterheer’ onmogelijk de mindere zou
kunnen zijn van een minderbroeder, zodat de vaststelling van een minderwaardigheid het bewijs zou leveren, dat een bepaald werk niet van de ‘kloosterheer’ kan zijn. Wellicht zal de lezer oordelen, dat een dergelijke redeneringswijze minstens op een a-priori gelijkt... Indien men toch een confrontatie wil doorvoeren, lijkt het wel, dat deze gemakkelijker, billijker, objectiever kan geschieden tussen Roecx' Gheestelijcke steen (waarvan dhr. Peeters zeker niet graag het auteurschap zal betwisten) en Den wijngaert. Is het illusie van mij, dat het geestesmerk van de auteur van deze twee werken identisch is?
2. Een ‘intern criterium’ voor zijn twijfel aan Roecx' auteurschap zoekt dhr. Peeters in de contradictie, dat enerzijds Roecx' biograaf de Theologia thaulerica uit diens werken naar voren haalt, en dat anderzijds ‘Surius, de vertaler, geen enkel verband legt tussen de tekst die hij vertaalt, en Tauler, wat reeds voldoende bewijst dat Surius, die Tauler zeer goed kende, er ook geen invloed van de Duitse mysticus in bespeurde’ (a.c., 145-6). Is het nodig bij deze redenering aan te stippen: 1) dat onze opponent onze vraag naar de inhoud van de term Theologia thaulerica wel herhaalt, maar niet beantwoordt, en toch daarmee argumenteert; 2) dat hij kon nagaan of Surius (16e eeuw) de zelfde notie van Theologia thaulerica huldigde als Roecx' biograaf (18e eeuw), maar het niet doet; 3) dat Surius bij zijn uitspraak over het Tauler-auteurschap van de door hem vertaalde Exercitia geen ogenblik zijn toevlucht moest nemen tot interne criteria omtrent mogelijke tauleriaanse beïnvloeding, maar de tegenstelling tussen Thaulerianum opus en het libellus uit de codex germanicus, nl. Den wijngaert der sielen, kende als iets vanzelfsprekends, als iets in zijn milieu en tijd algemeen bekend: hij moest, voor zich zelf noch voor anderen, het voor hem evident apocrief karakter van Tauler's auteurschap niet bewijzen! Surius ontkent met geen woord de Theologia thaulerica uit de Wijngaert, omdat dit niet ter sprake kwam, maar Tauler's auteurschap daarvan. 3. Onder de externe gegevens vermeldt dhr. Peeters als eerste feit, dat van de oudste twee edities van Wij., die beide de zelfde kolofoon van 1544 dragen, de eerste anoniem is, en de tweede zich bij de 2e titel als Ghemaect bi broeder Jacob Roecx, Regulier aankondigt. Mijn verklaringen hieromtrent weet mijn opponent samen te vatten in 3 regels:
‘Zoals A. Ampe aantoont - daar komt o.i. zijn betoog op neer - geldt die tweede editie een “faux”. Het boek werd niet in 1544, maar wellicht in 1556 gedrukt’ (a.c., 146).
Dhr. Peeters gebruikt het o.i. zeer terecht, want zo kan hij alleen
spreken, indien hij volgende passus uit mijn betoog volgens ‘zijn inzicht’ leest:
‘Aangezien het niet opgaat, het colofoon van de twee drukken voor klinkende waarheid op te nemen, moeten we besluiten, dat S. Cock hier, gewild of ongewild, geknoeid heeft. De herhaling van het colofoon in de twee verschillende drukken bevreemd op het eerste gezicht, maar komt wel meer voor dan men zou denken, zodat men toch achter dit knoeien niet noodzakelijk geheimzinnigheid moet vermoeden (volgen 3 voorbeelden bij de zelfde S. Cock...)...Daar nu geen reden bestaat om aan te nemen, dat Cock voor de twee drukken een valsche datering heeft opgegeven, moeten wij ons afvragen, welke druk de oudste is...Ga naar voetnoot(2)’ (OGE., 1960, 19-20).
Knoeierij kan verwaarlozing, onoplettendheid enz. zijn, maar sluit niet noodzakelijke vervalsing in, die opzettelijk, te kwader trouw, met een geheime bedoeling, een faux op de markt wil brengen. Ieder zinnige lezer kan deze betekenis uit mijn betoog halen. In ons geval kan niemand bewijzen, dat de ‘knoeierij’ zou gebeurd zijn met de bedoeling, om, tegen de waarheid in, de naam van Roecx als auteur in te lassen. Wanneer dhr. Peeters op de vorige regels laat volgen:
‘We mogen ons dan ook afvragen hoe Symon Cock, de drukker, ertoe kwam het boek aan Roecx toe te schrijven. En dat weten wij niet’ (ib),
moeten wij inderdaad onze onwetendheid bekennen; maar wat wij nu niet weten, kan Cock in zijn tijd zeer goed, van uit volkomen betrouwbare bronnen, met alle verzekering van authenticiteit en historiciteit, geweten hebben. Welnu, zolang dhr. Peeters niet bewezen heeft, dat de antwerpse drukker dit niet wist of dat hij hetzij opzettelijk bedrog pleegde, hetzij onbewust een verkeerde toeschrijving in de titel plaatste, zijn we zo vrij een vaststaande traditie als betrouwbaar aan te nemen.
Na een lange uitweiding over de titel-gelijkenis tussen Wij. en S.O. (a.c., 146-8)Ga naar voetnoot(3) herneemt dhr. Peeters zijn ‘nadenken’ over Cock's
toeschrijving (in zijn 4e besluit uit zijn titelbeschouwingen)Ga naar voetnoot(4):
‘Gaf Simon Cock dan toe aan één of andere druk om Roecx' naam op die minder eervolle plaats af te drukken (maar er niet meer van te gewagen in het colofoon), zoals Surius het boek bij de werken van Tauler voegde, wel wetend dat het er niet bij hoordeGa naar voetnoot(5)?’ (a.c., 149).
De volgende paragraaf over mogelijke vergissingen of gebeurlijke naijver vanwege de grobbendonkse priorij, waartoe Roecx behoorde, besluit hij met: Maar dat zijn slechts gissingen (a.c., 149). Een zeer wijs besluit trouwens... Indien de keerzijde van het titelblad voor de tijdgenoot en drukker formeel een minder eervolle plaats is, kan de pretentie van de priorij en van de drukker, om Roecx tegen de waarheid in naar voren te brengen, niet bijster groot heten en blijkt zij naar een weinig doeltreffend middel gegrepen te hebben. En als er reactie tegen Surius' uitgave in het spel zou zijn, moet men toch veronderstellen, dat de priorij meende met recht Roecx' auteurschap te moeten handhaven en dat zij deze reactie in de vorm van enige aanklacht hoorbaar zou gemaakt hebben.
Aangezien er geen reden bestaatGa naar voetnoot(6), om de authenticiteit van de dubbele titel uit Wij. te betwisten en daaruit argumenten tegen Roecx' auteurschap te halen of om een waarde-verschil tussen de 1e en de 2e titel tegen de toeschrijvingsformule in de 2e editie uit te spelen, heeft het verder geen enkel belang, dat dhr. Peeters veronderstelt, of dat de 1e titel Wijngaert der sielen niet met Roecx in verband werd gebracht, en door de drukker werd bijgevoegdGa naar voetnoot(7), en wel zonder veel moeite, omdat de term reeds zo veel, ja zelfs sinds 1486, verspreid
wasGa naar voetnoot(8), - of (prachtige wisseloplossingGa naar voetnoot(9), die getuigt van dhr. Peeters' [on-]zekerheid over de... feiten!) omdat hij reeds als titel van een bepaalde lezing van S.O. voorkwam, of... (a.c., 149-150): veronderstellen mag men gerust, maar dàt bewijst niets. En wij vragen bewijzen.
Tegenover het opschrift boven deze eerste reeks uiteenzettingen Roecx? eindigt dhr. Peeters:
‘Zo menen we te mogen besluiten dat noch het voorbeeld “Scoone... Oeffeninghe”, noch de plus-teksten van de bewerker, noch de titel “Wijngaert” vooralsnog aan Roecx moeten (en misschien zelf niet eens mogen) toegeschreven worden’ (a.c., 151).
De lezer krijgt meteen drie besluiten (waarvan het eerste nooit ter sprake kwam), waar hij slechts één verwachtte, nl. de negatie, klaar en duidelijk, van Roecx' auteurschap t.o.v. Wijngaert der sielen. De slotzin moge omslachtigGa naar voetnoot(10) zijn, maar kan de lezer aannemen, dat hij één bewijs van deze éne negatie te lezen kreeg?
B. Een schrijfster?
Aangezien voor dhr. Peeters Roecx niet de auteur is, voelt hij zich verplicht een andere kandidaat te zoeken. Allereerst onder de vrouwen.
1. Zijn eerste argument vindt hij bij mij zelf:
‘A Ampe noteerde dat er op een bepaalde plaats in “Den Wijngaert”, “naast het gewone “ic arm sondaer”, eenmaal althans “ic arme sonderse voorkomt”. De geleerd hechtte er geen belang aan’ (a.c., 151).
Ik was zo eerlijk, een bezwaar tegen Roecx' auteurschap te opperen;
mijn opponent bemerkt blijkbaar niet, 1) dat het bezwaar wegens die éne uitdrukking feitelijk reeds door die andere geneutraliseerd wordt; 2) dat ik meteen een hypothese ter verklaring van die uitdrukking suggereerde, nl. dat het voor de druk gebruikte hs. wellicht door een kopiïste was geschreven. Inderdaad zóveel belang hechtte ik aan het gevalGa naar voetnoot(11). Maar waarom zou iemand er meer aan hechten?
2. Een klaardere illustratie vindt hij in de volgende teksten:
S.O.: Hier uut mueghen wy een leeringhe trecken, dat een dienaer Christi | Wij., c.38, f.180r. Hier uut mogen wi een geestelike leeringe trecken, dat die een een gewarige minnare ende navolgher Christi wil zijn, die moet met Christo al naect ontcleet worden, ende also naect ende arm berooft van allen onthout, dat hi niet eenen draet zijns en behoude, oft yet daer zijn hooft op mocht lenen. Ende soe Isayas seyt ... Dus moet die mensche van alle die gheestelige ghewaden (die hi door lange oeffeninghe so vast aen ghedaen hadde...) al heel naect ontcleet worden...Ga naar voetnoot(12) |
moet zijn ontcleed | |
van alle dat hy by langher ouffeninghe ende costume so vast aenghedaen heeft, ende dat... (f.20v) |
Hierbij noteert onze opponent:
‘Wat wij in deze plus-tekst echter menen te horen is een raad gegeven aan kloosterlingen, maar het woord “draet” schijnt veeleer geschreven voor, en wellicht nog waarschijnlijker door een kloosterlinge’ (a.c., 151).
We nemen aan, dat de lezer zich de ogen uitwrijft en de draad van deze redenering niet snapt... en niet inziet, dat wie uitdrukkingen gebruikt als op de draad versleten, de draad van een gesprek enz., alleen een vrouw kan zijn... Indien ik de gedachtengang van dhr. Peeters ver-
sta, zal de lezer toch vermoeden dat hierin ergens een steek gevallen is... Wat hiervan ook zij, men zal beseffen, zoals telkens uit onze vorige ‘opmerkingen’ (p. 69-85) mocht blijken, dat de tekst van S.O. slechts verstaanbaar is van uit Den WijngaertGa naar voetnoot(13). - Dat waren dan de enige argumenten, waarmee dhr. Peeters aantoonde dat Wij. alleen door een schrijfster kon opgesteld zijn!
C. Alijt Bake?
Dank zij de twee voornoemde ‘argumenten’ kon dhr. Peeters een eerste stap in zijn bewijsvoering omtrent het auteurschap zetten. Van hieruit kan hij de nu volgende beweging berekenen, nl. in een onderzoek, op wie wij onder het zwakke geslacht de verantwoordelijkheid van Wij. kunnen schuiven. Hij dacht daarbij aan niemand minder dan aan Alijt Bake, aangezien wij zelf gemeend hadden, bepaalde invloeden van haar Boucxken vander passien in Wij. te ontdekken. Onze bevindingen aanvaardt hij, met slechts twee (trouwens kapitale) beperkingen, waarvan de lezer nu wel geen bewijzen zal verlangen: 1) de invloeden van Bake gelden meer S.O. dan Wij; 2) het Boucxken is niet van Alijt Bake, aangezien zij zelf het leerde kennen in Utrecht vooraleer ze op 25-jarige leeftijd in 1440 in het klooster van Galilea te Gent binnentrad (a.c., 152).
Welnu van de eerste affirmatie uit formuleert hij nu de vraag: ‘Kan zij (= Alijt Bake) nu niet de bewerkster geweest zijn van “Oeffeninghe”?’ (a.c., 153). Wat het antwoord hierop ook zij, moet de lezer allereerst de vraag nu eens woord voor woord op zich laten inwerken, om te beseffen dat hij op een dwaalspoor terecht is gekomen... Heel zijn aandacht ging tot nu toe naar Roecx en zijn Wijngaert; met dhr. Peeters zocht hij naar een kandidaat voor het vakant geworden auteurschap van Wij. En plots zwaait men met het auteurschap van S.O....Ga naar voetnoot(14).
Welnu, steunend op zijn ontkenning van Bake's auteurschap t.o.v.
Boucxken, kan hij doorredeneren en antwoorden op de gestelde vraag: ‘O.i. is die (persoonlijkheid van Bake) niet merkbaar in de bewerking van ‘Oeffeninghe’ (a.c., 153). En daarmee kan hij verder doorgaan:
‘Wat wel blijft bestaan is een overeenstemming tussen “Oeffeninghe” en “Boucxken”. Beide schijnen uit eenzelfde milieu te stammen, dat volgens onze bewijsvoering voert naar het Utrecht van vóór 1440’ (a.c., 153).
Wij staan verlegen tegenover de schrale onderbouw van een dergelijke redenering, die schakel na schakel tot een ketting smeedt. Maar een ketting is slechts zo sterk, als iedere schakel daaruit sterk is. Welnu de eerste schakel, nl. de verhouding tussen Wij. en S.O., zoals dhr. Peeters ze voorstelde, hield bij ons onderzoek geen stand, zodat ook de ganse ketting, tot en met zijn laatste besluit, wegvalt.
Besluit
Wat dhr. Peeters als besluit van zijn onderzoek neerschreef, hebben wij ter inleiding van onze studie overgeschreven. Dat kon pijnlijk klinken. Ons onderzoek liet evenwel van zijn ‘twijfels’ niet veel over.
Maar in feite noch de titel noch het besluit van zijn studie formuleren zijn eigenlijke stelling, nl. het bestaan van Scoone... Oeffeninghe te Utrecht vóór 1440. En toch is dat de interpretatie, die hij meende te moeten geven aan zijn positieve ontdekking omtrent de invloed van S.O. op Vervoort: ontdekking, die wij gul erkennen, te meer, daar zij een aanvulling, eer dan een ontkenning, van onze stellingen insluit. Maar van die interpretatie heeft hij, helaas, geen bewijs gebracht. En, wat misschien als spijtiger moet aangezien worden, heeft hij, in dienst van zijn interpretatie, nutteloos een aantal negaties gesteld aangaande Roecx en zijn werk.
Indien wij dit spijtig achten, kunnen we al met al bedenken, dat deze confrontatie, die gemakkelijk vermeden had kunnen worden, ook voor ons zelf niet zonder vrucht is gebleken, doordat wij een onvermoede invloed van Roecx' werk leerden kennen. Het weze een uitnodiging, om het bronnenonderzoek van dit passietractaat op nieuwe basis te hernemen.
Antwerpen, februari 1968.
- voetnoot(1)
- In deze studie gebruiken wij volgende afkortingen: a.c.: articulus citatus, in dit geval het artikel van Dr. Peeters, vermeld p. 169, n. 6.
Anonymus: de onbekende opsteller van de Scoone... Oeffeninghe.
Hs. Valck.: het hs. van E.H. Juul Valckenaere, dat Scone... Oeffeninghe bevatte. Het blijkt onvindbaar (zie verder p. 177-8). Met de zelfde benaming verwijzen we naar de uitgave daarvan onder de titel Passiebloemen.
OGE.: Ons Geestelijk Erf.
S.O.: Schoone... Oeffeninghe, doorlopend geciteerd naar de brugse druk (zie hierna p. 171, n. 5).
Wij.: Den wijngaert der sielen, Antwerpen, 1544.
Wo.: Fr. Vervoort, Die woestijne des heeren, Antwerpen, 1551.
- voetnoot(2)
- Deze, naar het ons voorkomt, ongewone term gebruikt dhr. Peeters in zijn verder te noemen studie, wellicht in analogie met de Institutiones taulerianae, die evenwel een heel ander werk zijn (zie A. Ampe in OGE., 1966, 167-240).
- voetnoot(3)
- Vgl. onze studie nr. 6, p. 59, noot o. De voornaamste rechtzetting betreft wel onze hypothese, dat Roecx, die wij als auteur van Den wijngaert der sielen kennen, ook sommige van de aan Vervoort toegeschreven werken in 't licht zou gegeven hebben. Onze studies 1 (2e deel) 3 en 4, die speciaal deze hypothese wilden adstrueren, blijken op dit formele punt geen steek te houden. Zij bewaren o.i. hun waarde, in zo verre zij het parallelisme tussen Roecx' en Vervoort's werk aantonen: de interpretatie daarvan moet misschien door een vernieuwd bronnenonderzoek in een ander perspectief gevonden worden. De nu volgende studie zal uiteindelijk maar een verklaring brengen van uit slechts één bron.
- voetnoot(4)
- Hieraan herinnert dhr. Peeters zelf in zijn onder n. 6 geciteerde studie, p. 127, n. 13.
- voetnoot(5)
- Aldus door de auteur zelf geciteerd, a.c., 123. Zie hierover p. 170, n. 1.
- voetnoot(6)
- Verschenen in Verslagen en Mededelingen van de Kon. Vl. Academie voor Taal- en Letterkunde, 1966, 123-154. Verder aangegeven met a.c.
- voetnoot(1)
- De lezer vinde alle gegevens hierover bij dhr. Peeters, a.c., 123, n. 1. Aangezien de publicatie daarvan voor ‘weldra’ wordt aangekondigd, kan het zijn nut hebben, dat wij onze bedenkingen reeds nu bij de samenvatting er van laten gelden.
- voetnoot(2)
- Het kan bevreemden, dat dhr. Peeters, in deze studie, die de herkomst van S.O. als centraal onderwerp heeft, met geen woord nog over dat ‘voorbeeld’ rept en niet eens specifieert, zodat de lezer er het raden naar heeft.
- voetnoot(3)
- Zie nr. 2 op onze lijst p. 167-8.
- voetnoot(4)
- Vgl. dhr. Peeters, a.c., 125.
- voetnoot(5)
- Voor de bibliografie van deze passietekst verwijzen we natuurlijk naar dhr. Peeters' studie en latere publicatie. De tekst is ons vooral bekend door de druk van Hubrecht de Croock, te Brugge, ca. 1540: Dit is een zeer schoone ende devote oeffeninge vander passien ons liefs heeren Jesu Christi, waarvan als enig bekend ex. wordt aangegeven: Gent, UB., Rés. 817, en die wij hier verder aanhalen. Over de druk en de drukker zie de voornaamste gegevens bij A. Schouteet in Handelingen van het genootschap voor geschiedenis gesticht onder de benaming Société d'Émulation te Brugge, 85, 1948, 118-164. In dit kleine bandje beslaat de passietekst slechts f. 1-28r, terwijl f. 28r-30v een andere ‘devote oeffeninghe’ bevatten, die niets met de vorige te maken heeft.
- voetnoot(6)
- Bedoeld wordt nr. 1 uit mijn artikelenreeks (zie p. 167), speciaal p. 276-8.
- voetnoot(7)
- Voor één maal vestigen wij de aandacht van de lezer op het in de studie veelvuldig voorkomend gebruik van ‘verzachtende’ termen als wellicht, waarschijnlijk enz. Men vrage zich af, in welke mate ze de trefzekerheid van de argumentatie daarin weergeven en of een onbevangen discussie nog mogelijk blijft.
- voetnoot(8)
- De vele eruditie, die dhr. Peeters a.c., 127-9, aangaande Merswin's Von neun Felsen aanvoert, heeft met het gezochte passietractaatje niets te maken.
- voetnoot(1)
- De lezer moet het voor lief nemen, dat hij ipv. een antwoord op de eerste vraag een tweede vraag krijgt. Vervoort immers heeft, volgens de probleemstelling van dhr. Peeters, voor zijn Woestijne geput uit S.O., en niet (rechtstreeks) uit Roecx' Wijngaert, WANT Roecx zelf heeft uit S.O. geput. Om wille van dit want gaat de aandacht van dhr. Peeters nu in hoofdzaak naar het bewijs zelf van dit argument. Dit kan op zich belangrijk zijn, maar is logisch geen bewijs van de eerste affirmatie, waar het hier om gaat.
- voetnoot(2)
- Weer ziet de lezer, hoe de auteur op de 1e plaats om de S.O. bekommerd is, en hoe hij, om de ‘ouderdom’ daarvan te bepalen, een vergelijking tussen de 3 teksten opzet. We zijn wel verplicht hem op deze weg te volgen, om te zien waar hij struikelt.
- voetnoot(3)
- De ± 27 voetnoten bij de parallelteksten betreffen in hoofdzaak de daarin voorkomende ‘bronnen’ (H. Schrift, Alijt Bake). Wat niets met tekstvergelijking te maken heeft. De Bake-bronnen zal de auteur in zijn constructie blijken nodig te hebben (zie p. 240).
- voetnoot(4)
- Waarom de auteur angstvallig de naam Roecx vermijdt, zal de lezer, die uit de pijnlijke omschrijvingen een opzettelijkheid moet vermoeden, pas in § III vernemen. Aangezien wij die zelfde drijfveer niet hebben, gebruiken wij dan toch maar die naam, al ware het maar om geen nutteloze omschrijvingen te maken en om kort te zijn, terwijl wij die drijfveer zelf later zullen onderzoeken (p. 234-9).
- voetnoot(5)
- Hierop komen wij later terug; zie p. 86s.
- voetnoot(6)
- Vgl. p. 216, n. 1.
- voetnoot(1)
- In het hier volgende schema brengen wij in de mate van het mogelijke de correspondentie tussen Den wijngaert der sielen, Antwerpen, 1544, en Scoone Oeffeninghe (brugse druk ca. 1540) typografisch als 't ware in beeld, daarbij ons tot de grote lijnen beperkend en enkele typerende gevallen van snijpunten aangevend. Voor S.O. duiden wij de indelingen van de tekst aan volgens § (= paragrafen), met vermelding van eventuele rubriek, initiaal en illustratie. In het schema brengen wij aan, enerzijds cijfers, die verwijzen naar onze hierna volgende reeks beschouwingen: B. Kritische opmerkingen, p. 198-215, welke moeten dienen om de kritische waarde der contactpunten tussen beide teksten te bepalen; anderzijds letters van het alfabet, die verwijzen naar p. 230-4, waarin wij, ter oplossing van een vierde vraag, een doorlopende vergelijking maken tussen S.O. uit de brugse druk en hs. Valckenaere, dat de zelfde tekst in enigszins andere redactie bevat. Het hs., dat eens in het bezit van de west-vlaamse priester was maar na zijn dood spoorloos verdwenen is, kennen we uitsluitend dank zij de beschrijving van W. De Vreese, nu bewaard in de B.M.N. te Leiden, en door de moderne vertaling er van door Valckenaere uitgegeven (Gent, 1898). Met hs. Valck. bedoelen we dan wat we uit de voornoemde informatiebronnen kunnen halen. NB. Over de hss. van J. Valckenaere is een studie in voorbereiding.
- voetnoot(1)
- Niets bewijst, dat deze metaforische titel door de drukker boven het werk zou geplaatst zijn (zoals dhr. Peeters beweert, a.c., 149). Het motief zelf komt regelmatig in het werk voor. Roecx kende inderdaad voldoende de oudere en jongere traditie daaromtrent, om het uit te werken en als titel aan te wenden (over de redenering van dhr. Peeters, a.c., 149-150, nr. 5, zie verder p. 235s.). De enkele gegevens uit S.O. moeten wij niet beschouwen als aanleiding, die de volle situatie van Roecx' Wijngaert verklaart.
- voetnoot(2)
- De boek-titulatuur stelt een wijdvertakte problematiek, zoals blijkt uit P. Lehmann, Mittelalterliche Büchertitel (in Erforschung des Mittelalters, Stuttgart, 1962, V, 2-93). Deze auteur raakt hier evenwel niet formeel ons probleem aan, m.n. de dubbele titulatuur; de verscheidenheid der benamingen; de verhouding tussen titel en kolofoon. Vgl. nog bv. Ampe, Den tempel onser sielen, Antwerpen, 1968, 99-103; P.J.H. Vermeeren - W. Gs. Hellinga, Codicologie en filologie in Spiegel der letteren, 1961, 212-4.
- voetnoot(3)
- Het eerste besluit van dhr. Peeters luidt daarentegen: a ‘Den Wijngaert der Sielen’ is niet de oorspronkelijke, maar een later bijgevoegde titel. b De echte titel van het boek staat op de keerzijde van het titelblad, verder in het werk, en op het einde in het colofoon. c De echte titel diende eveneens voor de Latijnse vertaling en d stemt grotendeels overeen met die van ‘Scoone... Oeffeninghe’ (a.c., 148). Zin a houdt geen rekening met de fantasie, de soepelheid en de willekeur, waarmee vroegere schrijvers (en uitgevers) een werk betitelden, en er ook een dubbele titel aan konden geven. Zin b verwaarloost de mogelijkheid, dat de titel van S.O. van uit Wij. zou afgeleid zijn, zoals wij in de tekst verklaren. Zin c: een vertaler als Surius voelde zich geenszins verplicht tot een woordelijk weergeven van de titulatuur. Zin d: de ‘grote overeenstemming’ belet niet, dat de incipit-titel uit Wij. (wat dhr. Peeters als ‘de echte titel’ aangeeft!) melding maakt 1) van een ‘exerciteren in die beneficien gods’ (= c. 1) en 2) van ‘de beneficien... bisonder der incarnacien’ (c. 2-5). - Met een dergelijk besluit wordt het enige kritische punt terzake, nl. waarom de titel van S.O. zo volledig met de rubriek Wij., c. 6, samenvalt, handig weggemoffeld. Zie onze tekst.
- voetnoot(4)
- Dhr. Peeters besluit hieromtrent: ‘In ‘Wijngaert’ en ‘Exercitia’ gaat het om een dubbele oefening. De ‘Wijngaert’ kondigt een oefening aan over de Menswording en één over de Passie... De Latijnse tekst... duidt dat duidelijk genoeg aan door de meervoudsvorm ‘Exercitia’ (a.c., 148). In feite kondigt Wij. een devote oeffeninghe aan, waarin Gods weldaden van Christus' menswording en passie overwogen worden. De tweevoudigheid binnen de oefening bewijst niet, dat Roecx zijn werk als een pure aaneenrijging van oefeningen opvatte of het uit voorafstaande, afzonderlijke oefeningen samenflanste. Wanneer dhr. Peeters noteert: ‘Uit die gegevens kunnen we een soort stamboom opmaken van de handschriftelijke overlevering en de twee soorten werken’ (a.c., 148, n. 71), moeten we zeggen, dat dergelijke afzonderlijke werken inderdaad bestaan hebben, maar dat hij niet bewijst, hoe Roecx feitelijk die werken, en m.n. S.O., in zijn werk opgeslorpt heeft. De stamboom blijft hypothese, zolang de afhankelijkheid van Roecx t.o.v. S.O. pure hypothese is. Men bedenke verder het rekbare begrip van oeffeninghe / exercitium, dat particulier of collectief kan beschouwd worden. Zo heeft Roecx geen bezwaar tegen ‘een devote oeffeninghe’, al brengt hij daarin de overweging van incarnatie en passie, verspreid over 54 hoofdstukken; anderzijds voelt Surius niet, dat hij verraad pleegt, wanneer hij dat als exercitia weergeeft. Er is in de taal nog altijd iets, dat niet met het mathematische samenvalt...
- voetnoot(5)
- Hoe onbetrouwbaar de kolofoon terzake is, weet iedere bibliograaf, die bij defecte hss. of drukken alleen daarover beschikt. Dit kan men goed opmaken uit de vele mislukkingen, die zelfs ervaren specialisten als M. Kronenberg zich moesten laten welgevallen, en die zij maar konden herstellen bij het toevallig ontdekken van een volledig exemplaar. Als curiosum noemen we ‘Een boecxken vanden minnen Gods’, Antwerpen, M. van Hoochstraten, z.j. (zie Gent. UB., A 6821), waarvan de kolofoon luidt: Hier eynden drie sonderlinghe tractaetkens ende leeringhen teghen alle tribulacien ende onghenoechten, opgesteld volgens de titel van het laatste in de druk opgenomen werkje.
- voetnoot(6)
- Het 3e besluit van dhr. Peeters luidt: ‘De voornaamste oefening (uit Wij.) is die over de Passsie, zodat het colofoon tenslotte daar nog alleen van spreekt. Ze komt tenslotte overeen met de “Zeer schoone ende devote oeffeninghe” (titel van de druk), waarmee de Latijnse woorden “piissima” dan weer een andere schakel vormen’ (a.c., 148). De vraag is 1) of het quantitatief voornaamste deel met het volledig oorspronkelijke opzet van een auteur samenvalt; 2) of de kolofoon mathematisch alle elementen van het oorspronkelijk plan moet aangeven. De idee: zeer... devote ligt toch reeds voldoende in de titel van Wij.: een devote oeffeninghe... Het zeer kan zowel Anonymus als Surius op eigen hand elk voor zich gevonden hebben. Hoe kan men menen, dat Surius hierbij boven zijn codex germanicus uitgaat?
- voetnoot(7)
- Dit punt kwam reeds ter sprake bij de beoordeling van dhr. Peeters' onderscheid tussen Passie en Oeffeninghe der passie (zie p. 171-3).
- voetnoot(8)
- Of moeten we zeggen: het enige bewijs? Wij zien nergens, welke norm dhr. Peeters aanlegt, om het negental te berekenen of om de ‘momenten’ in de tekst te onderkennen. Aangezien hij alle gegevens uit de brugse druk moet halen, moet men zich allereerst rekenschap geven over de verregaande slordigheid en schamelheid van redactionele en typografische vormgeving, waarin de tekst hier aangeboden wordt. We wijzen maar op de ordeloze en onverantwoorde schikking van houtsnede, rubriek en grote initiaal bij de tekstindeling. Dit minderwaardig uiterlijk beantwoordt aan het tweederangse in compositie, ordening, onderlinge verhouding (naar lengte en ontwikkeling) van de inhoud zelf. Zo gaat men zich afvragen, of de auteur wel ooit bedoeld heeft, zijn oeffeninghe voor het ruime publiek op te stellen en beschikbaar te stellen. Is de publicatie wellicht buiten zijn weten of zijn oorspronkelijke opzet gebeurd?
- voetnoot(9)
- Over dit motief zie A. Thomas, Die Darstellung Christi in der Kelter, Düsseldorf, 1936; J. Gessler, De mystieke wijnpers te Aarschot en elders, Leuven, 19422.
- voetnoot(10)
- Dat uit Christus' zijde bloed in een kelk (op een altaar?) stroomt, bevreemdt bij de Wapenen Xi. Dit element behoort bij de St. Gregoriusmis of de Mystieke wijnpers. Zo kan men wel een motievencontaminatie aannemen. Anderzijds vertoont de titelhoutsnede geen enkel specifiek requisitum van de Mystieke wijnpers. NB. De druk van 1564 heeft inderdaad de St.-Gregoriusmis.
- voetnoot(11)
- Zie onze reproductie in OGE., 1960, tussen p. 16 en 17; bespreking ib., p. 22, n. 4 en 5. NB. Wij bedoelen niet, dat S.O. ikonografisch van Wij., 1544, zou afhangen. Om hierover bescheid te hebben, zouden we moeten beschikken over hs. Valck., over de eerste druk der S.O. en over het exemplaar (hs. of druk?) van Den Wijngaert der sielen, waaruit Anonymus zijn excerpten gehaald heeft. Vgl. toch al p. 224-7.
- voetnoot(12)
- Zie a.c., 126, n. 9. Aangezien dhr. Peeters uitgaat van de idee, dat Wij. uit S.O. is afgeleid, zoekt hij heinde en ver naar sporen van dergelijke afhankelijkheid. In OGE., 1960, p. 22, n. 5, trachtten wij aan te tonen, dat de titelhoutsnede in Wij. wegens de titel oorspronkelijk een Mystieke wijnpers (en niet de Wapenen Xi, zoals in de druk van 1544) moet voorgesteld hebben. En daartoe hoefde de auteur zich maar te laten inspireren door zijn eigen titel en motief, en geenszins door een brugse druk, zoals dhr. Peeters hier wil suggereren.
- voetnoot(13)
- Vgl. hiervoren p. 178. Helaas vermeldt W. De Vreese niet, hoeveel en welke miniaturen het hs. bevat.
- voetnoot(14)
- De titels en indelingen uit de druk Valckenaere verschillen gedeeltelijk tegenover de brugse druk van S.O. Aangezien we evenwel uit de weinige notities van De Vreese kunnen opmaken, dat Valckenaere zich niet strikt aan zijn hs. hield, mogen we zijn druk evenmin volledig vertrouwen, om van daaruit de 9 momenten af te tekenen. Onze verdere redeneringen daaromtrent zijn met enige onzekerheid hierover belast. Vgl. p. 229-233.
- voetnoot(15)
- Wij geven de rubriek uit Surius' vertaling (waaruit we ook onze telling der hoofdstukken overnamen). - Het mag louter toeval heten, dat Wij. geen rubriek heeft. Zou dit toeval niet meteen het ontbreken er van in S.O. verklaren?
- voetnoot(16)
- Wanneer dhr. Peeters aan de opeenvolging van Doen (a.c., 126, n. 9) enige waarde wil hechten, om daarlangs de ‘oorspronkelijke’ tekst van S.O. te achterhalen, kan hij alvast uit dit éne hachelijke geval afleiden, dat geen enkele redactionele draagwijdte daarin mag gefundeerd worden.
- voetnoot(17)
- Hs. Valck. geeft de rubriek wel! Zodat het ontbreken van de rubriek (hier en elders) niet bewijst, dat hier geen nieuwe § begint.
- voetnoot(18)
- Deze gedachte vinden wij herhaald in Wij., c. 39, f. 181 r: ‘Wat blijft menich hooverdich gront verborgen, die niet gheroert en wort met temptacien ende versmaetheden, die haer selven alte wel baren souden, waren si te rechte gheroert...’ En deze zin schreef Anonymus over, met de verduidelijking van baren als openbaren ende vertooghen (f. 21 r). Baren blijkt voor hem een moeilijke term te zijn, waarover hij kon struikelen...
- voetnoot(19)
- In OGE., 1960, 298, n. 1, en 303, n. 1, wezen wij op een tekst van Ruusbroec, die de bron van Wij. zou geweest zijn (wat dhr. Peeters niet vermeldt en niet in zijn beschouwingen betrekt). Als een ‘bewerker’ van S.O. in staat is de bron nauwkeuriger dan Anonymus weer te geven, mag dit een knap, maar onwaarschijnlijk stuk heten.
- voetnoot(20)
- Men merkt het onschuldig lijkende weglaten van eewich een door Anonymus. Roecx wist wat hij, naar de grote middeleeuwse theologische traditie, met het een-worden van de mens in Gods eeuwig Een (God als Unum, dat Hij van eeuwigheid is) bedoelde. Anonymus meende dergelijke beschouwingen ongestraft te mogen schrappen.
- voetnoot(21)
- Deze sprong is (door Anonymus?) weggewerkt in hs. Valck., doordat de 2e tekst (p. 37) verplaatst werd naar de (omgewerkte) eerste alinea van blz. 9 (p. 53-55).
- voetnoot(1)
- Wanneer dhr. Peeters in dit verband bedoelt, dat O.S. een op zich bestaand werk is, hetwelk vóór Vervoort's Woestijne bekend was en als bron hiertoe diende, kunnen wij dit grif toegeven. Zodra men O.S. kent, bestaat daarover geen moeilijkheid meer. Zo vervalt mijn aanvankelijke stelling (opgesteld vóórdat ik van het bestaan van S.O. afwist), alsof Wo. rechtstreeks van Wij. zou afhankelijk zijn, als vanzelf. Indien hij echter meent, dat S.O. meteen ook vóór Wijngaert bestond en daarvan de bron is (zie hiervoren p. 179, n. 1) 'moeten we dit na onze vorige bewijsvoering ontkennen. M.a.w., hij heeft gelijk, wanneer hij door de bekendmaking van S.O. deze als rechtstreekse bron van Vervoort aanwijst, maar niet wanneer hij daarbij als argument gebruikt, dat S.O. eveneens vóór Wij. bestond en er de bron van was. Wij menen met argumenten aangetoond te hebben, dat de verhouding tussen de 3 werken is: niet, zoals dhr. Peeters aangeeft,
- voetnoot(2)
- Zie onze beoordeling van het principe (hiervoren p. 179-182) en van de bewijsvoering (hierna p. 216-224).
- voetnoot(3)
- Hiermee bedoelen we geenszins, dat Roecx 100% creatief werk leverde of geen bronnen zou gebruikt hebben.
- voetnoot(4)
- Wanneer we bv. in Den tempel onser sielen, f. 145v, lezen: ‘...so sal si (= die siele)... dencken..., hoe si haren bruygom mach behagen, zijn rustige slaepcamer, sinen troon, zijn setel, ende zijn tabernakel mach wesen,... ende een tempel der heyliger drievuldicheyt...’, kunnen wij optellen, hoeveel verschillende motieven hier opgestapeld werden, maar daaruit niet besluiten, dat de Tempel geen authentiek werk van de Schrijfster der Peerle zou zijn.
- voetnoot(5)
- Zie Augustinus, Tract. in Jo., c. 26, n. 1 (PL. 35, k. 1607). Over dit thema zie A. Ampe, Den tempel onser sielen, Antwerpen, 1968, 159 en nn. 2-4; 440-2 en n. 15.
- voetnoot(6)
- Buiten deze discussies staat er het tekstkritisch probleem omtrent deze parallelteksten, aangezien Vervoort enkele plusteksten biedt. Mag men ter verklaring aannemen, dat hij beschikte over een redactie van Wij., die vollediger en oorspronkelijker was?
- voetnoot(7)
- Er is een andere redactie, waarover wij bij onze vierde vraag zullen handelen (p. 229-234).
- voetnoot(8)
- Wanneer wij de afhankelijkheid enerzijds van Vervoort t.o.v. S.O., anderzijds van S.O. t.o.v. Roecx in acht nemen, kan men uitmaken in hoever onze eerste bewering omtrent Vervoort's afhankelijkheid t.o.v. Roecx van kracht blijft: deze afhankelijkheid wordt gehandhaafd, maar blijkt onrechtstreeks te zijn. Zie onze grafische voorstelling der verhouding in p. 216, n. 1.
- voetnoot(1)
- We kunnen de brugse druk van Hubrecht de Croock niet dateren, al pleit er alles voor, dat hij pas na 1540 ontstaan is. Bij onze beschouwing zou men moeten rekening houden met de mogelijkheid van vroegere en latere drukken, waarvan we intussen niets met zekerheid weten.
- voetnoot(2)
- We bedoelen een druk, waarvan een onvolledig ex. aanwezig is in de bibl. der Vrije Universiteit te Amsterdam.
- voetnoot(3)
- We sigleren: Wij. = Den Wijngaert der sielen, 1544; Antw. = de druk, waarover in n. 2; Br. = de brugse druk.
- voetnoot(4)
- Deze tekstenconfrontatie biedt nog een extra-gelegenheid, om aan te voelen hoe grondig Wij. alle kenmerken van oorspronkelijkheid t.o.v. S.O. vertoont.
- voetnoot(1)
- De voorbeelden van Roecx' invloed, die wij in enkele hss. konden vaststellen, werden eveneens ontkracht door een beroep op een oude tekst van S.O., die een tussenstadium tussen de oervorm en de latere vorm uit Roecx' Wijngaert zou bieden (zie a.c., 132, nn. 23-24). Een dergelijk onbewezen hypothetisch beroep kan bezwaarlijk als bewijskrachtig aangenomen worden.
- voetnoot(1)
- De lezer verbetert dit wel stilzwijgend als koorheer.
- voetnoot(2)
- Na deze afweer van iedere verdachtmaking probeert mijn uiteenzetting, ± 1556 als waarschijnlijke datum van de latere druk aannemelijk te maken.
- voetnoot(3)
- Het is niet zeer duidelijk wat dit alles hier komt doen. Indien hij wil bewijzen, dat de ingelaste Roecx-toeschrijving ‘praktisch de enige woorden (zijn) die de tekst van 1544 en 1566 doen verschillen’ (a.c., 146), is het zo wat een slag in het water; indien hij bij deze gelegenheid zijn argumentatie tot alle titels verlengt, om aan te tonen, dat de Roecx-toeschrijving aldaar verkeerdelijk te recht kwam, omdat de titel van Roecx' Wijngaert ‘praktisch de zelfde’ is als die van S.O. (ib)., dan schept hij een nutteloze chaos van beweringen, die ons geen stap vooruit helpen. Hiervoren (p. 198-203, nr. 1) trachtten wij daarin enige klaarheid te brengen.
- voetnoot(4)
- Zijn eerste 3 besluiten onderzochten wij reeds p. 69-73, nr. 1, speciaal n. 3-6.
- voetnoot(5)
- Het heeft niet veel zin, op te halen, waarin mijn bewijsvoering of gedachtengang hier of elders verkeerd werden weergegeven.
- voetnoot(6)
- Zie hiervoren p. 198-203, nr. 1.
- voetnoot(7)
- Het 5e besluit van dhr. Peeters luidt: ‘Terwijl we reeds vaststelden dat de tekst van het boek een “bewerking” is van “Oeffeninghe”, zien we hier dat de titel “Wijngaert der sielen” niet met Roecx in verband wordt gebracht. We moeten besluiten dat de drukker die titel boven het werk plaatste...’ (a.c., 149).
- voetnoot(8)
- Dhr. Peeters redeneert als volgt: ‘A. Ampe noteert dat dergelijke opschrift een “lectio difficilior” schijnt te zijn...’ (a.c., 149-150). Ik gebruikte de term aangaande Wijngaert der sielen i.v.m. Vervoort's werk Wijngaert des heeren (zie OGE, 1960, 26-30) in een contekst, die geen enkel raakpunt heeft met wat mijn opponent hier aanvoert. Zo hoef ik dan dit niet te weerleggen.
- voetnoot(9)
- Vgl. a.c., 150: ‘Anderzijds mogen we ook even goed onderstellen dat niet de drukker die titel “Wijngaert der sielen” vond, maar dat het de titel van een bepaalde lezing van “Oeffeninghe” was, bestaande sinds de tweede helft der 15e eeuw...’. Die bestaat alleen maar dank zij de hypothese van dhr. Peeters.
- voetnoot(10)
- Wat betekent bv. dit vooralsnog en dit misschien in deze zin?
- voetnoot(11)
- Zie OGE., 1960, 31, n. 1.
- voetnoot(12)
- Wij cursiveren de plusteksten t.o.v. S.O. Moet men feitelijk niet aannemen, dat ghewaden uit de druk 1544 een corrupteel is van ghewoonten, zodat weer een bewijs voorhanden is dat S.O. (vgl. costume) uit een vroegere druk met goede lezing werd gecompileerd vgl. p. 212, nr. 41)?
- voetnoot(13)
- Wie kan de woorden: ...by langher ouffeninghe... begrijpen, zonder de explicitatie die gheestelike ghewaden uit Wij.?
- voetnoot(14)
- Wanneer men dit gaat inzien, krijgt men meteen de indruk, dat deze studie volgens twee lijnen verloopt: 1) het onderzoek van S.O., een bron van Vervoort, volgens inhoud en herkomst er van; 2) de verhouding tussen Wij. en S.O. De eerste is de grondlijn en zit aan de kern van de studie, van af het begin; de tweede is bijkomstig, als 't ware achteraf er bij betrokken.