Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1968
(1968)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
‘De invloed van dentaal enerzijds, labiaal en gutturaal anderzijds op de voorafgaande vocaal in de Nederlandse dialecten’Verslag van de heer A. van Loey, eerste commissarisDe Academische Prijsvraag (Taalkunde) voor 1968 luidde: ‘De invloed van dentaal enerzijds, labiaal en gutturaal anderzijds op de voorafgaande vocaal in de Nederlandse dialecten’ (Jaarboek 1966, blz. 250). Eén antwoord is ingezonden, met als titel bovenstaande formulering van de vraag, onder de kenspreuk ‘De Vlaamsche tale is wonderzoet’ G. Gezelle. Het is een werk van 150 blz., getypt, heel netjes gepresenteerd, met zes synthetische taalkaarten en vijf detailkaarten. De gedragingen van vocaal c.q. diftong voor dentaal of labiaal en gutturaal zijn door germanisten al sedert lang opgemerkt in het oudhoogduits (bijv. Tod tegenover Auge, ohd. liuf: liof), in het oudijslands, en ook in Nederlandse dialecten, bijv. in het Westvlaams (van nu, en in de Middeleeuwen, bijv. broeder: roupen); enkele losse waarnemingen vindt men, maar niet gegroepeerd, bij A.A. Weijnen in zijn Nederl. Dialectkunde; ikzelf heb ook enig materiaal verzameld. Een systematische studie van het probleem, met al was het maar een bescheiden poging tot verklaring, ontbrak nog. Om bij een dergelijke studie vaste grond onder de voeten te hebben is het raadzaam goed waarneembare en verifieerbare feiten uit dialecten te verzamelen, te beschrijven en overzichtelijk te groeperen. Het is voor ons ‘Nederlanders’ onze taak onze dialecten te onderzoeken; later, ev. door anderen, kan de studie voortgezet worden voor het Duits, het Scandinavisch, het Fries... Het ingezonden prijsantwoord vormt een sluitend geheel. De schrijver heeft de bestaande monografieën en Blancquaerts Reeks Nederlandse Dialectatlassen geëxcerpeerd voor de vocalen ontstaan uit wgerm. au, ã à, ô, o/u gerekt, a gerekt (waarbij uit de atlassen soms tot elf woorden toe in behandeling konden komen). Wie aan perfectionisme lijdt zou dit materiaal aanvullen met nog meer woorden (representanten van elke vocaal) op te nemen, telkens ter plaatse in te zamelen of te verifiëren. Voor het gestelde doel echter kan het hier verwerkte materiaal voldoende heten: het doel is immers de comple- | |
[pagina 153]
| |
mentaire distributie van extrafonologische varianten in de positie voor dentaal dan wel labiaal of gutturaal op te sporen, dus veeleer algemene trekken dan haarfijne fonetische analyses te hebben. Dat de RNDA voor fonologische doeleinden betrouwbaar en verwerkbaar materiaal leveren heeft J. Goossens onlangs bewezen. (J. Goossens, Die Niederländische Strukturgeographie und die ‘Reeks Nederlandse Dialectatlassen’ in: Bijdr. en Meded. der Dialectencommissie v.d. Nederl. Akad. v. Wet. te Amsterdam’, deel XXIX, 1965). De schrijver van onze verhandeling heeft zijn materiaal (dat per slot van rekening zonder moeite door zijn zeer nauwkeurige verwijzingen te vinden is in de Atlassen en in de monografieën) niet steeds in extenso gegeven (hier en daar toch wel eens illustratief voor sommige plaatsen); de uitkomsten (d.i. het algemene beeld) staan op zes synthetische kaarten en op vijf detailkaarten. Wat voor een reuzearbeid hieraan ten grondslag ligt beseft alleen hij die als dialectgeograaf ooit eens een dergelijk werk heeft ondernomen. Het prijsantwoord bevat een lijst van de literatuur en van de bronnen; een inleiding over doel en opzet, de gevolgde methode, en het behandelde probleem; voorts de behandeling, in zes hoofdstukken, van het materiaal; een laatste hoofdstuk met de conclusies. De Schrijver heeft ook een alfabetisch register toegevoegd van de plaatsen die op de detailkaarten voorkomen, met vermelding van hun kennummer. Op de taalkaarten vindt men het materiaal, zij het volgens de stempelmethode (synth. kaarten), zij het in fonetisch schrift (detailkaarten); kennummers van plaatsen komen op die kaarten niet voor. Maar met behulp van een sleutelkaart (zelfde maatstaf en formaat) kan men de plaatsen wel identificeren: alleen is nog gewenst een lijst van plaatsen in de volgorde van de kennummers. Het lezen van de kaarten gaat, bij wie de plaatsen wil identificeren, daardoor misschien met een zekere hinder gepaard; men bedenke echter dat door de aanwezigheid van kennummers de kaart met (soms menigvuldige) fonetische vermeldingen overladen en daardoor onleesbaar was geworden. Het is een kwestie van tekentechniek. Mocht men - voor zover doenlijk op een groter kaartformaat - misschien een beter geslaagde tekentechniek verlangen, de verdiensten van het werk liggen elders. De Schrijver beschrijft heel duidelijk en met grote nauwkeurigheid en eerlijkheid zijn materiaal; waar nodig onderzoekt hij het op zeer gedetailleerde wijze, bijv. blz. 82 (wgm. ô in enkele plaatsen op de grens tussen W.- en O.-Vl.), blz. 76 (â-ã ontronding rondom Gent en elders in O.-Vl.), blz. 95 (ô > oe in Zeeland). Waar materiaal ontbreekt of waar het ondui- | |
[pagina 154]
| |
delijk is, waagt de Schrijver zich niet in onverantwoorde beschouwingen (bijv. blz. 26), en die voorzichtigheid zal men toejuichen. Waar het past, tracht de Schrijver de algemene trekken naar voren te halen, maar tegenover de verwarde en c.q. tegenstrijdige berichten omtrent de toestand van ô in Zuid-Holland, zoals te lezen staat in studiën van verschillende geleerden, onthoudt de Schrijver er zich wijselijk van een algemeen beeld te schetsen: hij deelt alles mee, zonder meer. Getuigt dus de beschrijving van het materiaal van nauwkeurigheid en volledigheid, ook in de conclusie geeft hij blijk van een andere deugd: een synthetische blik. Hij tracht klaar te zien in een niet steeds homogene situatie; hij staat critisch tegenover de opinie van anderen; hij is voorzichtig in zijn conclusies, zich wel bewust van de grenzen van het mogelijk bereikbare. Zijn slotbeschouwingen over de articulatiebewegingen bij vocalen en omringende consonanten zijn een poging van een onderzoek in een materie waar men redelijkerwijze hier niet meer van mocht verwachten: dit zou een algemeen werk voor modern laboratoriumonderzoek zijn. Maar wat de Nederlandse taalgeografische situatie betreft: frappant is bijv. het nieuwe resultaat van de ontdekking van een neutraal centraal gebied (Brabant) tussen twee (perifere?) gebieden: het Westen en Noordwesten-Noorden (W.-Vl., Zeeland, ook de Veluwe) enerzijds en het Oosten anderzijds (Limburg), waar de vocalen veel aandoenlijker zijn voor de invloed van de volgconsonant. De taal van de verhandeling is zuiver (maar zie enkele kanttekeningen hieronder); de stijl is sober en duidelijk. Hoewel rijk gevuld is het werk kort, leesbaar, soms boeiend. Het brengt, met zijn 150 blz., veel nieuws in kort bestek; het is een aanwinst. Hoewel ik aan mijn verslag een lijst toevoeg van aanmerkingen, een lijst die slechts in schijn lang is maar eigenlijk alleen op vlekjes wijst, aarzel ik niet het ingezonden prijsantwoord voor bekroning voor te stellen, en onder voorwaarde van inachtneming van de aanmerkingen, ook voor publicatie.
Aanmerkingen. Algemeen: wenselijk is, in de tekst van het betoog, dat bij de naam van de vermelde plaatsen, ook hun kennummer wordt gevoegd. blz. 25: over Utrechts wordt niet genoemd T. van Veen: Utrecht tussen oost en west (Assen, 1964). blz. 39: over middellimburgs ontbreekt een verwijzing naar ‘Het oudste Goederenregister van Oudenbiezen’, uitg. door J. Buntinx en | |
[pagina 155]
| |
M. Gysseling, 1965 (dit is geen grammatica, waaruit zomeer te putten viel, maar een bron waarvan het onderzoek zelf eerst te veel tijd zou vereisen in verhouding tot problematische resultaten; slechts negatieve resultaten bijv. bij Th. Frings en G. Schieb, Heinrich von Veldeke, Halle/S, 1947 = PBB 68 en 69). Een historische studie, hoewel waar doenlijk ook door de Schrijver mee gewerkt is, was trouwens in de prijsvraag niet uitdrukkelijk gevraagd. Verzameld en besproken materiaal over Zuid-Holland over oe (blz. 103) (Delfts 17de eeuw) had de Schrijver wel kunnen opnemen uit Dr. A.C. Crena de Iongh: G.C. Van Santen's Lichte Wigger en Snappende Siitgen (Assen, 1959), hoofdst. III. blz. 55: ontbreekt de behandeling van maat (zin 17), paal (zin 57), gedaan (zin 18). blz. 68, r. 11 v.o.: verkeerdelijk gerangschikt onder â zijn grãf (graf), fabel (die woorden dus apart plaatsen). blz. 79: op de algemene kaart van wgm. ô ontbreekt voor W.- en Fr.-Vlaanderen het symbool van de differentiatie. Is het vergeten? Vermoedelijk niet: de Schrijver heeft zich onthouden, omdat het verschil quantitatief is (blz. 81, r. 10 v.b.). In ieder geval was een woordje toelichting hier wel gewenst. blz. 101 midden: ‘in de 16de eeuw komt eu vôôr LG’: vergeleken (in het verband van blz. 101) met de studie van Hellinga (Opbouw blz. 59) is deze zin niet duidelijk. Lees dan: ue i.p.l.v. eu (tikfout)? blz. 108, r. 6 v.o.: dat zuipen in de Meierij (vgl. A. Weijnen, Onderzoekingen § 49) ook een û / oe: / zou vertonen is bij Weijnen niet (of niet duidelijk) te vinden. blz. 115, r. 11 v.b.: boor, bood (schap), vool ‘veulen’: niets bewijst dat die oo op wgm. u teruggaat. blz. 117, r. 1 en 2 v.b.: Aarschots oi is eig. niet voor dentaal ontstaan, maar wel bij mouillering van de consonant in de diminutiefvorm op -je (zooltje, strotje) en in bode (booi). TAAL: blz. 6 (bij Bruyel): thesis: bedoeld is dissertatie, of (academisch) proefschrift. blz. 15, r. 15 v.b.: krijgen: juister zou zijn kregen. blz. 18: strottenhoofd: de Woordenlijst heeft thans strottehoofd. blz. 26, r. 12 v.o.: van geen distributie... gewag maakt: lees van (enige) distributie... geen gewag maakt. blz. 119, r. 13: weeral: 1. alweer. blz. 126, r. 9 v.b.: (gevoelig) aan: 1. voor. | |
[pagina 156]
| |
Enkele andere kleinere aantekeningen houd ik ev. ter beschikking van de Schrijver. | |
Verslag van de heer J.L. Pauwels, tweede commissarisDe auteur van dit werk heeft met veel geduld en veel vlijt (bijna) al de gegevens bijeengebracht die hij in dialectatlassen, gepubliceerde dialectmonografieën en tijdschriftartikelen kon opsporen in verband met het behandelde onderwerp. Hij heeft alles netjes geografisch geordend en in kaart gebracht, samenvattende overzichten gegeven en op eventuele verbanden gewezen. Hij heeft dus een zeer verdienstelijke en vrij overzichtelijke materiaalverzameling aangelegd. Ik zei: ‘bijna alle gegevens’. M.i. had hij, met weinig moeite nog wel iets meer kunnen inschuren. Eén enkel voorbeeld: waarom heeft de schrijver geen gebruik gemaakt van wat ik in mijn werk over het Aarschots meedeel (op blz. 13 en 51) betreffende de distributie ö/o als verkorting van de klank die in het Aarschots beantwoordt aan Ned. lange a? Grosso modo is de verdeling: ö voor dentaal, o voor labiaal en gutturaal. Het verwondert me des te meer, omdat hij wel (blz. 90 v.) uit mijn werk de distributie û/u bij wgm. ô vermeldt, die veel minder in zijn kraam te pas komt! Op blz. 5, waar de lijst van de dialectmonografieën is opgegeven, lezen we in voetnoot: ‘De monografieën, die in deze lijst niet voorkomen, kon ik ter plaatse niet vinden’. Waarom kon hij dan niet elders gaan zoeken dan ‘ter plaatse’? Te Leuven en te Gent kon hij in de Instituten voor Dialectologie een paar tientallen onuitgegeven monografieën vinden met uitstekend en overvloedig materiaal. Op blz. 118 citeert hij J. Goossens, die voor Genk de volgende distributie opgeeft: α: vóór DL, a: vóór G. ‘Welke de fonetische waarde is van α/a kon ik niet te weten komen.’ Dat klinkt haast onvergeeflijk. Hij kon uit de andere publikaties van J. Goossens wel aflezen wat bedoeld is en anders kon hij het hem vragen! Op een aantal plaatsen bewijst de auteur dat hij kritisch is ingesteld en een open oog heeft voor verschillende mogelijke interpretaties. Aldus waardeer ik zijn sluitende redenering over een mogelijke structuralistische interpretatie van bepaalde klankevoluties (blz. 35 v.) Ik vind het ook sympathiek dat hij er ruiterlijk voor uitkomt dat een en ander niet klopt en hij sommige puzzels niet kan oplossen, b.v. op blz. | |
[pagina 157]
| |
45: soms treedt palatale vocaal op voor dentaal, soms integendeel voor labiaal en gutturaal, soms zelfs zonder enige duidelijke oorzaak. Bij een nauwkeurig onderzoek van de tekst van deze verhandeling heb ik vrij vaak onduidelijke passages, verkeerde of onvolledige formuleringen, betwistbare beweringen aangestreept. Meestal betreft het details, zelden iets van fundamentele aard. Op blz. 28 en op de au-kaart is er spraak van een distributie naar Hoogduits voorbeeld, een verschil volgens Hoogduits principe. Ik meen dat nergens precies wordt gezegd wat daarmee is bedoeld. Aan de hand van wat volgt op blz. 37 v. kan men er naar raden, maar het blijft onduidelijk. M.i. is er geen spraak van een ander verdelingsprincipe, wel van verschillende vocalische realiseringen bij toepassing van hetzelfde oppositieprincipe: AU + D tegenover AU + LG. In de tekst heb ik niet gevonden hoe de toestand is in de plaatsen in het Z.W. van Limburg die op de kaart het rode teken X hebben gekregen. Blz. 30: ‘V.L. neemt voor het vroeg-mnl. spellingsteken (bedoeld is blijkbaar de grafie ô/oo) de klank u: of o: dus half-diftongisch, aan’. Dat begrijp ik niet! Blz. 30: ‘Als men aanvaardt dat de naslag-ə reeds een realiteit was in het besproken mnl., lijkt het ook waarschijnlijk dat die ə-naslag reeds vroeger bestond.’ Deze redenering mist alle grond. Op die manier kan men, altijd maar verder opklimmend in de tijd, beweren dat alles er altijd geweest is. - Onmiddellijk daarop volgt een even ongegronde veronderstelling: ‘Als tussen de wgm. au-klank en volgende dentaal een naslag-ə ontstaat, monoftongeert daarna de au, omdat een klankgroep als auə articulatorische moeilijkheden oplevert.’ Zouden die moeilijkheden dan het inlassen van een ə tussen au en dentaal niet onmiddellijk belet hebben? De hele hypothese lijkt mij overbodig. De auteur wenst waarschijnlijk te maken dat de grafie ô/oo van ouds een (onechte) diftong vertegenwoordigde, welke bedoeling hij aldus verwoordt: ‘Het zou m.i. niet onmogelijk zijn dat reeds het ohd. ô-teken, vóór dentaal en ogm. h uit wgm. au ontstaanGa naar voetnoot(1), een onechte diftong voorstelde’. Hij had eenvoudig kunnen vertellen dat, in overeenstemming met zijn constatering op blz. 124 (kenmerk 2), nl. dat de dentaal een vernauwende invloed uitoefent op de achterklinkers, in het ohd. de volgende differentiëring was ontstaan: au vóór labiaal en gutturaal blijft au | |
[pagina 158]
| |
au vóór dentaal > ɔu > ɔə > oə > ô (achter welke grafie nog lang een onechte diftong schuil kon gaan). Waarom de auteur het vanzelfsprekend vindt ‘dat in het schrift de weergave der naslag-ə meestal onaangeduid blijft’ (blz. 42), maakt hij niet duidelijk. Integendeel, in de tekst die onmiddellijk volgt pleit hij voor de interpretatie van de grafie oe, die bij voorkeur voor dentaal optreedt, als onechte diftong. Deze grafie bewijst dan dat wèl geprobeerd werd de ə-naslag aan te duiden. Op blz. 89 v. worden de ô-woorden in het Genks behandeld (naar Goossens). Om te begrijpen wat met ‘u:/u’ ‘i:/i’ ‘o:/o’ wordt bedoeld moet men zich de voetnoot van blz. 32 herinneren, waar meegedeeld wordt dat Goossens de stoottoon met (:) aanduidt. Wat de auteur als ‘e:/i’ neerschrijft (blz. 90) kan alleen betekenen dat wat Goossens als e: heeft geschreven klinkt als een korte i met stoottoonGa naar voetnoot(1). Is dat de bedoeling? Dat kan toch niet beantwoorden aan de werkelijkheid. Of gaat het hier slechts om een tikfout?Ga naar voetnoot(2) Op blz. 89 (onder) lezen we: ‘Te Genk staat voor DLG u:/u’ (daarna volgens 5 voorbeelden met dentaal, 2 met labiaal, 1 met gutturaal: droeg); op blz. 90 (boven): ‘voor G gebruikt men o:/o’ (dan 7 voorbeelden met gutturaal). Het is duidelijk dat in de eerste mededeling G moet geschrapt worden: het gaat hier om de distributie u: vóór DL - o: vóór G. Het éne voorbeeld met u: voor gutturaal dient mede geschrapt: het is een uitzondering waardoor de regel niet wordt aangetast. Blz. 116 v. Aan de hand van mijn werk over het Aarschots meent de auteur een differentiatie D/LG te kunnen vaststellen bij verkorting van gerekte wgm. o en u: ‘De verkorting splitst zich, volgens J.L. Pauwels, in oi voor D, o voor LG’. Dit is onjuist! Van een dergelijke differentiëring spreek ik niet. Ik zeg duidelijk dat oi alleen optreedt voor palatale consonant(groep), dus voor -tje en j. In een verkorting als lootte (Aarsch. lotə) staat o ook voor dentaal. Even verkeerd is de mededeling op blz. 119: ‘Hij (d.i.J.L. Pauwels) voelt zich geneigd de DL een depalataliserende werking toe te kennen’. Neen, de velare a is in het besproken geval de normale realisering van de vocaal. Er is dus gaan spraak van depalatalisering voor | |
[pagina 159]
| |
DL. Het zijn de gutturalen die palatalisatie veroorzaken! In een aantal gevallen heeft de auteur zijn bedoeling onduidelijk geformuleerd: In water wordt te Brugge bijna een oo-klank gehoord (blz. 14). - De LG behielden het diftongisch karakter van wgm. au (bedoeld is: beschermden, zorgden voor het behoud van) (blz. 14). - Bij de overgang naar een palataliserend gebied (bedoeld is: op de grens van) (blz. 14). - Vernauwing of occlusie der lippen of der lippen en boventanden (blz. 18). - De aa in aas zou dan verdonkeren (weinig precieze term) (blz. 137). - Op blz. 129 heet de overgang van ə-naslag tot o-naslag dissimilatie; op blz. 130 heet het ontstaan zelf van de ə tussen vocaal en dentaal breking of dissimilatie; nog eens op blz. 134: ‘Er ontstaat dissimilatie van dentaal, een breking; voor D vormt zich een ə. Blz. 134: ‘Het is slechts de meest gesloten klinker die door de dentaal geassimileerd wordt’. Blz. 134: ‘De articulatie van een gutturaal verloopt zonder problemen omwille van zijn groot aanpassingsvermogen’. (Bedoeld is: voor een gutturaal verloopt de articulatie van een vocaal zonder problemen...) Het laatste hoofdstuk (VII) waarin een poging wordt ondernomen om een verklaring te geven van de geconstateerde feiten vind ik zwak. Het brengt m.i. geen nieuws en bevat enkele zeer betwistbare beweringen. Op blz. 124, bij de samenvatting van de algemene kenmerken van wat hij ‘de distributie D/LG in de tegenwoordige Nederlandse dialecten’ noemt, citeert de auteur als vierde kenmerk: ‘De dentaal werkt palatalisering en ontronding in de hand (wgm. au, â en ā, ô en û)’. Deze constatering is juist voor bepaalde gevallen, onjuist voor andere. Absoluut uitgesproken zoals hier beantwoordt ze dus niet aan de werkelijkheid en suggereert ze ten onrechte het bestaan van een algemene regel. Wat â en ā betreft blijkt uit hoofdstuk II dat vóór dentaal minder vaak palatale vocaal voorkomt dan vóór labiaal en vooral gutturaal. Zie b.v. de toestand op de Veluwe (blz. 56, nr. 2), in Drie Waterlandse Dialecten (blz. 63). Van Wijk, die hij zelf citeert (blz. 57 v. en 127 v.) spreekt een duidelijke taal. In 1905 heeft hij in het Tijdschrift v. Ned. Taal- en Letterk. een uitstekend opstel geschreven over de vocalische verschillen in het woord morgen (margen, mergen) en gewezen op de palataliserende invloed van labialen en gutturalen en ‘weke’ consonanten in het algemeen in het Pools; bij ‘harde’ dentalen ontbreekt die invloed. Als Van Wijk, terecht, parallellisme ziet tussen Poolse klankontwikkelingen en de Veluwse vocaaldifferentiëring voor dentaal, resp. labiaal en gutturaal, reconstrueert | |
[pagina 160]
| |
hij de Veluwse evolutie aldus: in het ae > aa-stadium ‘verdonkerde’ de vocaal voor dentaal (d.i. werd open ô) (zie blz. 57). Dat is dus velarisering i.p.v. palatalisering! Het merkwaardige is dat de auteur Van Wijk juist citeert, maar hem niet volgt in zijn besluit. Natuurlijk bestaat er iets als de zogenaamde Dentalumlaut, d.i. palatalisering voor dentalen (praktisch meestal voor alveolaren). E. Beyer heeft in zijn werk ‘La palatalisation spontanée vocalique de l'Alsacien et du Badois’, een werk dat de auteur trouwens citeert, aangetoond dat palatalisatie ook ongeconditioneerd kan optreden, dus onafhankelijk van de consonantische omgeving. In het materiaal dat onze auteur heeft bijeengebracht zitten palataliseringen van de drie soorten: voor dentaal, voor velaar (en labiaal), ongeconditioneerde. Zijn ongenuanceerde uitspraak (kenmerk 4) is dus niet verantwoord en in tegenspraak met wat hij op blz. 45 had geconstateerd. Dat hij het buitengewoon ingewikkeld probleem niet tot oplossing heeft gebracht, kunnen we hem uiteraard niet kwalijk nemen. Hij heeft wel gevoeld dat er ergens iets niet klopte, want op blz. 57 zegt hij: ‘Dat is wel enigszins in tegenspraak met Van Wijks mening’. Ik meen dat er geen tegenspraak is tussen Van Wijks mening en de toestand op de Veluwe, wel is die mening in strijd met zijn besluit nr. 4. Op blz. 126 meent de auteur verband te kunnen leggen ‘tussen differentiëring D/LG en economische en politieke omstandigheden’. Over politieke omstandigheden vernemen we verder niets, over economische een paar vaststellingen die betwistbaar zijn: ‘De verdeling D/LG kan slechts bestaan in gebieden waar weinig beweging is’. Zo'n gebied is ongetwijfeld de Antwerpse Kempen: welnu daar is geen verdeling D/LG! Om de palataliserende invloed van dentaal te verklaren wordt een lange theoretische uiteenzetting gehouden en twee tekeningen uit Beyers ‘Palatisation spontanée’ overgenomen (blz. 132): de eerste geeft de tongstand weer bij de palatale vocaal van Güte, de tweede die bij de velare vocaal van Gut. Hoe bewijzen die tekeningen de palataliserende invloed van dentaal? In beide gevallen volgt op de vocaal dezelfde dentaal (t)! Ook bij de kaarten wens ik een paar opmerkingen te maken. Op de kaart van de wgm. au ziet men in Zuid-Nederland een groot centraal gebied waar de vocaal vóór DLG dezelfde is. In Oost-Vlaanderen en Z.-W. Brabant is die vocaal palataal (rode cirkels), verder in Brabant velaar (zwarte cirkels). Ik meen dat deze voorstelling te weinig genuanceerd is; in (vooral zuidelijk) Brabant hebben bepaalde woor- | |
[pagina 161]
| |
den een palatale vocaal, andere velare. Als we er de verkortingsvocaal bij betrekken zou Brabant een veel palataler beeld te zien geven. Het onderscheid tussen rode en zwarte cirkels zou dus beter vervallen, vooral omdat het niet relevant is voor het eigenlijke probleem: al of niet verschillende vocaal vóór D/LG. De rode cirkels vervalsen trouwens - en dat is veel belangrijker - het globale kaartbeeld, daar alle andere rode tekens verschillende behandeling aanduiden van de vocaal vóór D, resp. G en (of) L; de zwarte tekens wijzen op het ontbreken van elke differentiëring. De rode cirkels worden dus beter zwart, eventueel met toevoeging van een klein differentiëringsteken (dwarsstreepje, punt). Op de kaart van wgm. o en u vinden we een niet verklaard teken: rode X in een zwarte cirkel. Het verdient aanbeveling op de detailkaarten de verklaring van de gebruikte tekens en lijnen te geven, zodat de lezer niet verplicht is telkens is de tekst te gaan zoeken wat bedoeld is, b.v. de stippellijnen op de kaarten blz. 71 en 78. Op blz. 126 zegt de auteur: ‘Wanneer we ons al de hierboven besproken vocalen in één kaart voorstellen,... zou die eenheidskaart ons aantonen...’. Waarom heeft hij die verzamelkaart niet getekend, eventueel zeer schematisch? Het zou de meest suggestieve kaart geweest zijn van zijn werk. Ik vraag me af waarom de laatste twee kaarten (blz. 138, 139) met de hand zijn getekend. Ze geven alleen de nummers van de gemeenten. Gedrukte grondkaarten zijn veel duidelijker en konden ingeplakt worden. Op blz. 104 wordt verwezen naar de kritische beschouwingen van Leenen bij Kloekes muis-kaart, niet naar de veel heftiger kritiek van Hellinga. Wat de taal betreft zijn me ook heel wat slordigheden opgevallen al heb ik er mijn aandacht niet speciaal op toegespitst. Enkele onduidelijkheden en verkeerdheden zijn hierboven reeds vermeld. Een kleine bloemlezing van taalkundige en stilistische onvolmaaktheden moge nog volgen: Een rationeel spellingssysteem, dat een loutere juxtapositie van klinkers en medeklinkers voorstelt (13). - Naar gelang de aard van de volgconsonant (14). - Deze verhandeling meldt zich als een studie aan (14). - Een verschijnsel in zijn beloop nagaan (15). - Het os. en ohd. een ogenblik als een geheel gezien, bekomen we de indruk dat au zich normaal tot een oo-klank monoftongeerde (29). - Tongeren is met haar ou... (35). - Rekening houdend met het feit dat de ge- | |
[pagina 162]
| |
schiedenissen der a's in veel verwant zijn (55). - Oostende vormt een enclave van de vervlakkingsstroom (72). - Het oostelijk deel van Limburg maakt de distributie D/LG niet (87). - Gevoelig aan de differentiatie (126). - Op de grens van de umlaut (m.i. is bedoeld umlautsgebied) (126). - Deze studie is enkel van inleidende waarde en laat alle verwachtingen toe van een grondiger onderzoek (137). Na grondig de onbetwistbare verdiensten van het werk te hebben afgewogen tegen de even onmiskenbare onvolkomenheden, meen ik dat het in zijn huidige vorm niet in aanmerking komt voor puklibatie. Tegen een als aanmoediging bedoelde bekroning heb ik geen bezwaar. | |
Verslag van de heer K. Roelandts, derde commissarisHet ingediende werk is naar mijn mening een uitstekende licentieverhandeling, een terreinverkenning die blijk geeft van toewijding en begaafdheid, zodat een voortgezet onderzoek de beste resultaten laat verhopen. Dat die nog niet werden bereikt is grotendeels te wijten aan het onderwerp zelf en aan de leemten in het gebruikte materiaal. Het pleit voor de schrijver dat hij die moeilijkheid heeft ingezien en zich ingespannen heeft om ze toch te overwinnen, maar hij zou daarin nog beter geslaagd zijn als hij anders was te werk gegaan. Herhaaldelijk wordt erop gewezen dat de oppositie tussen ‘dentaal enerzijds, labiaal en gutturaal anderzijds’ geen konstante is, maar vaak afwijkingen vertoont: door een andere groepering van de reeksen onderling (dentaal + labiaal, tegenover gutturaal), of door samengaan van een veranderlijk aantal konsonanten uit verschillende reeksen. Het lag dus m.i. voor de hand, telkens eerst de differentiërende konsonanten afzonderlijk op te sporen om dan na te gaan in hoeverre die fonetisch al of niet volledige reeksen uitmaken. Pas daarna wordt interpretatie mogelijk. Als verzachtende omstandigheid kan wel gelden dat niet alle geraadpleegde bronnen zulke werkwijze toelieten, maar aan de andere kant had dat juist de auteur moeten weerhouden van al te vlugge veralgemening bij het opstellen van regels. Ik noem hier enkele voorbeelden. Op blz. 83 wordt uit een paar woorden (zoeken, verkloeken) afgeleid dat er ‘ontrondingstendens vóór (L)G als kenmerk van de differentiatie’ optreedt, hoewel geen enkele vorm met labiaal en slechts één gutturaal (k) in het bewijsmateriaal genoemd wordt. (De tekens | |
[pagina 163]
| |
L en G worden niet verklaard, maar stellen blijkbaar de labialen en de gutturalen voor; zo staat ook D voor de dentalen). Op blz. 85 wordt uit Mansion O.G.N. een passage aangehaald betreffende de verkorte u in Rutgers, en de auteur besluit dan: ‘Verkorting vóór D is dus mogelijk en is niet gebonden aan de LG, zoals dit citaat bewijst’. Hier wordt met D alleen t bedoeld en bovendien bewijst het bedoelde citaat geenszins dat de betreffende dentaal verantwoordelijk was voor de vokaalverkorting. Op blz. 89 lezen we dat verkorte u te Tongeren voorkomt ‘vóór LG (m, x, k, p, j, d)’, ook vóór st en ts, maar lange ū ‘vóór D’ en in proef. Het is niet duidelijk wat LG en D hier betekenen. Hetzelfde geldt voor de ‘regel’ die op blz. 120, met verwijzing naar Gunnink, aldus geformuleerd wordt: ‘vóór DL(G) staat a/α/, vóór ch, k, s, r + consonant, t en n + D staat echter α/a/’. Even tevoren was er sprake van een ‘differentiatie D/LG’ (blz. 119 r. 5 v.o.), wat blijkens de kontekst een tikfout voor ‘DL/G’ moet zijn. Elders wordt een palatale vokaal in bloed (en doen) in verband gebracht met ‘de palataliserende neiging van de vocaal vóór D’ (blz. 90), steunend op 4 woorden det d / n waarvan er 3 resp. 2 geen palatalisatie vertonen. Het is evident dat de auteur om praktische redenen zijn toevlucht heeft genomen tot de symbolen D,L en G, maar hij heeft daarmee geen gelukkige keuze gedaan en meer last dan voordeel gehad, omdat hij daaraan in hun veelvuldige toepassing verschillende waarden toekent. Als in een aantal regels met D dit teken niet steeds dezelfde dentalen voorstelt, dan kan men met die regels niet akkuraat verder werken. Daarbij komt nog dat de scheiding D/LG te strak is aangehouden, alsof het de bedoeling was zoveel mogelijk sporen daarvan terug te vinden ook in gevallen waar de realiteit niet zulke absolute differentiëring toelaat. Een kras voorbeeld daarvan vindt men in de bewering dat het onderscheid tussen wgm. o en u te Genk en te Hasselt ‘is overgegaan op de verdeling D/LG’ (blz. 121-122). In feite betreft het daar Genkse woorden met gedekte nasaal, waar ‘het oorspronkelijk onderscheid tussen wgerm. o en u’ uiteraard niet te pas komt, en anderzijds een Hasseltse toestand die in vergelijking met de bron (Grootaers-Grauls) te simplistisch wordt voorgesteld. Behalve de ongelukkige neiging, om uiteenlopende verschijnselen op rekening van die ene oppositie D/LG te willen schrijven, zijn er nog fouten of tekortkomingen van meer bijzondere aard. Deze kunnen direkt verbeterd worden. Ik denk o.m. aan het gebruik van de term | |
[pagina 164]
| |
‘wgerm.’ bij de rekking van a in open syllabe (blz. 14 en passim); de verkeerde voorstelling inzake de invloeden van het muzikaal aksent (blz. 30, betr. de wet van Verner en de kwantitatieve ablaut); de vage aanduiding op blz. 38 voetn. 2, zonder opgaaf van plaats of bron; de vermelding van kruipen, spuwen bij wgerm. û (blz. 112); het ontbreken van sommige bibliografische verkortingen (Heeroma, H.D.) in de verklarende lijst vooraan. Soms vraagt men zich af wat de auteur in bepaalde passages precies wil bedoelen. Zo schrijft hij op blz. 95 naar aanleiding van een opositie y/u in groen/zoeken (vergeleken met hgd grün/suchen): ‘Analogievorming naar andere werkwoordelijke vormen in “zoeken” wordt door het voorbeeld van Willebroek tegengesproken’. Alsof het Willebroeks een criterium zou zijn voor het al of niet optreden van analogieformaties elders? Ik neem aan dat de persoonsvormen (om andere redenen!) niet verantwoordelijk zijn voor umlautloze vormen van de infinitief zoeken, maar ik kan niet aanvaarden dat men bij die oppositie y/u dan direkt zou denken aan invloed van de konsonant: ‘aan de palataliserende werking van de D?’ (in gry:n), of de ‘palataliserende en ontrondende neiging vóór D’ (in gri:n tegenover zu.kə/ zy:kə), terwijl zoeken minder gemakkelijk de umlaut ‘aannam’ (blz. 94,95). Alvorens een beroep te doen op konsonantische invloeden, moet men tenminste nagaan of er ter plaatse nog meer gevallen van die aard voorkomen. Het terrein dat in deze verhandeling wordt onderzocht, is echter veel te uitgestrekt en het vraagstuk te ingewikkeld om bij een eerste globale verkenning in alle hoeken en kanten klaar te laten zien. Daarmee moet men zeker rekening houden bij de algemene beoordeling. De laatste zin van het werk - die in de onhandige formulering ook de vorige verslaggever is opgevallen - luidt aldus: ‘De studie is enkel van inleidende waarde en laat alle verwachtingen toe van een grondiger onderzoek’. Dat is inderdaad naar de inhoud volkomen juist. Mocht de Academie het goedvinden dat een ‘studie... van inleidende waarde’ kan volstaan als antwoord op een prijsvraag, dan ben ik graag bereid het voorstel tot bekroning te steunen, want het geleverde werk bevat in dat opzicht ruimschoots voldoende verdiensten om aangemoedigd te worden. Nochtans zijn de tekortkomingen niet zo maar met detailverbeteringen goed te maken, zodat ik de huidige redaktie bezwaarlijk voor publikatie kan aanbevelen. |
|