Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1968
(1968)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| ||||||
De aanvang van de middelnederlandse geschreven literatuur
| ||||||
[pagina 133]
| ||||||
van een Hoogduitse bewerking. De overige dichtwerken van Heinric van Veldeke zijn helemaal niet in het Nederlands overgeleverd, doch slechts in Hoogduitse vertalingen, meestal ook slechts fragmentarisch bewaard.Ga naar voetnoot(4) Van ons tweede literaire handschrift, de Zuidnederrijnse Floyris ende Blantseflur, bezitten wij slechts enkele deerlijk gehavende reepjes; het dateert uit het eerste kwart van de 13e eeuw en de taal is lichtjes verhoogduitst.Ga naar voetnoot(5) Meer is overgebleven van ons derde literaire handschrift, de Noordlimburgse Aiol, van zowat 1220-40: enkele bladen en een aantal reepjes en snippersGa naar voetnoot(6). Van het vierde, de Tristant, Noordnederrijns, uit het midden van de 13e eeuw, is er één enkel geschonden bladGa naar voetnoot(7). En zo gaat de opsomming verder. Eerst helemaal op het einde van de 13e eeuw krijgen wij de eerste volledige handschriften: het Limburgse Leven van Sint Lutgart en een Noordnederrijns handschrift dat een vertaling van het Bestiaire d'Amour en een paar andere werken behelst. Ook uit de 14e eeuw zijn meestal niet meer dan fragmenten bewaard. En het zijn soms verre stranden waar deze wrakstukken aangespoeld zijn. De Servasfragmenten liggen te Berlijn, München en Londen; de Floyrisfragmenten te Trier; de Aiolfragmenten te Leiden en Hasselt; het Tristantfragment, opgedoken te Praag, berust nu te Wenen; de Noordlimburgse gezondheidsregels, geschreven in de rand van een Latijnse kalender te Utrecht, bevinden zich te Oxford; de fragmenten van Reinout van Montalbaen te Riga, enz. Van de twee grote handschriften uit het einde van de 13e eeuw ligt het ene, Lutgart, te Kopenhagen, het andere te Hannover. Ook de Reinaert-handschriften zijn voor deze stand van zaken representatief. Wij bezitten enkele onooglijke fragmentjes van zowat 1270-80 te Rotterdam, een dubbel blad uit het 4e kwart van de 13e eeuw te Darmstadt, en twee volledige handschriften uit het midden van de 14e eeuw, het ene, gevonden in slot Dyck bij Düsseldorf, thans | ||||||
[pagina 134]
| ||||||
in slot Alfter bij Bonn; het andere, het Comburgse, te Stuttgart. Bezitten wij dan helemaal geen literaire handschriften van vóór de Limburgse Servasfragmenten uit het eind van de 12e eeuw? Helaas neen. Al wat daarvoor komt zijn een paar zinnetjes: het beroemde minneversje Hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hi[c] [e]nda thu uu[at] unbida[n uu]e nu, op het einde van de 11e of het begin van de 12e eeuw door een uit West-Vlaanderen herkomstige monnik in de abdij Rochester (Kent, Engeland) als penneprobeersel neergeschreven op de laatste bladzijde van een 11e-eeuwse handschrift, en het versje Tesi samanunga vvas edele unde scona, et omnium virtutum pleniter plena, in 1130 onder een naamlijst van de broeders en zusters van het klooster Munsterbilzen (Limburg) geschreven op een vrijgebleven ruimte in een 9e-eeuws evangeliarium. Dat is alles. Deze literaire handschriften zijn daarenboven zelden in origineel overgeleverd. Bijna altijd zijn het afschriften, in een latere periode, soms eeuwen later, ontstaan, en meestal ook in een andere, soms heel verre streek, tot in Beieren toe. Middeleeuwse afschriften nu zijn zelden een getrouwe weergave van het model. Meestal past de afschrijver in mindere of meerdere mate de taal van zijn model aan eigen tijd en eigen dialect aan; zelfs de inhoud wordt niet zelden omgewerkt. In de Middeleeuwen bestaat immers nog geen bovenregionale schrijftaal noch een algemene, uniforme spelling. Wel wordt een zeker streven naar een algemene schrijftaal in de 14e-15e eeuw geleidelijk bespeurbaar. Hoe ouder de teksten evenwel zijn, hoe sterker zij dialectisch gekleurd zijn en hoe onvaster hun spelling. Doch, evenmin als een afschrift zelden een getrouwe, letterlijke weergave is van het voorbeeld, zo is het ook zelden een totale omwerking, waarin van het voorbeeld geen spoor zou overgebleven zijn. Haast alle afschriften liggen tussen beide uitersten in. Tot op zekere hoogte is er aanpassing geschied aan eigen dialect, aan eigentijdse taal- en spellingvormen; in een wisselende mate heeft de copiist echter ook taal- en spellingvormen uit het model, ook al behoren ze niet tot zijn eigen taal- en spellingsysteem, overgenomen. De meeste Middelnederlandse literaire handschriften vertonen dan ook een bonte dialectmengeling en een inconsequente spelling. Juist deze taal- en spellingresidu's bieden een houvast om het dialect te bepalen waarin de tekst oorspronkelijk was geschreven, soms ook om de tijd te achterhalen waarin hij is ontstaan. Daartoe is het noodzakelijk, te vergelijken met taal en spelling van originele doku- | ||||||
[pagina 135]
| ||||||
menten die precies gedateerd en gelocaliseerd zijn; aan deze vereiste beantwoorden over het algemeen de ambtelijke teksten, zoals oorkonden, keuren, rekeningen, enz. Nemen wij opnieuw de Reinaert als voorbeeld. Inderdaad vertonen de Rotterdamse fragmenten talrijke Nederduitse, de Darmstadtse talrijke Limburgse, het Dyckse handschrift talrijke Hollandse insluipsels, terwijl het Comburgse handschrift homogeen, hoewel zeer sterk verjongd, Gents is. Doch ook van de drie eerstgenoemde handschriften is de grondtoon Vlaams. Nu vertonen de 13e-eeuwse fragmenten, dus de Rotterdamse en de Darmstadtse, talrijke en opvallende spellingresidu's, die in een originele tekst uit de tweede helft van de 13e eeuw volkomen ondenkbaar zijn, en die, gecombineerd met de taalresidu's, slechts in één enkele ambtelijke tekst terug te vinden zijn, namelijk de Gentse keurenvertaling van kort na 1237Ga naar voetnoot(8). Het is dus hoogstwaarschijnlijk dat het Reinaert-model, waarop de vier bewaarde Reinaert-handschriften rechtstreeks of onrechtstreeks teruggaan, alsmede de Gentse keurenvertaling van kort na 1237, van één en dezelfde auteur zijn of ten minste omstreeks dezelfde tijd in hetzelfde scriptorium zijn ontstaan. Hieruit mag men concluderen dat de Reinaert gedicht werd door de schepenklerk of een van de schepenklerken van Gent in het tweede kwart van de 13e eeuwGa naar voetnoot(9). De oprichting van het Gentse stedelijk scriptorium lijkt gebeurd te zijn in het kwarteeuw voorafgaand aan de keurenvertaling en men lijkt aangeleund te hebben bij de schrijfgewoonten van de Sint-Baafsabdij. Dat reeds een halve eeuw nadien er een Limburgs en een Nederduits afschrift bestaat van de Reinaert, wijst op de vroege populariteit van dit dichtwerk in een uitgestrekt gebied. Vergelijking met taal en spelling van ambtelijke teksten is vanzelfsprekend eerst mogelijk van het ogenblik af dat zulke teksten overgeleverd zijn, dat is, al naar gelang het gewest, het tweede, derde of vierde kwart van de 13e eeuw of het eerste kwart van de 14e. Er zijn geen oudere ambtelijke teksten in het Nederlands bewaard dan de | ||||||
[pagina 136]
| ||||||
Gentse leprozenstatuten van 1236Ga naar voetnoot(10) en de genoemde Gentse keurenvertaling van kort na 1237. Voor de studie van vroegere taalstadia zijn wij, behalve op schaarse fragmenten van literaire handschriften, haast geheel aangewezen op plaats- en persoonsnamen in Latijnse oorkonden; deze vangen aan in de 7e eeuw en worden in de volgende eeuwen gestadig talrijker. Vergelijking met de fonetische vormen van plaats- en persoonsnamen leert bv. dat de Nederrijnse psalmenvertaling, gewoonlijk Wachtendonkse psalmen genoemd, de enige Nederlandse literaire tekst van vóór Veldeke die in later afschrift, zij het zeer laat (16e eeuw) en onvolledig, bewaard is, in het midden van de 9e eeuw is ontstaanGa naar voetnoot(11). Welke delen van ons taalgebied zijn vertegenwoordigd in onze vroegste literaire teksten? Tot het midden van de 13e eeuw zijn al onze literaire handschriften Limburgs-Nederrijns: Veldeke's Servas, Floyris, Aiol, Tristant, de gezondheidsregels. Ook in de tweede helft van die eeuw is Limburg-Nederrijn goed vertegenwoordigd: de Darmstadtse Reinaertfragmenten, Lutgart, het handschrift met o.m. het Bestiaire d'Amour. In Vlaanderen, Brabant en Holland daarentegen bezitten wij, aan literaire handschriften uit de 13e eeuw, slechts fragmenten uit de tweede helft van die eeuw. In Vlaanderen dient vooral gewezen op de dichtwerken van Martijn van Torout, die ± 1286-90 werkzaam was in de abdij te Ename, en waarvan vrij omvangrijke fragmenten van een gelijktijdig afschrift bewaard zijn. Daarnaast twee iets oudere minnedichten, vooraan in een Latijns handschrift te BruggeGa naar voetnoot(12). | ||||||
[pagina 137]
| ||||||
In Brabant de fragmenten van een vertaling van het Nibelungenlied, handschrift ± (1260-80); de fragmenten van de Wrake van Ragisel, eveneens in handschrift van zowat 1260-80, doch blijkens de talrijke spellingarchaïsmen gedicht in de eerste helft van de 13e eeuw; en de Wisselau-fragmenten, handschrift einde 13e eeuw, doch blijkens de onregelmatige versbouw en de vele assonanties wellicht gedicht in het begin van de 13e eeuw. Zuidhollands-Noordzeeuws is Perchevael, waarvan de bewaarde fragmenten in het 4e kwart van de 13e eeuw geschreven zijn. Dit alles is ontstellend weinig vergeleken met wat werkelijk in de 13e eeuw bestaan moet hebben. Het verlies kunnen wij best meten aan de hand van de werken van Jacob van Maerlant, zeker in de 13e eeuw, en Hadewijch, hoogstwaarschijnlijk in de eerste helft van die eeuw ontstaan, doch slechts in afschriften uit latere tijd bewaard. Al met al blijft het een feit dat onze literatuur het vroegst grijpbaar is in het Limburgs-Nederrijnse gebied: eerst de psalmenvertaling uit de 9e eeuw en dan, met een sprong van drie eeuwen, Veldeke, Floyris, enz. De kapitale vraag die hierbij oprijst is, of de achterstand van Vlaanderen-Brabant-Holland ten opzichte van Limburg en de Nederrijn reëel is of slechts schijn, veroorzaakt bv. door het feit dat Duitsland, dat toch drukker betrekkingen onderhield met het Oosten dan met het Westen van ons taalgebied, op minder grote schaal vernietigd heeft en het onderzoek van boekbanden er ook veel intensiever en systematischer is beoefend geworden. Het feit, dat de ambtelijke teksten precies het tegenovergestelde beeld opleveren, wettigt het stellen van die vraag. Inderdaad staat Vlaanderen hier, chronologisch zowel als kwantitatief, aan de spits. De oudste bewaarde ambtelijke teksten, die daarenboven zeer omvangrijk zijn, werden geschreven te Gent: de leprozenstatuten van 1236, de keurenvertaling van 1237 of kort daarna, de regeling van de bevoegdheid van de schout van Sint-Baafs van 1253, het advies over de muntslag in Vlaanderen uit het midden van de 13e eeuw,Ga naar voetnoot(13) enz. Na Gent verschijnen ambtelijke teksten in het Nederlands, voor zover bewaard, te Velzeke in 1249, Ieper 1252, Middelburg 1254, Grauw | ||||||
[pagina 138]
| ||||||
1260, Brugge 1262, in de grafelijke kanselarij van Holland 1267, te Kortenberg 1267, Breda 1269, enz. Brugge schakelt dus later dan Gent naar de volkstaal over, doch neemt, als dit eenmaal gebeurd is, resoluut de leiding over: minstens 2/3 van alle in het Nederlands gestelde ambtelijke teksten uit de 13e eeuw werden geschreven te Brugge. De impuls, om ambtelijke bescheiden in de volkstaal op te maken, ging uit van het Romaanse deel van het graafschap Vlaanderen, waar oorkonden in het Frans bewaard zijn vanaf het einde van de 12e eeuwGa naar voetnoot(14). In het geheel van het Nederlandse taalgebied behoort, in de 13e eeuw, meer dan 3/4 tot het graafschap Vlaanderen, vooral dank zij Brugge, Gent en Oudenaarde. Het graafschap Holland komt op de tweede plaats, vooral dank zij de grafelijke kanselarij en de stad Dordrecht. Brabant bekleedt de derde plaats, met het gehele westen, van Breda tot Brussel, vooraan. Dan Limburg en Utrecht. Vervolgens de Nederrijn. Hoe verder noordoostwaarts, hoe later de traditie aanvangt en hoe schaarser de teksten zijn. In 1300 verschijnt Deventer. Het aantal bewaarde ambtelijke teksten in het Nederlands uit de 13e eeuw zal wel niet ver van de 2.000 liggen; daarvan behoort 4/5 tot het laatste kwart van die eeuw. Ongetwijfeld is ook van de ambtelijke teksten op verre na niet alles bewaard gebleven. De zegelstaartjes, die in de 13e eeuw te Brugge niet zelden uit oorkonden gesneden zijn, en de vele slechts in afschrift (cartularia) bewaarde oorkonden bewijzen dit. De kwantitatieve achterstand van Gent op Brugge in de 13e eeuw is bv. voor een deel - hoewel slechts voor een deel - te wijten aan het verloren gaan van stedelijk archief te Gent (rekeningen, ambachtskeuren, enz.)Ga naar voetnoot(15); ook voor Dordrecht zijn er verliezen (rekeningen). Toch is het aantal bewaarde oorkonden zo groot - men had immers financieel belang bij het zorgvuldig bewaren van koopakten, rentebrieven, enz. - dat | ||||||
[pagina 139]
| ||||||
men er de verdringing van het Latijn door de volkstaal in de verschillende gewesten - eerst in het graafschap Vlaanderen, allereerst in het Romaanse deel daarvan, en het laatst in het Noordoosten - kan uit aflezen. Het is dan ook onwaarschijnlijk dat vóór het tweede kwart van de 13e eeuw ambtelijke bescheiden in het Nederlands opgesteld werden. Dat de oudste zo vaak van legislatieve aard zijn (leprozenstatuten Gent 1236, keurenvertaling Gent 1237 of kort daarna, keure van Middelburg 1254, enz.), is een ook in de omgevende taalgebieden optredend verschijnsel (Oudengelse wetten, Friese rechtsteksten, Sachsenspiegel, Mainzer Landfriede 1235, dorpskeure van Chièvres 1194). De gedecimeerde teksten uit de 12e en 13e eeuw zijn literaire handschriften, rekeningen en brieven. Wij kunnen dus in Vlaanderen, met name te Gent, opklimmen tot de jaren 1230, zowel wat ambtelijke als wat literaire teksten (Reinaert) betreft. Diverse aanwijzingen leiden evenwel tot het postuleren van vroegere teksten in het Nederlands. Vooreerst is reeds de oudste ambtelijke tekst te Gent, de leprozenstatuten van 1236, in een zo meesterlijke taal gesteld, dat er een Nederlandse schrijftraditie aan moet voorafgegaan zijn. Parallel hiermede constateert men dat de Westmiddelnederlandse literatuur met de Reinaert, de Wrake van Ragisel, Hadewijch, dus in de eerste helft van de 13e eeuw, in kwalitatief opzicht reeds een hoogtepunt bereikt. Dit kan toch niet zonder een periode van voorbereiding. Een tweede aanwijzing levert het spellingsysteem op. Vooreerst de afkortingen. Het afkortingssysteem in teksten in de volkstaal gaat terug op dat in Latijnse teksten. Doch zodra teksten in het Nederlands opduiken, stemt de waarde van sommige afkortingstekens niet meer geheel overeen met die in Latijnse teksten. Met name de apostrof, die in Latijnse teksten uitsluitend de waarde er (soms ook re) heeft, staat in 13e-eeuwse Westvlaamse ambtelijke teksten (Brugge, Veurne, enz.) tevens voor ar; het vroegste voorbeeld hiervan leveren de (te Utrecht overgeschreven) Noordlimburgse gezondheidsregels van kort na 1253 opGa naar voetnoot(16); weldra verschijnt de apostrof ook, zij | ||||||
[pagina 140]
| ||||||
het sporadisch, met de waarde orGa naar voetnoot(17). De fonetische evolutie van het Nederlands doet een gerede verklaring aan de hand. In de tweede helft van de 12e - eerste helft 13e eeuw voltrekt zich namelijk in het Westen van ons taalgebied, inz. in West-Vlaanderen, Zeeland en Holland, een evolutie er > ar; een vroeg vb. is 1187 Ardenburg. Vooral in Holland wordt dezelfde klank ook or. Als gevolg van deze fonetische evolutie krijgt het afkortingsteken voor er ook de waarde ar en or. Dan moet evenwel, in de gewesten waar de apostrof tevens de waarde ar heeft, een Nederlandse schrijftraditie bestaan hebben ten minste in de eerste helft van de 13e eeuw. Een andere archaïsche trek komt tot uiting in de afkorting voor ra. Te Brugge bv. komt, in Nederlandse oorkonden uit de 2e helft van de 13e eeuw (alsmede in de Latijnse stadsrekeningen van 1280-1300), vaak het afkortingsteken voor ra voor in namen als 1270 juli 19 Robrat; de voluit geschreven vormen zijn nochtans zo goed als altijd Robrecht, Hubrecht, enz.; zeldzame spellingen als Hubracht zijn als archaïsmen te beschouwen. Deze afgekorte spelling Robrat, Hubrat enz. kan moeilijk uit oudere Latijnse naamlijsten komen daar daarin steeds gelatiniseerd wordt tot Robertus, afgekort Robertus met apostrof. Ze moet bijgevolg aan oudere teksten in het Nederlands ontleend zijn, uit een tijd toen de uitspraak (althans in het Westvlaams) nog algemeen Robracht was. In de alleroudste ambtelijke teksten in het Nederlands wordt het lidwoord geregeld met het volgende substantief of adjectief aaneengeschreven, ook als dit met een consonant aanvangt; in latere teksten alleen nog wanneer het met een vocaal begint. Bv. leprozenstatuten Gent 1236 desbiscops, degemeentucht, deghenaden, degerechte pine, decapelán, demaniere, demanne, dermaghet, desmesters, demester, depine, derékeninge, enz.; keurenvertaling Gent 1237 of kort daarop dedinc, deghebode, degraue, dehant, dehussoekinghe, deman, demesdaet, deport, destat, dewonde, enz.; Velzeke 1249 descepenen; Ieper 1252 denbindere, debradere, aldescout. Deze spellingseigenaardigheid zal wel niet toevallig tegelijk te Gent, Velzeke en Ieper ontstaan zijn, en de Ieperse stadsklerk zal ze ook wel niet aan een van beide genoemde Gentse teksten ontleend hebben. Er moeten meer teksten met dit spellingverschijnsel, dus noodzakelijk Nederlandse teksten en niet | ||||||
[pagina 141]
| ||||||
jonger dan het midden van de 13e eeuw, in omloop geweest zijn. Merkwaardig is verder dat in een aantal Middelnederlandse (ook Duitse) teksten uit de eerste helft van de 13e eeuw: Aiol, Gentse leprozenstatuten, Gentse keurenvertaling, ook in de door hand O (1227-39) opgetekende plaats- en persoonsnamen uit het oudste goederenregister van de Gentse Sint-Baafsabdij, sporadisch ook later, accenten (namelijk acutussen) aangewend worden ter aanduiding van lange vocaalGa naar voetnoot(18). Deze ruime verbreiding (Vlaanderen, Limburg, Rijnprovincie, enz.) moet toch wijzen op een ruime circulatie van geschriften in de volkstaal; dat zijn dan noodzakelijk literaire handschriften. Een paar archaïsche spellingtrekken, waarvan één bijzonder archaïsch, vertonen de Gentse leprozenstatuten van 1236: enerzijds uo (naast o en oe) uit Germaans ô (behuof, bluod, duon, fluoct, guod, huo, huordom, stuol), anderzijds fl, fr in plaats van vl, vr (flamsgher, flesch, friendage, froschepe, enz.). Spelling uo treft men in plaats- en persoonsnamen uit Gentse bronnen meermaals aan van de 8e tot de 11e eeuw; in het Oosten van ons taalgebied komt ze ook later, hoewel slechts in enkele bronnen, voor, bv. Tristant midden 13e eeuw. De overgang van fl, fr naar vl, vr gebeurt, blijkens de plaats- en persoonsnamen, in hoofdzaak tijdens het eerste kwart van de 13e eeuw, niet alleen in het Nederlandse taalgebied, doch ook in de Rijnprovincie. De teksten vertonen hetzelfde beeld: Servas fl, fr (fleisges, flit, Francrike) naast inlautend ur (geurisgen); Floyris doorgaans ur (uriende enz.) naast tweemaal fr (frv, frumege); de volgende (Aiol, keurenvertaling, Tristant, enz.) steeds ul, vl, ur, vr. De auteur van de leprozenstatuten lijkt de spelling uo en fl, fr dus aan een oudere tekst ontleend te hebben. Deze zou, blijkens fl, fr, ten laatste uit het eerste kwart van de 13e eeuw, doch vermoedelijk ouder, moeten zijn. De spelling uo zou, rechtstreeks of onrechtstreeks, op een Gentse tekst uit de 11e eeuw (eventueel ouder) kunnen teruggaan, zoniet op een oostelijke tekst, doch duidelijk oostelijke invloed is in de leprozenstatuten niet aan te wijzen. In het licht van het voorgaande begrijpt men ook beter de h-spelling in Vlaanderen, die toch een lange en stevige schriftelijke traditie suggereert. | ||||||
[pagina 142]
| ||||||
Het afkortingssysteem in de 13e-eeuwse Vlaamse ambtelijke teksten en in de gezondheidsregels van kort na 1253 is dus in een vroegere periode in Vlaanderen (en Holland?) in Nederlandse teksten ontstaan. Ook allerhande spellingkenmerken wijzen op het bestaan van oudere geschriften in de volkstaal in Vlaanderen, te Gent misschien zelfs uit de 11e eeuw. Daar het onwaarschijnlijk is dat ambtelijke teksten in het Nederlands vóór het tweede kwart van de 13e eeuw aanvangen, moeten dit literaire handschriften geweest zijn. Overal trouwens in West-Europa gaan literaire aan de oudste ambtelijke teksten vooraf. Op een derde verschijnsel, dat ons terugvoert naar het einde van de 11e eeuw, werd reeds gewezen door J. LindemansGa naar voetnoot(19). Inderdaad duiken in een aantal adellijke families in Vlaanderen, vooral in het Gentse, bij het begin van de 12e eeuw persoonsnamen op, die ontleend zijn aan de literatuur. Vermelding verdienen:
Deze personen, die op dat ogenblik reeds meerderjarig moeten zijn, ontvingen hun naam dus in het laatste kwart van de 11e eeuw. Van Vlaanderen uit breidt zich het verschijnsel in de 12e eeuw uit over de omliggende gewesten, oost- en noordwaartsGa naar voetnoot(20). Eenzame voorlopers verschijnen al in het midden van de 11e eeuw, doch dan alleen in vorstelijke geslachten: Eustachius, graaf van Boulogne, en Florentius, graaf van Holland. Het ligt voor de hand dat althans de eerste naamdragers genoemd werden naar helden uit de literatuur; jongere naamdragers kunnen ook naar hun oudere tijdgenoten genoemd zijn. Vooral de naam Walawaynus verdient onze aandacht. Deze vorm staat namelijk zeer dicht bij die uit Geoffrey van Monmouth, 2e kwart 12e eeuw: Walwanius, dan wanneer de vormen uit de (jongere) Franse romans uit de 12e eeuw er al heel wat verder van verwijderd zijn: | ||||||
[pagina 143]
| ||||||
Gauwain, Gauvain, enz.Ga naar voetnoot(21). Enerzijds veronderstelt de naamvorm Walawaynus rechtstreeks contact met Engeland, anderzijds vertoont hij een zekere mate van vervlaamsing: aanleunen bij Mnl. wale? De aangehaalde namen wijzen op bekendheid met de literatuur, vooral dan de Britse stof, bij enkele vooraanstaande adellijke families in Vlaanderen in het laatste kwart van de 11e eeuw. Het is wellicht veelbetekenend dat wij deze vroegste sporen in het Gentse aantreffen (Melle, Munte, Zevergem; de heer van Aalst was ook voogd van de Gentse Sint-Pietersabdij). Heeft de Gentse Sint-Pietersabdij, die toch een van de grote cultuurhaarden in Vlaanderen was en bezittingen had in Engeland, een rol gespeeld bij de verspreiding van deze literatuur? Wij blijven echter in het ongewisse wat de taal betreft waarin deze literatuur gesteld was. Latijn is, aanvankelijk althans, het meest waarschijnlijk. Gelet op de geringe culturele aspiraties van de Vlaamse adel, is het overbodig te veronderstellen dat de heren uit het Gentse door lectuur kennis genomen hebben van deze literatuurGa naar voetnoot(22). Veeleer moet gedacht worden aan rondreizende voordragers, die hun adellijk gehoor vanzelfsprekend alleen in het Nederlands konden bereiken. Dit zal met schriftelijke neerslag in het Nederlands gepaard gegaan zijn. Wel waren boeken, die deze stof behandelden, in het bezit van de vorsten; we weten dit in de 12e eeuw met zekerheid voor Filips van de Elzas, graaf van Vlaanderen, die immers een dergelijk boek uitleende aan Chrétien de Troies, en voor Boudewijn II, graaf van Guines (dat toen nog volop in het Nederlandse taalgebied lag)Ga naar voetnoot(23). De Rotterdamse Reinaert-fragmenten wekken door hun zakformaat de indruk, dat zij aan zo een rondreizend voordrager toebehoord hebben. Doch dan ligt de 12e eeuw al lang achter de rug. Deze fragmenten dagtekenen immers van zowat 1270-80 en zijn Nederduits. Geheel in | ||||||
[pagina 144]
| ||||||
tegenstelling namelijk met o.m. Nederland heeft in Vlaanderen in de 13e eeuw de macht van de adel haast geheel uitgediend. Dan wanneer in de 2e helft van de 13e eeuw de grote Hollandse adel het mecenaat beoefent (Jacob van Maerlant) en klerken in dienst heeft, lijkt in dezelfde tijd, in Vlaanderen, naar de ambtelijke teksten te oordelen, de schrijfactiviteit beperkt te zijn tot de grafelijke kanselarij (en daar gebeurt, na de onttroning van het Latijn, alles in het Frans, nooit in het Nederlands, zoals ook de graven van Vlaanderen, sedert Filips van de Elzas, als mecenas voor Franse dichters optreden, niet voor Nederlandstalige), een aantal steden, de kloosters, begijnhoven en hospitalen, stedelijke en andere belangrijke kerken. Het Viel Rentier, ± 1275 uitgevoerd in opdracht van de heren van Pamele-Oudenaarde, vormt een uitzondering, en dat is dan weer in het Frans. Als algemene conclusie mogen wij aannemen dat in Vlaanderen literaire handschriften in het Nederlands reeds in de 12e, vermoedelijk zelfs reeds in de 11e eeuw in omloop waren. Blijkens persoonsnamen als Walawain lijkt Vlaanderen zelfs op het einde van de 11e eeuw een avant-gardepositie te hebben ingenomen, zoals het graafschap ook op administratief, financieel en rechterlijk gebied bijzonder vooruitstrevend was en in dat opzicht alleen geëvenaard en voorbijgestreefd werd door Engeland. Eerst in de 12e eeuw trekt Frankrijk de hegemonie tot zich; van dan af wordt ook de Nederlandse literatuur duidelijk schatplichtig aan Frankrijk. | ||||||
ErratumSente Lutgart, door Willem van Affligem, is homogeen Brabants (blijkbaar Mechels). Het handschrift werd geschreven tussen 1263 en 1274, denkelijk te Affligem, daar een corrector het Vlaamse so (voor si) gebruikt. |
|