| |
| |
| |
Hulde ter nagedachtenis van Wijlen Herman Teirlinck
door Johan Daisne (Dr. Herman Thiery)
Mijnheer de Directeur, Heren Leden der Academie,
Dames en Heren, Vrienden,
Dierbare Raymond Herreman,
Mag ik vooreerst de Academie danken, die me op betrekkelijk jonge leeftijd tot zich heeft willen roepen? Ik voel me zeer vereerd. In sommiger woordgebruik klinkt academisch een beetje synoniem van ouderwets. Nu, ik voel me oud genoeg om dat academisme te kunnen waarderen; voor mij is het een beetje synoniem van classiek, en classiek is wat overblijft van alle avant-garde.
De Academie is altijd goed voor me geweest. Het begon in 1951, toen ze een prijs toekende aan De man die zijn haar kort liet knippen. De feestzitting kon ik niet bijwonen; ziek en toch gelukkig liep ik buiten in de grauwe Koningsstraat en kreeg mijn diploma van de concierge. In een blijder levensperiode heeft de Academie Lago Maggiore bekroond, en blijvend heeft ze mijn werk vereerd met haar belangstelling en haar steun. En nu sta ik hier als ultimus inter pares, om hulde te bewijzen aan mijn doorluchtige voorganger Herman Teirlinck, na geluisterd te hebben naar de zo warme, al te vleiende woorden van Raymond Herreman.
Een en ander verklaart voldoende dat ik deze inleiding nodig had om wat op adem te komen. Ik ben inderdaad zeer ontroerd. Teirlinck was een heel groot meester, die men niet opvolgt, niet vervangt, ook al placht hij me vaderlijk Herman junior te noemen. Ik zal steeds onwennig in zijn stoel zitten.
Gelukkig zijn me maar tien minuten toegestaan. Daarmee is voor mij opgelost wat ik nooit van de Académie française heb begrepen: dat een nieuw lid moet handelen over een oud lid, die de andere leden uiteraard zoveel beter kennen. Ik zou u beledigen met hier over Teirlinck te handelen, u allen die met hem
| |
| |
zoveel jaren hebt omgegaan, en u die als literair-historici alles van zijn werk weet en sinds zijn dood zulke heerlijke en kostbare bladen over hem hebt geschreven.
Hoe ik hem dan mijn hulde kan bewijzen? Ik heb gedacht: door onder woorden te brengen wat hij voor mij is geweest; niet om over mezelf te praten, maar mezelf gebruikend als een klein spiegeltje dat even vertelt van wat het altijd van hem zal onthouden.
Mijn verste herinneringen gaan terug tot mijn kinderjaren, toen in ons, atheneumknapen, zo iets als een letterkundige belangstelling begon te ontwaken. Warm gemaakt door enkele onvergetelijke leraren gingen we, na of naast prentkaartfoto's van filmvedettes, er ook van schrijvers verzamelen. Het liefste stuk in mijn verzameling was dadelijk de kop van Herman Teirlinck, wiens habitus een zonderlinge bekoring op me uitoefende.
Hij had inderdaad nog iets van mijn filmheroën, niet alleen omdat onder zijn naam de indrukwekkende term ‘dramaturg’ stond, maar omdat hij er zo op-en-top als een héér uitzag: het haar fijn gekamd, misschien zelfs een beetje geplakt, op een zuivere scheiding; een onberispelijke boord en das; het hoofd peinzig gebogen maar met flitsende ogen achter de brilleglazen, en een wonderlijke krul om de lippen. Tot het eind is Teirlinck voor mij die heer gebleven, ofschoon ik later tot mijn blijde verrijking heb geleerd, dat die Vlaamse hoveling ook een boer van zijn Brabantse landschap was, een here-boer, dat is een benijdenswaardig compleet mens, in wezen en werk.
Spoedig werd mijn prille verliefdheid bevestigd door de enthousiaste kennismaking met het werk van mijn idool. In de klas lazen we in de onvolprezen Gouden poort van Julien Kuypers een fragment uit Ik dien. Ik was letterlijk dronken van de schone woorden, die ik nog van buiten ken:
- | Wat leeft daar onder uw hand? Is dat uw hart, Beatrijs?... Zie de verf van de bloem, waardoor een lichte gloed komt aderen, als rozig bloed op 't voorhoofd dat ge kent. Wiens ogen beven in deze broze schaal van kleuren? |
- | Gratiaan!... |
Het toeval, waaraan ik niet geloof, wilde dat ik op het eind van dat jaar als prijs voor mijn uitslag De man zonder lijf kreeg. Ik ging ermee aan de Leie zitten, hardop lezend, betoverd door
| |
| |
dat soevereine woord tot in de toneelaanwijzingen: ‘Toen trad Eveliene uit haar kamer, een witte verschijning, glanzend langs de duisternis... De hemel ruiste... Er zonk een vool over de hele geschiedenis... En alles was volbracht. Of herbegon.’
Ook dat ken ik uit het hoofd, by heart zeggen de Engelsen mooi. En toen ik het voor deze rede neerschreef, deed de titel De man zonder lijf me dromen. Dank ik daaraan soms mijn Man die zijn haar kort liet knippen?
De verdere - persoonlijke - kennismaking geschiedde als jongeman, die reeds gedichten had geschreven en een roman. Dat was in de oorlog. Ik werkte en woonde in Brussel; mijn specialisme was economie maar ik verzuchtte pijnlijk naar een werkkring die iets dichter bij de literatuur lag. Ten einde raad herinnerde ik me toen mijn eerste liefde en schreef Teirlinck een soort smeekbrief. Het antwoord kwam zo.
Uitgenodigd trok ik op een avond naar Beersel, waar de hereboer, met een alpinopetje op en steunend op een stok, me een beetje voorbij de spoorbrug wachtte, aan de weg. Hij vroeg me mee in een boerencafé, waar we de hele avond alleen hebben gezeten, bestelde bier, luisterde en knikte. Hij was bereid op het door hem bestuurde Instituut voor Sierkunsten een nieuw college in te voeren, om me toe te staan filmgeschiedenis te doceren.
Hij heeft woord gehouden. Maar de oorlog was al voorbij en ik was bibliothecaris geworden. Ondanks het vriendelijke aandringen van Teirlinck heb ik het college nooit gehouden, maar om mijn schuld goed te maken heb ik enige boeken over de film geschreven, die filmkunst die Teirlinck eigenlijk haatte, maar was het geen haßliebe?
Onmiddellijk daarop volgde de stichting van het NVT; ik vernam het uit een brief van directeur Teirlinck, die me uitnodigde mederedacteur te worden. De copij van de redacteurs zou worden voorgelegd aan een ander redacteur; vanzelf koos ik Teirlinck tot mijn peter. Ik heb al zijn peterbrieven bewaard; in de laatste sprak hij nog mild over mijn poëzie. Maar in de allereerste stond eens een heel ander oordeel. Ik had hem mijn luisterspel De madonna met bebloede lippen gestuurd, en ontving het zo terug met een strafbriefje: Herman junior, als je me voor de gek hebt willen houden, krijg je hierbij een sigaar! Ik antwoordde in jeugdige overmoed dat ik enkel sigaretten rookte.
| |
| |
Ik had immers niets geks bedoeld maar een spel van magischrealisme geschreven, dat de modernist, de experimenteel Teirlinck blijkbaar niet kon nemen. Het NIR nam het wel. Heeft Teirlinck dat geweten? In elk geval is hij later voor de nieuwe jeugd zo'n proberend begrijpen gaan tonen, dat vele NVT-redacteuren hem nog nauwelijks konden volgen. Meer met zijn voortreffelijke bedoelingen dan met zijn soms ietwat omslachtige diplomatie heeft Teirlinck ons telkens overwonnen: ook als je het niet begrijpt, vroeg hij, wees mild en nog milder!
In NVT-verband heb ik hem misschien één enkele keer echt beledigd; ik meen dat het tot deze rede behoort, dat hier te biechten. De Duitse schrijver en vertaler Georg Hermanowski - die les défauts de ses qualités heeft - was in het tijdschrift nogal hard aangepakt. Ik voelde me daar, mede tegenover de vertaalde Roelants, enigszins verantwoordelijk voor; opgewonden belde ik Teirlinck op, dat ik die tekst niet kon nemen. Het werd een pijnlijk gesprek, waarbij ik voor het eerst en het laatst Teirlinck's stem heb horen sidderen: niet nemen, Herman junior? Je mag alles maar niet dat woord - neem het terug! Hij bedoelde: we moeten rustig over de zaak spreken, niet op die dwingende manier door de telefoon. Ik gooide de hoorn neer en heb bijna huilend Raymond Herreman gebeld, hem smekend bij de grand old man de tolk te zijn van mijn standpunt en van mijn excuus.
Ik heb nog een ander gespannen avontuur met Teirlinck beleefd. Voor mijn toneelstuk Het zwaard van Tristan ontving ik de driejaarlijkse Staatsprijs; Herman Teirlinck was lid van de jury geweest. Dat zou worden gevierd door de VVL, boven in de Taverne van het Paleis voor Schone Kunsten, samen met de Vijfjaarlijkse die aan Pater van Mierlo was toegekend. De dis werd voorgezeten door de goede Lode Baekelmans. Feestredenaar was Herman Teirlinck, die het hoogstandje volbracht een halfuur over toneel te spreken zonder ook maar één woord voor de laureaat. Bleek en bevend heb ik daarop mijn woordje gedaan; ik was niet boos maar doodtriest. Als troost heb ik toen de sympathie van Pater van Mierlo gewonnen, wiens brieven ik ook met piëteit bewaar.
Intussen was ik dus bibliothecaris geworden en had, met een vertederde gniffeling, de eerste, sentimentele en naieve verzen van Teirlinck ontdekt in de oude almanakken van 't Zal wel gaan.
| |
| |
Op een dag vraagt René Ide, de voorzitter van Leesclub Boekuil, om over onze gehoorzaal te beschikken voor een lezing van Teirlinck, die zou spreken over Hamlet, of die al dan niet gemoderniseerd kan worden opgevoerd. Ik herinner me nog goed die zonnige zaterdagmiddag.
Er was een enorm publiek opgekomen. Teirlinck, die op de rommelmarkt had rondgezworven, verscheen met een uur vertraging, maar sprak briljant. ‘Dames en heren, schoon, kent u een lelijker woord dan dat beate, bête schoon?’ Hij sprak heel lang. Zelfs idealist Ide gnuifde bij het uitgaan stilletjes tot me: heb jij het beet? mag Hamlet in smoking? mag het niet in smoking? misschien moet het in een slipke zijn!
Met zijn drieën hebben we daarna in een heel oud en klein cafeetje gezeten. Teirlinck sprak alleen nog over het bier, dat niet meer het bier van zijn jeugd was. De fijnproever leed, niet als een materialist, maar als een artiest: het gevecht van de engel met de materie.
Toen ben ik ziek geworden, voor vele jaren. Teirlinck heeft me geholpen met brieven, met woordjes via onze uitgeefster Manteau: junior schrijft weer, dat is goed, dat moet, bravo! En met lage listen wist hij me te dwingen om weer onder de mensen te komen. Uit eerbied voor hem verscheen ik, nog wankelbenend, op het jaarlijkse banket van het NVT, het vrijgevochten NVT dat steeds banketteert op Hemelvaarstdag - en daarna was ik zo blij, zo trots het gedáán te hebben.
Dankbaar vroeg ik Teirlinck hem naar huis te mogen rijden. Hij vond het goed. Ik vertelde hem dat ik aan Lago Maggiore begonnen was. Mooi, zei hij, want het begin is altijd het moeilijkst. Ik zei niet dat ik de rijstebrijberg tussen begin en eind het zwaarst vind. Bij het afscheid in Beersel hebben we toen elkaar omhelsd. Ik had tranen in mijn ogen. Hij wendde de blik af maar drukte mijn hand.
Vele malen heb ik hem nog naar Beersel mogen terugrijden, ondanks de concurrentie van Julien Kuypers en diens ministeriële slee. En welke schone wijsheden heb ik tijdens die ritten niet gehoord. Vaak heb ik ze thuis opgetekend, aldus deze, na een redactievergadering net voor de Kerst:
- | Herinneringen dienen om het heden te verfraaien. Vergeet het nooit. Ga ze niet op zichzelf aanbidden, want dan storten ze als assen bruggen ineen en snijden verleden en toekomst van elkaar af. |
| |
| |
- | Ik wil mijn lichaam niet kennen. Het is moeilijk om het uit elkaar te nemen, onmogelijk het weer in elkaar te krijgen. De Renaissance heeft ons van Anatomische Lessen doen dromen; het middeleeuwse empirisme was wijzer. Ik wil mijn stoffelijkheid (en wat is niet stoffelijk in ons psychosomatisme?) ignoreren, niet uit lafheid, maar als een oefening van moed. |
- | Er is een dwaze dreun, die ik voortdurend door de radio hoor: Que serà, serà. Maar die heeft het bij het rechte eind. Koester hoop noch wanhoop: qui vivra, verra, zoals het vroeger heette... |
Een laatste keer - het was weer in de lente, op Hemelvaartsdag - reed ik Teirlinck terug naar huis na een NVT-banket dat me toch wat roezig had gemaakt: Teirlinck koos ook de wijnen, en hij was zo'n kenner! Meestal gaf hij me onder het rijden, hij die oud geworden niet meer dorst te chaufferen, allerlei overcomplete wenken: links, rechts, pas op, vertragen, stoplicht, etc... Maar nu zweeg hij. Ik streelde even langs een andere wagen. Die reed ook net te veel in het wegmidden, zei ik. Marcel Coole grinnikte. Louis Paul, met een hart als een boon, kreet: maar die wagen reed niet, hij stond stil! En Teirlinck bleef zwijgen, vertrok geen spier, behalve die van een stiekem knipoog naar me.
Ik heb hem niet teruggezien. We hebben elkaar nog geschreven, hij alsmaar korter maar ook inniger. Hij was ziek, ik wilde hem met een armvol rozen bezoeken, maar wachtte. Ik ben te laat gekomen. Gelukkig heeft Raymond Herreman ons allen vervangen. Dank zij diens Boekuiltjes kon ik het volgende gedicht schrijven, uit mijn verdwaasde smart:
De grote oude man heeft ons verlaten.
Ik voel me eenzaam overal.
De stad, het land hebben gelaten
waar ik maar traag aan wennen zal.
Hij is ons kostbaar lang gebleven.
Toch, toen hij ging, leek het te vroeg.
Van al wat schoon is in het leven
heeft niemand, niemand ooit genoeg.
Hij was een Mens, een Man, een Meester.
Gelukkig die zijn vriend mocht zijn.
Maar elk laat hij, vlammende heester,
zijn gloed in boeken van chagrijn.
| |
| |
Enkel één vriend heeft hij ontboden
toen hij zich moe aan 't einde wist:
omhels ze allen van de dode
opdat ze leven zonder twist.
Zelfs als er enkelen 't vergeten,
u hebt u, Meester, niet vergist.
Eenmaal erft ieder het geweten
dat sluimert in uw gouden kist.
Ook dank zij Raymond Herreman kennen we een van Teirlinck's laatste verzuchtingen: de klokken van Beersel zullen helaas niet luiden voor mij...
Herman senior, die klokken hébben geluid, ze luiden nóg, ik hoor ze, en jij ook hopelijk. Een meester in iets is een meester in alles. Dat was je en blijf je. Ik ben gekomen, met je permissie, om deemoedig naast je te zitten en te zeggen: Herman Teirlinck was mijn meester, ik had hem lief, hij wilde mijn vriend zijn, ik blijf zijn dienaar.
|
|