Ik zou nog een vierde bezwaar kunnen aanstippen, maar dat buitengewoon kies is, zodat ik er slechts met een vaag woord zal over spreken. In zijn proza en zijn verzen, in zijn critiek en zijn opdrachten, treft men voortdurend de paraphernalia aan van een ernstig godsgeloof. Het schijnt voor de integraal ongelovige gewoon hem als gelovig te beschouwen, terwijl de integraal gelovige niet wil te maken hebben met een zo weinig orthodoxe gelovige. Van beide kanten van deze grote kloof wordt hij soms als een verdachte beschouwd.
Maar, zoals Daisne de gelovige én de ongelovige welgezind is, is er geen kloof. Er is geen kloof, zoals Daisne zich nader verklaard heeft over deze kwestie in het stoute interview met Maria Rosseels, het interview met de stoute Maria Rosseels, in het dagblad De Standaard.
In dit alles, in de rechtvaardiging die ik heb willen geven van wat als een ‘vice’, een teveel, neen, een VEEL in het werk van Daisne aanwezig is, zult gij zelf reeds, Dames en Heren, een toepassing van zijn magisch-realisme hebben herkend. Overal is het aanwezig, niet een vooraf bepaald magischrealisme, maar wel als magie en realisme verstrengeld, een magie die uit een streng realisme groeit, terwijl dit realisme wordt gehandhaafd en, als ik mij zo uitdrukken mag, realistischer wordt, béter realistisch, in de glans van de magie.
* * *
Over Daisne's filmatiek, die op zichzelf een levenswerk uitmaakt, wil ik alleen dit zeggen, dat zij, zoals alle beste critiek, ook nog bestaat buiten haar voorwerp om. Anders gezegd: ook als ik niet van de film houd, is mij die filmatiek lief als scheppend werk van een groot auteur.
* * *
Daisne's poëzie is voor sommigen, en zij is lang voor mij een steen des aanstoots geweest, tot ik er mij, langs Goethe om, mee verzoend heb en ze niet, in mijn waardering, minder laat zijn dan zijn proza.
Ik verklaar mij nader. Met Daisne's poëzie is het zo, dat het meestal geen esthetisch zuivere verzen zijn, geen poëzie zoals