| |
| |
| |
Hulde ter nagedachtenis van Wijlen Maurice Roelants
door Prof. Dr. A. van Elslander
Geachte vergadering,
Het is in onze Academie een nog jonge traditie - het gebeurde naar ik meen voor de eerste maal in 1954 - dat een nieuw lid door een oudere confrater wordt voorgesteld, waarna hijzelf zijn voorganger gedenkt.
Vooraleer hiertoe over te gaan moet ik echter de heer Schmook danken voor het al te vleiende beeld dat hij van mij heeft opgehangen. Ik moet bekennen dat ik voor zijn lof niet ongevoelig ben gebleven, niet alleen omdat ik nog niet zozeer ‘der Welt abhanden’ ben gekomen dat alle ijdelheid mij vreemd is geworden, maar vooral wegens de vriendschap die mij uit zijn woorden heeft tegengeklonken, de vriendschap die, in tegenstelling tot de liefde, die blind is, de ogen afwendt van wat minder gunstig zou kunnen zijn, en de blik enkel gericht houdt op wat ze meent te kunnen waarderen.
Hier het woord te moeten voeren over Maurice Roelants in de aanwezigheid van collega's die hem alle veel beter hebben gekend dan ikzelf, die zijn literaire arbeid op de voet hebben kunnen volgen, of die als Raymond Herreman gedurende meer dan een halve eeuw met hem in nauwe vriendschap verbonden zijn geweest, is voor mij een bijzonder moeilijke opgave. Hoe zou ik, die het actuele literaire gebeuren slechts van op afstand volg, iets nieuws of waardevols kunnen toevoegen aan wat specialisten en critici als Vermeylen en Closset, Herreman, Brulez en Gijsen, Westerlinck, Lissens en Weisgerber, Van Duinkerken en Van der Veen over hem hebben geschreven. Waardevolle persoonlijke herinneringen aan Roelants heb ik evenmin als nieuwe inzichten in zijn werk, die het resultaat zouden zijn van grondige studie en rustige bezinning. Alles wat ik U, van aanleg en werkzaamheden historicus, te bieden heb, is een levensbeeld dat, om meer dan een reden, vaag en fragmentair moet blijven.
| |
| |
‘Wij zijn allen min of meer onhandige kinderen in het hanteeren van het speelgoed des levens. Met eenig welbehagen voel ik mij zelf dikwijls zoo'n zoekend kind. Daarbij heb ik mijzelf steeds als een droefgeestig man beschouwd, al ben ik dikwijls gelukkig geweest’. Deze regels werden geschreven door een dertigjarige. In hun ietwat speelse formulering erkennen ze als grondtoon van het diepere zelf een gevoel van latente melancholie. Voegen we hier als correctief onmiddellijk aan toe dat deze zwaarmoedigheid Roelants nooit de baas zal worden en zijn hele bestaan een bestendig gevecht zal zijn, geleverd met mannelijke zwier en Gentse hardnekkigheid, tegen een duistere voorbeschiktheid. De vijftigjarige wordt zich dat bijzonder scherp bewust op het ogenblik dat hij een smartelijke crisis doormaakt. In zijn ontreddering schrijft hij zijn Gebed om een goed einde, waarin de opgeroepen herinneringen en stemmingen slechts illustratief zijn voor en dienstbaar worden gemaakt aan het eigenlijke thema: de bede om zich niet, als zijn moeder en grootvader, van het leven af te keren. De zeventigjarige ten slotte, voor wie de wereld door ziekte en kwaadwillige aanvallen voor een deel onherbergzaam is geworden, besluit een korte autobiografie met de woorden: ‘De journalistiek, zeldzame vriendschap, liefde, dat maakt een mooie wereld’, aldus op lapidaire wijze het batig saldo van een boordevol bestaan samenvattend, maar hij voegt er onmiddellijk aan toe: ‘Het laatste, grote gevecht bestaat er desondanks in, niet in een eenzaamheid te verzinken. Dat is het moeilijkste van alles.’ Dus wel degelijk een constante bij Maurice Roelants, een obsessie bijna, smartelijk erfdeel van zijn moeder die sterft als hij vier jaar is. Hij zal het later slechts gaandeweg en met moeite achterhalen:
‘Zij is veel te vroeg gestorven. Wat is dat, vooraan in de dertig, nietwaar? Jawel, zij was al geruime tijd ziek. Maar haar ziekte was haar ziekte niet. Zij nam het niet meer voor het leven op. Hoe kan iemand genezen, die geen genezing meer verlangt? Lang vóór het grote afscheid kwam had ze reeds afscheid genomen van haar eigen moeder en vader, van haar man en van haar kinderen. Zij vond dat er veel te veel gekibbel in de wereld was. Zij had te veel liefde in haar hart en er werd haar nooit genoeg liefde betoond. Zij droeg in zich een idee van volmaaktheid en zij zag overal lelijke dingen. Zij dacht aan dingen die duren en de schoonste uren gaan onherroepelijk voorbij. Met halfheid kon ze geen vrede nemen. Een halve gezondheid was geen gezondheid.
| |
| |
Dan liever maar naar de andere zijde uitzien. Zij sloot zich alleen op. Zij vond weldra, dat zij kon gemist worden. Zij leefde in een andere wereld, nog vóór de wereld rondom haar blind werd. Zij sprak niet meer. Een oneindige smart heeft zij gestort in tranen, die niemand stelpen kon. Wat wilt ge er aan doen? Als een hart zich heeft losgemaakt, zowel van alle vreugde als van alle ellende. Kort vóór ze de geest gegeven heeft zei ze dat het licht haar pijn deed en vroeg ze de gordijnen te sluiten. Ze wilde ook alleen zijn. Alleen is zij gestorven.’
Het citaat is ontleend aan Gebed om een goed einde, een betrouwbare gids bij het reconstrueren van de atmosfeer en de omgeving waarin de jeugdjaren werden doorgebracht en een kostbaar getuigenis van de verbondenheid aan zijn vaderstad van de Gentenaar die, na een verblijf van meer dan vijftig jaar in het Brusselse, bekende: ‘De stad van mijn hart is Gent’.
Maurice Roelants werd er geboren op 19 december 1895, als zoon van Alfons Roelants, werkman, afkomstig uit Sleidinge, en van Leonie Vermast, geboren te Boekhoute in 1866. Smartelijke bijzonderheid: drie dagen voor de geboorte van het kind, in het Sterrestraatje, destijds een steegje dat van de Kortrijkse straat naar de Leie liep, was een zusje van twee jaar overleden. Ongeveer een jaar later verhuisde het jonge gezin naar de Steenstraat, in de buurt van het Sluizeken. Daar was het dat Leonie Vermast op 15 mei 1900 overleed, een meisje van elf jaar, Elodie, en een jongetje van vier jaar achterlatend. De kinderen vonden voorlopig een onderkomen bij een oom van vaderszijde, die op de nabije Tichelrei woonde, waarna ze werden uitbesteed: Elodie bij de grootouders te Boekhoute, Maurice bij de oudste zuster van zijn moeder, die samen met haar echtgenoot, Gustaaf Vandewyngaerde, een voermansgast, op de waterwijk van de Heirnisse woonde. In 1905 verhuisden ze naar de Muinkbrugstraat, thans Kantienberg, vlak bij de Sint-Pietersabdij die toen als kazerne dienst deed, en van het Sint-Pietersplein, met zijn jaarlijkse ‘foor’. Ik verwijs terloops naar het ontroerende portret dat Roelants in Gebed om een goed einde van Gustaaf Vandewyngaerde als ‘oom Geraard’ heeft getekend, en naar de onvergetelijke bladzijden waarin de Gentse atmosfeer van die tijd is vastgehouden. Ze bewijzen met welke gretige zinnen de moederloze knaap, die de beproeving der armoede dagelijks aan den lijve moest ondervinden, de eigenaardige bekoring van zijn omgeving in zich heeft opgenomen.
| |
| |
Het huis aan de Kantienberg staat er nog steeds, sedert zestig jaar vrijwel onveranderd, en iets verder, op het Kramersplein, kunnen we nog de gemeenteschool zien, waar Roelants zijn lager onderwijs genoot en primus werd.
Een belangrijke gebeurtenis in het leven van de twaalfjarige knaap was ongetwijfeld zijn toetreden tot een jeugdtoneelgroep die door de dichter Richard de Cneudt werd geleid: een goede leerschool voor iemand die zich later op het podium nooit onwennig heeft gevoeld. Het zal hem bovendien in contact brengen met een leraar die er zijn pleegouders weet van te overtuigen de inmiddels als bediende in een meubelzaak tewerkgestelde vijftienjarige naar de Gentse normaalschool te sturen. Dat gebeurde in 1911. Hij zat er in de klas met Achilles Mussche, Gaston vande Veegaete, Gaston Crommen en vooral Raymond Herreman, met wie hem weldra een duurzame vriendschap zou verbinden, een vriendschap waarin ook Karel Leroux en later Richard Minne zouden worden opgenomen. Hiermee was de grondslag gelegd van het miniatuurtijdschrift Het Fonteintje, onder welke vlag de vier vrienden de geschiedenis zijn ingegaan.
Het was reeds in 1914 begonnen toen Roelants met Herreman onder het pseudoniem Raymond Vere een bundel jeugdverzen met de ‘gewaagde’ titel Eros liet verschijnen, in 1915 gevolgd door Verwachtingen, met proza van Roelants en drie toneelstukjes van Herreman. In 1918 duikt dan, in het eerste en enige nummer van het tijdschrift Regenboog de naam op van Richard Minne, samen met die van Jozef Cantré, die ook de platen zou snijden voor De kom der loutering (1918). De stijlvolle typografische verzorging is er in overeenstemming met de sierlijke zegging, een eigenschap die ook alle latere geschriften van Roelants zal kenmerken. Versstructuur en thematiek liggen volkomen in de lijn van de traditie van een Van Langendonck en een Van de Woestijne, al missen we er de tragische bewogenheid van de ene en de donkere, verzadigde cello-klank van de andere. Het zijn verzen van jonge liefde en van jonge weemoed:
Ik denk zoo vaak aan Perk en Rodenbach,
twee jonge dichters en twee jonge dooden,
die met de pijn van een gewilden lach
mij tot hun droevige eeuwigheden nooden...
Dat zelfde jaar verschijnt Het Sienjaal.
| |
| |
Inmiddels was Maurice Roelants in 1915 onderwijzer geworden en had hij resoluut Gent de rug toegekeerd om te Brussel zijn geluk te beproeven, hierin weldra gevolgd door Herreman en Leroux. Wat volgt is algemeen bekend. Na drie jaar onderwijs, gecombineerd met de oprichting van een artistieke boekhandel en dito uitgeverij en evenveel jaren ministerie onder Toussaint, vond Roelants dan een activiteit naar zijn hart in de journalistiek: gedurende meer dan twintig jaar als redacteur van De Telegraaf, na de tweede wereldoorlog een tijdlang als hoofdredacteur van De Nieuwe Standaard en De Spectator, en daarna als redacteur van Elsevier's weekblad. Dat deze journalistieke bedrijvigheid geschiedde om den brode - Roelants was in 1921 gehuwd met de jongere zuster van Mevrouw Van de Woestijne en zou weldra te zorgen hebben voor een gezin - doet niets af van haar kwaliteit. Onder deze talloze eendagsbloemen schuilen ongetwijfeld meer ‘korenbloemen’ dan door de auteur zelf door publikatie achteraf in boekvorm aan de vergetelheid werden onttrokken.
Wie daarbij nagaat wat Maurice Roelants naast zijn bedrijvigheid als journalist en naast zijn eigenlijke literaire produktie, nog allemaal heeft gepresteerd, wordt geconfronteerd met een lange opsomming van verenigingen, initiatieven en publikaties waar hij de spil, of liever de motor van is geweest: het Karel van de Woestijne-genootschap, de Vereeniging ter Bevordering van het Vlaamsche Boekwezen, de Vereeniging van Vlaamsche Letterkundigen, het Kunst- en Cultuurverbond te Brussel, de Hoogdagen van de Vlaamsche Letteren in 1937, de Boekenbeurzen, de Conferenties der Nederlandse Letteren, het merkwaardige culturele weekblad Vandaag, zonder vanzelfsprekend Het Fonteintje en Forum te vergeten.
Roelants de organisator, Roelants de bouwer, Roelants ‘chevalier du Tastevin’, Roelants de onvolprezen conservator van het Staatsdomein van Gaasbeek, Roelants de causeur... daarover zou nog veel te zeggen vallen. Alleen bij zijn lidmaatschap van onze academie wil ik nog even stilstaan.
Tot lid verkozen in december 1961 ter vervanging van Jozef Muls zou Roelants reeds van het najaar 1964 af door ziekte verhinderd worden verder aan de werkzaamheden van de Academie deel te nemen. Zijn belangrijkste bijdrage tot de Verslagen en Mededelingen is zijn studie over ‘Begin, splitsing en einde van het tijdschrift Forum’, waarover hij in de loop van 1962 vier
| |
| |
lezingen had gehouden. Later met allerlei teksten en documenten aangevuld, verscheen ze in boekvorm onder de lange maar leuke titel: Roman van het tijdschrift Forum of Les liaisons dangereuses. Documenten bijeengebracht en van wat commentaar voorzien door Maurice Roelants. Met een verzameling brieven van Menno ter Braak en Maurice Roelants alsmede enkele epistels van Marnix Gijsen, Raymond Herreman, Gerard Walschap en Doeke Zijlstra. Enkele wederzijdse rechtzettingen door Victor E. van Vriesland en Maurice Roelants en de twistappel van Victor Varangot: Virginia.
Het overlijden van Maurice Roelants, einde april van vorig jaar, na de beproeving van een lange en pijnlijke ziekte, manmoedig gedragen, heeft allen die van hem hielden - en daarmee bedoel ik niet alleen zijn familieleden en trouwe vrienden, die het voorrecht hadden hem in de intimiteit te kennen, maar ook zij die meer via zijn optreden naar buiten of zijn werk onder de bekoring waren gekomen van zijn deels speelse, deels ernstige, maar steeds boeiende persoonlijkheid - diep getroffen. Het lijkt wel een onrechtvaardige ingreep van het lot deze onvermoeibare ijveraar voor een Vlaamse aanwezigheidspolitiek te Brussel en voor een nauwer en levendiger contact met Noord-Nederland nu reeds te moeten missen. Het is een troostende gedachte te weten, dat een belangrijk deel van zijn scheppend werk, zowel om zijn historische als om zijn intrinsieke waarde, van blijvende betekenis is.
Dat werk ligt thans afgesloten voor ons, maar een volledige inventaris, waarbij ook het journalistieke oeuvre niet zal mogen verwaarloosd worden, dient nog opgemaakt. Pas dan zal het grondige onderzoek van zijn werk kunnen beginnen: een nauwgezette studie van de stijl, de romantechniek en de levensbeschouwing; van de invloeden die het heeft ondergaan, van de impulsen die het van het leven zelf heeft ontvangen, van de psychologische visie die er aan ten grondslag ligt. Op meer dan een gebied reeds werd de richting aangegeven of werden de lijnen uitgestippeld, waarin dit zal moeten gebeuren. Het heeft van de zijde van de literaire en ook van de universitaire kritiek nooit aan belangstelling voor Roelants' werk ontbroken en nu en dan werd zelfs reeds naar een - zij het voorlopige - synthese gestreefd.
Het zal de taak zijn van de literair-historicus zijn plaats in het literaire gebeuren, vooral dan tussen de twee wereldoorlogen, zo nauwkeurig mogelijk vast te leggen. Dan pas zal blijken
| |
| |
of het literaire etiket van Het Fonteintje verder bruikbaar is en of de formulering van Vermeylen over Komen en gaan als ‘eerste louter-psychologische roman in de Vlaamsche letteren’, veertig jaar geleden in deze zaal uitgesproken, niet zal dienen te worden gecorrigeerd of althans genuanceerd.
Toch zou ik hier niet graag de indruk willen wekken dat het scheppend werk van Roelants enkel nog rijp zou zijn voor het museum en het letterkundig laboratorium. Recente herdrukken van zijn romans bewijzen hun frisheid en vitaliteit. Laten we ons daarbij niet blind staren op de historische betekenis en onmiskenbare kwaliteiten van Komen en gaan. Iedereen was het er destijds roerend over eens - zowel Dirk Coster als Du Perron, zowel Van de Woestijne als Vermeylen - dat het een nieuw geluid bracht, en de schrijver zelf was op dit werk bijzonder gesteld, waarschijnlijk omdat het zijn eerste grote reussite was. Maar Roelants schreef ook daarna nog werk van - ik aarzel niet het te zeggen - grotere waarde. Er zit meer vaart in Het leven dat wij droomden, dat ook beter in de smaak viel bij het publiek, niet altijd een slechte rechter. Gebed om een goed einde is menselijker en aangrijpender, Altijd opnieuw subtieler van psychologie.
Laten we ook de critische opstellen over schrijvers en kunstenaars die hij persoonlijk heeft gekend en bewonderde, niet uit het oog verliezen. Er zijn bladzijden over Van Langendonck en Van de Woestijne die ik telkens weer met ontroering herlees, en hoe raak is niet zijn karakterschets van Richard Minne. Ook in zijn luchtiger essays: over het geluk, Van de vele mogelijkheden om gelukkig te zijn en Gun goede wijn zijn krans, is er een lichtheid van toets die in onze Vlaamse letteren maar al te zelden wordt aangetroffen. En waarom zou ook uit zijn poëzie geen nieuwe keur worden samengesteld, die een vervolg zou zijn op de bloemlezing die Du Perron in 1930 bezorgde. Ze zou ongetwijfeld leiden tot een beter begrip voor zijn latere bundels: de monumentale Lof der Liefde en Vuur en dauw, zijn zwanezang.
Het heeft Maurice Roelants tijdens zijn leven niet aan lof en eerbetuigingen ontbroken, en ook onbegrip en miskenning zijn wel eens zijn deel geweest. Dat is nu eenmaal het lot van wie aan de weg timmert.
| |
| |
| |
Geachte vergadering,
Ik moet eindigen. La tombe aime tout de suite le silence. Het is een woord van Mallarmé. Naar aanleiding van Roelants' overlijden verscheen in een tijdschrift, waarvan hij gedurende jaren redacteur was, tot hij oordeelde dat hij dat om principiële redenen niet langer zijn kon, een gedicht van iemand, wiens vriendschap hem in zijn allerlaatste levensjaren een steun is geweest. Een gelegenheidsgedicht dus, maar dan toch in een heel eigen betekenis, en in ieder geval een gedicht van een verbijsterende poëtische potentie. Ik wil er deze korte hulde mee besluiten.
Het is een zwelling van verdrietig water.
De boten stomen door de nacht der winden.
De stad waarin ik woon glijdt af in jaren
van waan, bederf en dingenloze schimmel.
Een vriend ging dood. Zijn vers heb ik herlezen.
Door 't open venster klauwt de stilte binnen.
Van de tot zout versteende trans der eeuwen
bleekt maanlicht neer op 't doopceel van de vlinders.
- Is droom een wasem van verloren zielen?
Het vriest in 't oude huis. Hier worden spiegels
holten van tijd waarin geen klachten zuchten.
Geronnen gal van vis kleeft aan de messen.
De middernachtelijke etensresten
zijn vastgeklemd aan schaduwbeelden van berusten.
|
|