| |
| |
| |
Begroeting van prof. dr. A. van Elslander
door Ger Schmook
Toen ik de opdracht kreeg de jonge hoogleraar aan de Faculteit der Letteren van de Rijksuniversiteit te Gent in ons Genootschap plechtig te verwelkomen, rees op slag zijn smalle gestalte voor mij op en ik voelde de vraag in mij opwellen: hoé tref ik hem het best als modern literatuurhistoricus zonder, - en dat acht ik mede een hoofdzaak te zijn - de innemende mens voorbij te gaan, en zonder, bij het stuk voor stuk nagaan van zijn veroverde titels van zijn werkzaamheden, van zijn studies het meest persoonlijke van wat hij in zich omdraagt: de glunder in zijn critischspiedend oog, te kort te doen, want, Hooggeachte vergadering, het zou er de schijn van kunnen hebben, bij het aanhoren van meer dan vier dozijn onderwerpen, dat, wie zijn wetenschappelijk leven nu eenmaal besteedt - o.a.! - aan dorre tellingen (van Rederijkersverzen dan nog) niet beseffen zou wat vreugde, licht en warmte betekenen voor het aards bestaan. Maar is het niet ómdat de letteren, van welke tijd en van waar ook, hoe bestoven ook, voor Prof. van Elslander steeds iets levends, iets bewegends hebben behouden, dat hij er zich op toegespitst heeft, om, gewapend met geduld, feiten, geplogenheden, denk- en uitdrukkingsvormen te onderscheiden, die voor hun tijd vanzelfsprekend waren, maar waarvan ons de innerlijk-werkende zin, de problematiek ja, meestal vreemd aandoet door het kleed, waarin de gedachten soms worden uit- en rondgedragen, met franjes en al.
Er is meer: niet alle jonge geleerden wensen zich op te offeren om, blijvend, onze literaire wetenschap te bevorderen door nietspectaculaire opzoekingen; het is bovendien uitzonderlijk, dat begaafde studenten er zich durven aan wagen recente bevindingen van voorgangers, met gezag bekleed, op ‘voet’ en ‘stok’ na te gaan om aldus tot nóg beter inzicht te komen in een materie, die als een onbeploegde grond lang, als gesloten toch open lag voor iedereen.
In ‘Het refrein in de Nederlanden tot 1600’ (1953) heeft Dr. Antonin van Elslander, op de eerste blz. nog wel, de factoren aangeduid, die er hem toe gebracht hebben ontzaglijke arbeid
| |
| |
te verzetten: zijn professor Frank Baur, voelend dat het laatste woord niet gesproken was door Dr. C. Kruyskamp op het stuk van chronologische differentiatie, ik citeer: in de ‘moeilijk te ordenen massa overgeleverde Refereinen’, nadat het domein gedurende haast een eeuw - tenzij sporadisch - ontweken was, Professor Baur, wiens drijvende energie wij in ons gezelschap zo hoog waarderen, wist de student Van Elslander te winnen voor de literaire en andere problemen, die verscholen lagen onder de dorre stof.
Prof. Baur-zelf was op weg gezet door een futiel zinnetje in de tekst van E.P. Prof. J. van Mierlo in de passus over ‘Refereinen en andere dichters’ in het tweede deel van de ‘Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, van Noord en Zuid en Overzee’ (II, blz. 299). Ons steeds onrustig zoekend en erg geïntrigeerd medelid had immers koelweg geschreven, dat ‘een dieper gaande studie dan de schets’, die hijzelf als overzicht geleverd had, ‘wel de moeite zou lonen’, want in 1940 had Pater van Mierlo kennis kunnen krijgen van Dr. Kruyskamps toch maar gedeeltelijk gestaafde bevindingen ten propooste van o.a. Van Doesburgs productie. Voor het door Zuid-Nederland zo typisch beoefende genre kwam het er op aan het rederijkersvers definitief in de evolutie der algemene letteren nuchter, maar ook sluitend in te passen, getekend als het moest zijn door de opmerkelijke breuken, die schokkende historische feiten te allen kante hadden veroorzaakt. Verscheidene dichters-generaties kwamen er ook aan te pas.
En zie, schoorvoetend, voorzichtig - na het vergaren en schiften van misschien geïntentioneerde getuigenissen, van onvolmaakte archiefstukken en van verwarrende bundels in handschrift of druk, steunend op een exhaustieve - ook verwerkte bibliografie - komt een steeds knapper wordende, steeds objectiverend ingestelde Van Elslander, langs boeiende speurtochten, tot de billijke bekentenis, dat het eerst mogelijk is zich een gedachte te vormen van welke kunstvorm ook, wanneer de producten van een periode getoetst worden aan de literaire opvattingen van de echte, vroegere, tijd, dat wil zeggen aan de interne kennis van die tijd, wat zo pas door Arthur T. Hatto nog eens, op internationaal vlak nog wel, betoogd is geworden, zelfs voor de Rederijkers.
Het zal Prof. van Elslander dan b.v. geen moeite kosten te erkennen, dat, bij alle tekorten, de inbreng van een onder hoon- | |
| |
gelach begraven Frans J. van den Branden in verband met Anna Bijns, nog mede van het bruikbaarste materiaal blijft, zoals hij ook bescheiden - maar ik zie hem voor mij tóch olijk glimlachen - in zijn besluit zal noteren, dat ‘de ter zake kundige lezer’ ‘in zijn werk een niet gering aantal namen zal aantreffen’ - hoort u: een niet gering aantal namen - ‘die in geen van de bestaande literaire geschiedenissen voorkomen’. En inderdaad Dr. Van Elslander heeft onze wetenschap, waaraan o.a. onze leden Leonard Willems, Willem van Eeghem, Lode Baekelmans, Jan Albert Goris, Edward Rombauts, met vlijt gelaboreerd hebben, verrijkt en verdiept door ons op het bestaan te wijzen van meer dan zes dozijn refereindichters, ook verrijkt op zeer persoonlijke wijze, doordat hij, ‘en faisant le point’, in verband met de poëtische activiteiten van Anna Bijns, de studie over haar en om haar heen een nieuw definitief vertrek waarborgde. En dit niet te Gent alleen!
Wij kunnen er evenmin aan voorbijgaan, dat Prof. van Elslander de beoefening der letteren steeds en voor alle dichters is blijven zien als iets meer dan een banale vrijetijdsbesteding van anno dazumal, eer als een wijsgerig getuigenis of dito afreactie, zodat hij waarschuwt tegen een al te gemakkelijke, al te traditionele ijking van alle Refereinen naar de schablonen van 't vroed, amoreus of zot vormenspel alleen. Ik zou er nu de voorkeur aan geven de slotpassus van zijn hoofdwerk niet zelf voor te lezen, maar door hem te laten voorbrengen, omdat wij ons dan allen rekening zouden kunnen geven van de intonatie, die, naar de klank, in zijn koel acterend proza ligt, ook van de betekenis die zijn gedachte heeft, benadrukt door zijn blik. Waaruit wij eerlijkheidshalve moeten verstaan, dat hij zijn studieobjecten doorschouwend heeft gelezen.
De ijzige slotzin, Dames en Heren, luidt: ‘Tijdens de XVIde eeuw werd het vervaardigen, laten drukken en voordragen van Refereinen nu eenmaal niet altijd voor een onschuldige liefhebberij gehouden...’ Wel, de warmte van zijn eresaluut schuilt in drie puntjes, die de tekst afsluiten: de stippen staan in functie van onze visualistisch getrainde vermogens. Prof. van Elslander offert graag aan de humor, soms aan de bittere wel eens nonchalant geuite, als 't niet anders kan. Het spectrum van zijn in wezen dichterlijke ziel is breed uitgemeten.
Hiermede ben ik niet uitgepraat, Hooggeachte vergadering,
| |
| |
hoezeer de, ook in Nederland alom opgemerkte, bijdrage tot onze literaire geschiedenis alleen al hem tot ons zou hebben kunnen voeren. Ware het zo gevallen, ik zou dan hebben kunnen besluiten met een ‘weest willecom Edel Prince binnen dezer steden... die in's Heeren naem comt, als een vorst van vreden’, maar het klavier dat Prof. van Elslander bespeelt is uitgebreider, zijn geestelijke horizon werd door zijn hoofdbekommernis niet verschrompeld door de haast honderd authentieke bronnen, die door hem zijn aangesproken in binnen- en buitenland. Zijn wij hem onder meer niet dankbaar dat hij er zich aan gezet heeft de geschiedenis van de 19de-eeuwse letteren eindelijk mede aan een nieuw onderzoek te onderwerpen, zo dat wij dichter komen te staan bij de onlangs nog, meestal a priori door te kort aan kennis en inzicht, verguisde figuren?
Door de uitgaven van het ‘Seminarie voor Nederlandse literatuurstudie van de Rijksuniversiteit te Gent’ kregen wij b.v. een klaarder inzicht in de verhoudingen Maeterlinck-Buysse. Wij ervaren dat Prof. van Elslander de moderne letteren benadert met éénzelfde instelling des geestes als deze waarmede hij de zestiende en zeventiende eeuwen onderzocht, alleen hier is het speuren niet beperkt tot oud, eer vergaan goed; hier komt het er op aan mede te voorkomen dat de tijd ‘levende’ documenten, die nog grijpbaar zijn, verslindt. Vindplaatsen worden ontdekt, personen ondervraagd, briefwisselingen als mozaïeken samengelegd. Mogen wij ons niet beloven over de getuigenissen die een Maurice Maeterlinck ooit ten beste heeft gegeven, wij danken Prof. van Elslander voor de bevestiging van het feit, dat deze symbolist van hoog gehalte Buysse voor onze letteren bewaard heeft precies op het ogenblik, dat zij de kans liepen voor goed begraven te worden onder de vreemde, hoogst merkwaardige productie van tóch autochtone kunstenaars!
Prof. van Elslander belicht de plaats die een Cyriel Buysse in de naturalistische stromingen inneemt; hij verscherpt het al te vergeelde profiel van een Virginie Loveling. Hij vermeerdert en verzwaart haar bagage. Wij zullen verder Mej. Dr. Ada Deprez niet te kort doen, wanneer wij in dit verband wijzen op de steun die zij in de eruditie van Prof. van Elslander ontmoet, bij de reuzenarbeid, die het Gentse Seminarie ondernomen heeft door de publicatie, gepaard gaande met nieuwe vondsten, van de briefwisseling van, aan en over Jan Frans Willems: de ware grondslag
| |
| |
voor een new look van de romantiek, die tot in het vak der historie van het land zal nawerken, na de onvoltooid gebleven en al te fragmentair gehouden Conscience-briefwisseling. Trouwens Prof. van Elslander had reeds in 1946 hulde gebracht aan de voorman, die Willems blijft, door de analyse van diens werkzaamheden als voorzitter van de Gentse ‘Fonteine’.
Daar valt een titel, Hooggeachte vergadering, die Prof. van Elslander, als Gentenaar, bijzonder lief is. In het spoor van een betreurde stadgenoot, Paul de Keyser, zet Van Elslander de ongeschonden traditie van het ‘Fonteine’-leven voort en dat met moderne zin, wars van holle, romantische bombast. Het ‘Jaarboek’ van ‘De Fonteine’ regelmatig een bijzonder reliëf geven door een originele bijdrage of een revelerende lijst van zijn hand telkens weer, is hem geworden tot een erezaak; een waarborg voor ‘De Fonteine’-zelf.
Het is in werkelijkheid een mooie bedrijvigheid aan zoeken en acteren, die verslagen ligt in onze gespecialiseerde tijdschriften, om te beginnen met de ‘Verslagen en Mededelingen’ van de Academie-zelf, de ‘Spiegel der Letteren’, de ‘Gulden Passer’, ‘Taal en Tongval’, het ‘Belgisch Tijdschrift voor filologie en geschiedenis’ en het is pas daaraan af te lezen evenals aan de afzonderlijke publicaties, dat de belangstelling van Prof. van Elslander - zij het dan soms in samenwerking - zich uitstrekt van Ruusbroec en Hadewych over Crul en de ‘Elckerlyc’, ‘Alexanders Yeesten’, de ‘Istory van Troyen’, Pelgrim Pullen, tot het volksboek ‘van den X Esels’, waarvan de publicatie in 1946 al, dat is twintig jaar geleden, de aandacht almeteen op de scherpzinnige bezorger vestigde.
Het is langs deze wegen dat hij zich inlaat met het periodiseringsprobleem in onze letteren, wat hem indirect in contact brengt met de wereldliteratuur en haar theoretici.
Om de rij van werkzaamheden - buiten het actief professoraat dan - af te sluiten, moge ik wijzen op het aandeel dat Prof. van Elslander had bij herdenkingen in een of andere vorm, hetzij dat hij in 1948 voor een ‘Gedenkboek’ de bibliografie bezorgde van zijn professoren Bauer, Blancquaert, de Keyser of Eredoctor Garmt Stuiveling kenschetste en zo pas meewerkte aan de publicatie van Herman Teirlincks ‘Verzameld werk’.
Het kon niet anders of voor verzamelwerken als ‘Flandria nostra’, of voor woordenboeken, als voor ‘Moderne Encyclopedie
| |
| |
van de wereldliteratuur’, of voor de leiding van serie-uitgaven allerlei, zou in de loop der jaren beroep gedaan worden op wie heden met grote waardering voor zijn wijsheid en weten plechtig toegang verleend wordt tot ons cenakel.
Door de Academie wordt getracht, Hooggeachte vergadering, een corps te vormen dat door zijn samenstelling de zeer diverse aspecten van de beoefening van de filologie en van de Nederlandse letteren in België en in het buitenland weergeeft. Het opnemen van Prof. Dr. Antonin van Elslander als typisch vertegenwoordiger van een vorsersbedrijvighid, die niet te veel adepten telt, gaat gepaard met de inbreng van een bijzonder gekenmerkte persoonlijkheid, wat wij, leden, als een niet banale winst beschouwen. Het ‘breedvoerig moraliseren’ dat hij als een te kort bij onze Rederijkers onderkend heeft, zal hem in zijn betogen nooit hinderen, hij is door zijn wezen de lapidaire uitspraak toegedaan, zelfs in de ogenblikken van bezieling, die hem tot een verrukkelijk medespeler in intieme kring maken.
Hij houdt als weinigen ‘mate met manieren’, zoals de ‘Chaerte van Brussel’ het voor vierhonderd jaar voorschreef; hij is een hoofs man; derhalve ‘peysic’, Hooggeachte vergadering, - om in de toon van het principaalste onderwerp te blijven - ‘hoe’ voortaan ‘die vruecht onvergetelic’ zal zijn ‘die de ghelieven’, zijnde Professor van Elslander en de studie, ‘secretelic tsamen’ ‘zullen bedriven’. Alle ‘lof voor Retorica’ in deze zin.
Zijn vreugde zal graag door ons gedeeld worden, en de door hem gecultiveerde vruchten zullen wij met fierheid op onze cultuur-in-opgang helpen overdragen.
|
|