Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1967
(1967)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 527]
| |||||||||||||||||
Eyckiana II
| |||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||
gesteld. P. Mandonnet, o.p. getuigtGa naar voetnoot(1) van dit Compendium dat het: ‘le manuel le plus répandu’ en ook ‘le plus parfait du moyen-âge’ was. Zelfs werden de duitse vertalingen ervan door de ‘populares laici’ graag gelezenGa naar voetnoot(2). Ook in de Nederlanden was het ruim verspreid. Het Rooklooster b.v. bezat drie eksemplarenGa naar voetnoot(3). In het Dominikanenklooster te Gent berust er ook een. Het is dit hs. dat wij voor deze studie hebben gebruiktGa naar voetnoot(4). Dit Compendium werd aan Albertus MagnusGa naar voetnoot(5) of aan andere teologen toegeschreven; thans staat het vast dat geen ander auteur dan Hugo Ripelinus het vaderschap ervan mag opeisen, ofschoon het wel sterk onder de invloed van Albertus De Grote is geschreven en zelfs sporen van de augustiniaanse leer en stijl vertoont. Omwille van zijn ruime verspreiding en de aanwezigheid van vele hss. in de Nederlanden, maar vooral om het feit dat dit werk mag worden aangezien als het beste en volledigste handboek van gans de teologie der middeleeuwen en als zodanig in de handen terecht kwam van geletterde leken, zal het zeer waarschijnlijk als teologische en ikonografische bron hebben gediend voor de inspiratoren der Primitieven. We hebben dus aan H.R. een veilige gids waar het gaat om de teksten van Van Eyck te interpreteren volgens de godgeleerdheid van de tweede helft der 13e eeuw. En al heeft zijn inspirator aan | |||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||
deze bron niet geput, toch was dit hs. voor de meesters der middeleeuwen het meest toonaangevend naslagwerk, dat in vele klooster- en dombiblioteken niet zal ontbroken hebben. | |||||||||||||||||
Compendium theologicae veritatisDe gewijde teksten van ‘Het Lam Gods’ zijn door een inspirator of geestelijk adviseur aan Van Eyck verstrekt. Dat zal wel niemand in twijfel trekken. Zo mogen wij terecht veronderstellen dat de geraadpleegde godgeleerde met grote zorg en in overleg met de schilder deze teksten heeft gekozen, niet alleen om het werk te illustreren, maar vooral om het teologisch te schragen en te verantwoorden. De meester zou zijn toevlucht niet genomen hebben tot een godgeleerde indien hij aan die teksten geen groot belang had gehecht. Door de hulp van een kerkelijke vakkundige werd de inhoud van het veelluik kernig vastgelegd en was zijn medewerking zoveel als een imprimatur. Het werk moest immers prijken in de kerk van Sint Jan te Gent en het was ook bedoeld als een didaktische voorstelling van de geloofsgeheimen. In die tijd waren het niet alleen de geschilderde kerkramen, maar ook de schilderijen die het geloof aanschouwelijk voorstelden voor de ogen van de gelovige menigte. Amper 26 jaar na de inhuldiging van ‘Het Lam Gods’ hebben de Rederijkers van ‘De Fonteine’ het meesterwerk uitgebeeld op de Poel te Gent, ter gelegenheid van de Blijde Intrede van Filips de Goede (1458)Ga naar voetnoot(1). Zij droegen er zorg voor, de meeste gewijde teksten van het veelluik en nog andere van hun makelij met ‘rollen’ op de diverse groepen aan te brengenGa naar voetnoot(2). Dit was trouwens een traditie die door de Blokboeken was ontstaan. Deze gewijde teksten hadden dus hun goed recht en Van Eyck heeft de traditie niet over 't hoofd gezien. Wij kunnen ook dadelijk, door het onderzoek van de teksten, hun direkte toepassing op het pikturaal gegeven vaststellen. | |||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||
Vooraf moet dus de inspirator de gekozen teksten aan de meester hebben voorgelegd, opdat hij de draagkracht ervan bewust zou hebben aangevoeld om ze harmonisch in te schakelen in de totale conceptie van zijn oeuvre. De ideële struktuur van zijn meesterwerk is gestoeld op een teologische visie, die de ziel is van zijn onvergankelijk gewrocht. Daarom is het van het grootste belang de teksten, die er nu eenmaal staan als de onuitwisbare getuigen van de samenwerking tussen de teologant en de schilder, te bestuderen in het licht van de teologie der 13e eeuw. Het is onverantwoord deze teksten te benaderen met de geest en de peilingsmetode der moderne teologie, dat zou zoveel als een anakronisme betekenen. Wij menen de veiligste weg te hebben ingeslagen met een van de grote vertegenwoordigers der middeleeuwse teologie als gids te nemen. Want als er een gids nodig is, dan kunnen wij ons best verlaten op Hugo Ripelinus om de redenen die we alreeds hebben aangegeven. Laten wij alvast de hoofdtekst van het meesterwerk onder de loep nemen. Deze tekst wordt door de moderne kommentatoren toegepast op God, op God de Vader, op God de Zoon of op beide tegelijkertijd, al naargelang men in de hoofdfiguur de Godheid of de eerste twee Personen van de H. Drievuldigheid wil zien. De H. Geest wordt voorgesteld op het centraal paneel onder het symbool van de Duif. De hoofdtekst en de vertaling ervan luiden als volgt: ‘hic est deus potentissimus
propter divinam majestatem.
summus omnium. optimus
propter dulcedinis bonitatem.
remunerator liberalissimus
propter inmensam largitatem.’
‘deze is god de alvermogende
omwille van zijn goddelijke majesteit.
de allerhoogste. de allerbeste
omwille van zijn lieflijke goedheid.
de allermildste beloner
omwille van zijn mateloze vrijgevigheid.’Ga naar voetnoot(1)
| |||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||
Blijkbaar is de tekst in een zeker versritme opgesteld met telkens overhands rijmende uitgangen. De opsteller wilde aan deze tekst, die prijkt boven de middenfiguur, een plechtige allure geven om alle scholastieke stroefheid te weren.Ga naar voetnoot(1) Toch is die stijl niet gezocht of alleen maar voor deze gelegenheid gebruikt. Dergelijke superlatieven vinden wij ook in het Compendium. H.R. heeft allerminst dichterlijke bedoelingen, hij wil zakelijk blijven in de toon en in de traditie van zijn tijd. Zo b.v. ‘Deus sicut est potentissimus in conditione naturarum, ita est clementissimus in collatione gratiarum, et justissimus in retributione stipendiorum’ (Lib. VII, cap. XVI). ‘God is de allermachtigste door de schepping van de natuur, zo is Hij ook de Allermildste in het uitdelen van gunsten en de Allerrechtvaardigste door het belonen der verdiensten.’ Verder geeft de auteur zelf de reden aan, waarom hij deze superlatieven gebruikt en steunt daarbij op een tekst van Augustinus. ‘Quando aliquid creaturae convenit, quod competit creatori, tamen excellentius de Deo dicitur: ut si in creatura est potentia, in Deo sit summa potentia si sapientia, in Deo sit summa sapientia, et sic de aliis. Unde et hujusmodi dicuntur de Deo in superlativo, propter quod Deus dicitur potentissimus, sapientissimus, justissimus, optimus, pulcherrimus, et sic de aliis. Augu.in lib. de Trin. Oportet Deum cujus est et summe cuncta sentire atque intelligere, nec mori nec corrumpi, nec mutari posse, nec corpus esse, sed Spiritum omnipotentissimum, mitissimum, optimum, beatissimum fateamur’ (Lib. I, cap. XXI). ‘Wanneer iets van een schepsel wordt gezegd, dat ook aan de schepper toekomt, dan wordt dat echter van God op uitmuntende wijze gezegd. Zoals aan het schepsel de macht wordt toegeschreven, wordt God de Allermachtigste genoemd; zo de wijsheid, dan wordt Hij de hoogste Wijsheid genoemd, en zo verder. Vandaar dat al deze toeschrijvingen van God gezegd worden in de overtreffende trap, daarom wordt God de Allermachtigste, de Alwijze, de Allerrechtvaardigste, de Allerbeste en de Allerheerlijkste enz. genoemd.’Ga naar voetnoot(2) Deze tekst is voor ons zeer belangrijk omdat er twee | |||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||
superlatieven, potentissimus en optimus, in voorkomen die wij in het opschrift van Van Eyck terugvinden. In ditzelfde hoofdstuk (Lib. I, cap. XXI) schrijft H.R. duidelijk een van deze superlatieven toe aan God. ‘Ecce patet, quod divina excellentia nullius eget, quia sibi sufficit, quoniam optimus est’. ‘Zo blijkt het dat de goddelijke uitmuntendheid niemand nodig heeft, daar Hij zichzelf genoeg is en omdat Hij de Allerbeste is’. Diezelfde denk- en uitdrukkingswijze vinden we dus in de tekst van het middenpaneel terug. Daarmee is nog niet gezegd dat beide superlatieven, potentissimus en optimus, uitsluitend of eerst en meest aan God de Vader worden toegeschrevenGa naar voetnoot(1). We moeten echter teruggaan naar het vierde hoofdstuk van het eerste boek van het Compendium om te zien hoe beide superlatieven (potentissimus, optimus) aan de Vader eerst en meest worden toegeschreven, maar op indirekte wijze. Dit hoofdstuk handelt over het bestaan van God de Vader. Het begint met de volgende zin: ‘Aeternum Patrem esse, per hoc ostenditur, quod cum Deus sit potentissimus, sapientissimus et optimus, potest, scit et vult se summe communicare: hoc autem est, alteri majestatis suae plenitidinem dare: ergo Deus Pater ab aeterno filium sibi aequalem genuit: cui divinitatis suae essentiam communicavit’. ‘Dat de Eeuwige Vader bestaat, wordt hierdoor aangetoond dat God de Almachtige, de Alwijze en de Algoede, kan, weet en zich volledig wil meedelen, dat is: de volheid van Zijn Majesteit aan een andere geven. Dus heeft God de Vader van alle eeuwigheid de aan Hemzelf gelijke Zoon gebaard, aan wie Hij de Wezenheid van Zijn Godheid heeft meegedeeld.’ Wat wij alvast uit deze tekst kunnen opmaken is het feit dat Gods Almacht, Algoedheid en Alwijsheid de redenen zijn waarom Hij de volheid van Zijn Majesteit kan en wil meedelen aan de Zoon. In de hoofdtekst nu van Van Eyck, boven de middenfiguur, komt ook die gedachte tot uiting weliswaar in omgekeerde zin: ‘God is Alvermogend omwille van Zijn Goddelijke Majesteit’, maar H.R., | |||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||
volgens de zo juist aangehaalde tekst, vindt in de Alvermogendheid van God de Vader de mogelijkheid om Zijn Majesteit mee te delen. Daar de Vader nu de volheid van Zijn Majesteit meedeelt aan de Zoon, mag Hem dan ook eerst en meest de Alvermogendheid worden toegeschreven. Zeker wordt in de geciteerde tekst van H.R. niet gezegd dat God de Vader, als zodanig, potentissimus en optimus is, maar wel omdat God de Vader God is, cum Deus sit potentissimus... optimus. Daar de Zoon en de H. Geest even God zijn als de Vader, moeten ook zij eveneens potentissimus en optimus worden genoemd. Maar laten wij de schrijver van het Compendium verder aan het woord. In het volgende hoofdstuk (Lib. I, cap. V) wordt van de Vader gezegd dat Hij de bron is van alle goed. ‘Persona, qui pater est, qui est fons totius bonitatis, generat filium sibi aequalem cui communicavit suae plenitudinem majestatis’. ‘De Persoon, die de Vader is, de bron van alle goed, heeft de Zoon aan Hem gelijk gebaard, aan wie Hij de volheid van Zijn Majesteit heeft meegedeeld.’ Hier is het dan de Algoedheid van de Vader en niet alleen de Alvermogendheid, waardoor Hij de volheid van Zijn Majesteit aan de Zoon heeft meegedeeld. De Vader is de bron van alle goedheid, van waaruit Hij alles meedeelt. De Van Eyck-tekst doelt ook op die goedheid want daarin wordt God genoemd: ‘De Allerbeste omwille van Zijn lieflijke goedheid’. Als de Vader bron van alle goed wordt genoemd, is dat dan zoveel niet als ‘Optimus’ ‘De Allerbeste’ omwille van Zijn goedheid die Hij in de bron bezit? Zijn deze twee toeschrijvingen, Alvermogendheid en Algoedheid, dan niet vooral aan De Vader toe te kennen, en is het dan niet logisch dat wij de Van Eyck-tekst op God de Vader toepassen? We lezen echter nog verder in het Compendium (Lib. I, cap. VI) een tekst die wijst, en ditmaal eksklusief, op een eigenschap van God de Vader, namelijk de ‘Liberalitas’, ‘De Mildheid’. Deze eigenschap vinden wij nu ook weer terug bij van Eyck: ‘Remunerator Liberalissimus’ ‘De Allermildste Beloner’. Zo gaat H.R. voort: ‘Propter primam excellentiam Filii, scilicet gloriae paternae dicitur Verbum Filius Patris: quoniam perfecte loquitur bonitatem, et summam Patris liberalitatem: qui nihil habere voluit, quod filio suo non communicaret’. ‘Omwille van de eerste uitmuntendheid van de Zoon, namelijk dat Hij de Luister is van de heerlijkheid des Vaders, wordt het Woord de | |||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||
Zoon van de Vader genoemd, omdat Hij op volmaakte wijze de goedheid beduidt en de Allerhoogste mildheid van de Vader, die niets voor zichzelf behield wat Hij aan Zijn Zoon niet heeft meegedeeld.’ De Summa Liberalitas van God de Vader bij H.R., is dat dan weer niet de Liberalissimus van het Veelluik? De auteur van het Compendium weet ook dat alle goddelijke eigenschappen aan de drie Personen der H. Drievuldigheid kunnen en moeten toegeschreven worden. Maar hij kent ook de appropriatio of toeëigening van de goddelijke eigenschappen aan de onderscheiden Personen. In het 26e hoofdstuk van zijn eerste boek heeft hij het erover, waar hij schrijft: ‘Quamvis omnia essentialia omnibus personis aequaliter conveniant, appropriatur tamen Patri potentia, Filio Sapientia, Spiritui Sancto bonitas’. ‘Alhoewel alle wezenlijke eigenschappen aan al de goddelijke Personen gelijkelijk toekomen, toch wordt aan de Vader de macht toegeëigend, aan de Zoon de Wijsheid en de goedheid aan de H. Geest.’ Hij legt dat verder ook goed uit waar het de Vader betreft: ‘Appropriatio nihil aliud est quam specialis attributio ratione alicujus confirmitatis cum proprio illius personae, sicut potentia habet similitudinem cum patre, qui est principium universale’. ‘De toeëigening is niets anders dan een bijzondere toekenning uit hoofde van een zekere gelijkvormigheid met het eigene van die persoon, zoals de macht een gelijkvormigheid heeft met de Vader, die het algemeen beginsel is.’ De vergelijking der teksten van ‘Het Lam Gods’ met de aangehaalde van Hugo Ripelinus doet ons besluiten dat de hoofdfiguur van het veelluik wel God de Vader is, omwille van Zijn Alvermogendheid, die Hem vooral toegeëigend wordt, omwille van Zijn Algoedheid, die Hij in de bron bezit en omwille van Zijn allergrootste Mildheid, die Hem alleen wordt toegeschreven. Als toemaatje kunnen wij aan al het voorgaande toevoegen dat H.R. ook iets meedeelt over de wijze, waarop de H. Drievuldigheid in zijn tijd werd voorgesteld, ‘In Figuris’, ‘In Beelden’, zoals hij het noemt. Hier komen wij dus op het terrein van de kunstvoorstelling der goddelijke geheimen, waar de middeleeuwse meesters zoveel om te doen hadden. In het Compendium komt het zeer veel voor | |||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||
dat de schrijver hier en daar de woorden: ‘In Figuris’, ‘In Beelden’ tussen last. Daarmee bedoelt hij de manier om de godsdienstige onderwerpen op imaginatieve wijze te benaderen-Ook geeft hij menigvuldige teksten en typologieën ten beste die de auteurs van de Blokboeken en de Primitieven zeer nuttig zijn geweest. Een figura is er die ons bijzonder boeit, deze namelijk die ons de H. Drieëenheid voorstelt: ‘Ostenditur etiam beata Trinitas in figuris... Item in hierarchia coelesti superiori Deus est in thronis, ut majestas: in cherubim ut veritas; in seraphim ut charitas, per quae notatur Personarum Trinitas’. (Lib. I, cap. X). ‘De H. Drieeenheid wordt ook in beelden voorgesteld... zo midden de hoogste, hemelse hiërarchie in God op de Troon, als de Majesteit; in de Cherub (De Zoon) als Waarheid, in de Seraf (De H. Geest) als de Liefde, worden de Personen van de H. Drieëenheid getoond.’ Dat God de Vader op de Troon zit, ut Majestas, in Majesteit, is voor H.R. vanzelfsprekend. Het Woord, ut Veritas, de Waarheid, wordt voorgesteld in het beeld van een cherub en de H. Geest, ut Charitas, de Liefde, in dat van een seraf. Als wij nu weer de Van Eyck-tekst, die boven de hoofdfiguur van het veelluik prijkt, bekijken: ‘Potentissimus propter Divinam Majestatem’ ‘De Alvermogende omwille van de goddelijke Majesteit’, dan wordt duidelijk dat de Majesteit de Vader notificeert, die volgens de figura van H.R. steeds op de troon zit. Van Eyck heeft de eigentijdse teologie in zijn meesterwerk schitterend laten uitkomen, omdat hij ter school ging bij de beste vertegenwoordigers ervan. Deze eerste tekst illustreert dus wel degelijk de figuur van God de Vader.
* * *
Een tweede tekst, die op het stootbord van de troon is geschilderd, wordt eveneens bekeken in het licht van het Compendium. Daarin vinden wij inderdaad teksten die als bron voor de inspirator-dichter kunnen gediend hebben. Ook dit kwatrijnGa naar voetnoot(1), op de | |||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||
voetschabel, menen wij te mogen toepassen op de figuur van God de Vader die op de troon zetelt. Door de twee opschriften, boven en onder de hoofdfiguur, wordt deze stelling aldus steviger gestut. Men kan het kwatrijn op twee manieren aflezen van het schilderij, rekening houdend met de kroon die middenin het stootbord staat. Ofwel kan men de verzen doorlopend lezen:
Ofwel kan men ze, aan beide zijden van de kroon, van boven naar onder lezen: vers 1 en 3, 2 en 4. Wij verkiezen echter de eerste manier omdat de aldus geschikte tekst, waarvan wij hier meteen de letterlijke en vrije vertalingen laten volgen, meer in overeenstemming is met de bron ervan.
De letterlijke vertaling: ‘Leven zonder dood in het hoofd
Jeugd zonder ouderdom in het gelaat
Vreugde zonder droefheid aan de rechterzijde
Veiligheid zonder vrees aan de linkerzijde.’
De vrije vertaling: ‘Eindeloos leven zetelt in Zijn hoofd
Eeuwige jeugd straalt uit Zijn gelaat
Ongestoorde vreugde in de rechterhand
Kommerloze veiligheid in de linkerhand.’
Wat vinden wij nu bij Hugo Ripelinus in betrekking tot deze tweede Van Eyck-tekst die de middenfiguur wil identificeren en karakteriseren. Helemaal op het einde van zijn Compendium (Lib. VII, c. XXXI), waar hij het heeft over: ‘De opsomming van de Hemelse Vreugden’ ‘Enumeratio Coelestium Gaudiorum’ | |||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||
heeft H.R. twee teksten ontleend aan Augustinus. Daarin vinden wij de vier slagzinnen (bijna letterlijk) die de inspirator, aangepast en in dichtvorm heeft samengesteld. Wij beweren echter niet dat hij zijn inspiratie precies bij H.R. heeft gezocht, maar wel bij Augustinus wiens echte of vermeende teksten in het Compendium werden aangehaald. Het is heel wel mogelijk dat hij de vier slagzinnen van Augustinus overgenomen heeft door bemiddeling van Hugo van St. Viktor die ze in zijn De Anima volledig weergeeft: ‘In ea coelesti patria est vita sine morte, juventus sine senectute,... gaudium sine tristitia,... securitas sine timore.’Ga naar voetnoot(1) De eerste tekst van Augustinus, door H.R. overgenomen (Liber. VII, c. XXXI), luidt als volgt: ‘Item Aug. De Corporis et Animae misera vita’. O caro, illam vitam amplecti debuisti, ubi vita sine morte, ubi juventus sine senectute, ubi lux sine tenebris, ubi guadium sine tristitia, ubi pax sine discordia, ubi voluntas sine turbatione, ubi regnum sine mutatione’. ‘Nog bij Augustinus in: Over het ellendig leven van het lichaam en van de ziel. O mens, dat leven had gij dienen te omhelzen, waar leven is zonder dood, jeugd zonder ouderdom, licht zonder duisternis, vreugde zonder droefheid, vrede zonder tweedracht, waar een vaste wil is zonder wankelmoedigheid en een koninkrijk zonder omwenteling’. De titel van deze tekst is er een van een sermoen, namelijk het 49ste, van de verzameling: Sermones ad Fratres in Eremo Commorantes aan Augustinus verkeerdelijk toegeschrevenGa naar voetnoot(2). Ofschoon de titel noch de tekst van H.R. niet helemaal overeenstemmen met die van Migne, toch zijn de drie slagzinnen dezelfde. Waarschijnlijk heeft H.R. een ander hs. gekend. De tweede tekst van Augustinus door H.R. aangehaald (Lib. VII, c. XXXI) is de volgende: ‘Item Aug. O vita vitalis, dulcis et amabilis, et semper memorabilis: ubi summa securitas, secura tranquilitas, tranquilla jocunditas...... confluentia bonorum’. ‘Nog bij Augustinus. O levenskrachtige leven, zoet en lieflijk, en altijd glorierijk: waar de hoogste veiligheid, de veilige rust en de rustige genoeglijkheid...... het samenvloeien van alle goed’. Deze tekst is ontleend aan een werk dat ten onrechte aan Augus- | |||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||
tinus wordt toegeschreven namelijk: Speculum (c. XXXI)Ga naar voetnoot(1). Op een paar varianten na is de aangehaalde tekst bij H.R. gelijkluidend met deze van de Pseudo-Augustinus. De inspirator-dichter had ook nog andere plaatsen van de Pseudo-Augustinus kunnen raadplegen o.m. het werk Manuale (c. VII)Ga naar voetnoot(2) waar wij alweer dezelfde elementen terugvinden: ‘O vita vitalis, vita sempiterna et sempiterna beata, ubi gaudium sine merore,... vita sine morte..., en het werk: Liber Soliloquiorum ad Deum’ (c. XXXV)Ga naar voetnoot(3) alwaar: ‘O regnum beatitudinis!...... Ibi gaudium infinitum,... vita sine morte. Ibi juventus numquam senescit...’. Dat al deze pseudo-augustiniaanse teksten teruggaan op authentieke plaatsen wordt bewezen door het boek Enchiridion (c. XXII)Ga naar voetnoot(4). Toch zijn het deze onechte teksten die vooral in de middeleeuwen furore hebben gemaaktGa naar voetnoot(5). Hoe is nu de inspirator-dichter te werk gegaan met de overgenomen teksten te fatsoeneren om er een kwatrijn van te maken. Het doet er weinig toe waar hij de vier slagzinnen heeft gehaald, of bij Hugo van St.-Viktor (zie boven p. 537) of bij Hugo Ripelinus | |||||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||||
of uit andere werken aan Augustinus terecht of ten onrechte toegeschreven. Overal vinden wij immers de vier welbekende slagzinnen in ongeveer dezelfde vorm terug: 1.[regelnummer]
Vita sine morte
2.[regelnummer]
Juventus sine senectute
3.[regelnummer]
Gaudium sine tristitia
4.[regelnummer]
Ubi summa securitas
De eerste twee zinnen zijn letterlijk overgenomen. In het derde vers werd ‘tristitia’ veranderd in ‘merore’ om in het vierde vers te kunnen rijmen met ‘sine tremore’ dat ‘ubi summa’ moest vervangen. Dat alles bewijst dat de dichter van het kwatrijn een welluidende strofe wilde samenstellen die feitelijk tweemaal zou rijmen:
Zonder twijfel heeft hij de plechtige allure van het kwatrijn en van de hoofdtekst (zie boven p. 531) willen onderlijnen. Bij zulk een verheven oeuvre paste ook een verheven stijlvorm. De uitgangswoorden van de strofe hebben hier ook een bijzondere symbolische betekenis. In capite. Caput heeft benevens de betekenis van lichamelijk hoofd, nog veel andere, en ook figuurlijke betekenissen. Zo b.v. mens, persoon, individu, leven, levensrecht, geest en zetel van het intellekt. Het woord ‘in capite’ is door de inspirator zeer goed gekozen omdat hij met de eerste zin bedoelt dat het eeuwig leven zetelt in het hoofd van God; dat God, als schepper, de bron is van alle leven daar Hij zelf het zijn en het leven is. In fronte. Frons betekent het voorhoofd of het gelaat waarop men de sporen van jeugd of ouderdom kan lezen. Het gelaat is hier de spiegel van een onbewogen en overanderlijke frisse levensjeugd. Dit is de ideale voorstelling welke, figuurlijk, alleen aan Hem toekomt die tijdeloos en onbewogen is in wezen en bestaan. A dextris, A sinistris. Dexter en sinister betekenen veel meer dan de aanduiding van de eene of de andere zijde. Dexter betekent | |||||||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||||||
ook: voorspoedig, gunstig, gelukkig, welvarend, begenadigd, onder goede ster geboren. Sinister betekent o.m. slecht, boos, onzedelijk, beschamend, ongunstig, ongelukkig, rampspoedig, noodlottig. De vertaling van het derde vers: ‘Ongestoorde vreugde in de rechterhand’ lijkt ons in overeenstemming te zijn met de zegenende rechterhand van de hoofdfiguur. Een vreugde die immer volgehouden blijft is wel de kroon van de hemelse zaligheid, ze is de eeuwige zegen van God die gesymboliseerd wordt door de zegenende rechterhand. Het vierde vers: ‘Kommerloze veiligheid in de linkerhand’ is een figuurlijke omschrijving van Gods almachtige beschutting en vrijwaring van het eeuwig geluk. Dit wordt gesymboliseerd door de linkerhand die de scepter zwaait, teken van almacht en beschutting tegen alles wat het geluk kan bedreigen. We moeten nu het kwatrijn in zijn geheel beschouwen en zijn betekenis nagaan dat het hier heeft in het kader van het meesterstuk. Als men de vier slagzinnen afzonderlijk neemt, zonder de bijgevoegde uitgangswoorden, dan betekenen zij de ‘Hemelse Vreugden’ ‘Gaudia Coelestia’. Het zijn vier hoofdbronnen van de hemelse zaligheid: De eeuwige verzuchting van de mens altijd te bestaan en te leven is vervuld. De eeuwige jeugd als luister van de menselijke schoonheid naar lichaam en ziel. De ongestoorde vreugde, aroom en bekroning van het geluk. De kommerloze veiligheid die de zekerheid verschaft het geluk blijvend en onveranderd voor altijd te bezitten. Voegt men nu echter de uitgangswoorden bij de vier slagzinnen dan wordt alles toegespitst op de bron van dit geluk die God is en wel God de Vader omdat Hij de Schepper is van het hemels geluk en het in zijn eeuwige volheid bezit en mild meedeelt. Een andere uitleg kan voor dit kwatrijn bezwaarlijk gevonden worden. Deze vier verzen geven a.h.w. in vier hoofdpunten de schematische tekening van de figuur die zetelt op de troon: Hoofd, Gelaat, Rechterhand en Linkerhand. Daaruit mogen wij afleiden dat dit opschrift rechtstreeks doelt op de Persoon voor wie het op dit stootbord is aangebracht. De toepassing op de Zetelende God is hier vanzelfsprekend. God de Vader is de inkarnatie van het hemels geluk, Hij is de bron, de volheid en het behoud ervan. Hij is niet de ‘Antiquus Dierum’ ‘De Oude van dagen’, maar de Eeuwige Jeugdige God hier voorgesteld met een jong | |||||||||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||||||||
en fris gelaat dat omkranst is met een zwarten baard. Een reden te meer om daarin de toepassing te zien van het tweede vers: ‘Eeuwige Jeugd straalt uit Zijn gelaat’. De zegenende rechterhand en de scepter zwaaiende linkerhand vullen het beeld van de Vader aan dat wij alreeds uit de eerste tekst kennen: namelijk ‘Optimus’ ‘De Allerbeste’ en ‘Potentissimus’ ‘De Almachtigste’.
* * *
Beide opschriften van de hoofdfiguur werden hier ontleed en onderzocht in het licht van de meest klassieke en verspreide teologische gegevens der middeleeuwen. Beide samenwerkers, schilder en teologant, hebben hun eigen inspiratie vervlochten en uitgewerkt in een meesterlijk gewrocht. Beide teksten, in samengebalde en kernachtige woorden van gedegen godgeleerdheid, vullen mekaar aan en wijzen door hun stille maar krachtige welsprekendheid op de Persoon van de Vader die zetelt op de troon. |
|