Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1967
(1967)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 487]
| |||||||||||
Studie van de persoonsnamen in de kasselrij Kortrijk 1350-1400
| |||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||
persoonsnamen uit mannelijke. Het hoofdstuk over de naamgeving behandelt vooreerst de keuze van de voornaam, met uitgebreide statistische tabellen en o.m. een degelijke paragraaf over de litteraire invloeden op de 14e-eeuwse Kortrijkse antroponymie; vervolgens de genetische kategorieën der toenamen, de erfelijkheid van de namen, hun geografische verspreiding en migratie geïllustreerd met schetskaartjes. Een kort besluit geeft samenvattend enkele belangrijke resultaten in verband met de etymologie van afzonderlijke namen, de lexikografie van het Middelnederlands, de historische samenstelling van de Kortrijkse bevolking enz. In zijn geheel beschouwd is het een voortreffelijk werk, dat getuigt van jarenlange opzoekingen en een taaie wilskracht. Wel zijn hier en daar bezwaren in te brengen, maar die slaan dan naar mijn mening eerder op detailkwesties. Zo is b.v. de alfabetisering van ndl. oo- en oe-woorden in het glossarium volkomen mislukt, bij gebrek aan konsekwente spelling van de trefwoorden (ondanks de verklaring op blz. XXV) en ook wegens te schaarse doeltreffende verwijzingen. Dat over de interpretatie van sommige namen kan gediskussieerd worden, is volkomen normaal. Belangrijk lijkt mij dat de betwistbare gevallen relatief zeldzaam zijn en bij de huidige stand van zaken alleen maar voor andere hypotesen vatbaar blijven. Ik denk b.v. aan Boetelin, opgevat als ‘boeteling’ (nr. 231 en blz. 579), hoewel geen enkele van de vele spellingen (op -lin, -lijn, -lins, -line) in die richting wijst. Beter zou het dan nog als een familiarisme te verklaren zijn, uitgaande van (Ketel)boetere (zie nr. 959) en enigszins parallel lopend met Cokelin (nr. 1033) of met Vedelin/Vedeleire (nr. 2099). Overigens lijkt me de scheiding van Jaquemaert Bouthelin ao 1390 (nr. 231) en Jaquemart Bouchelin ao 1397 (nr. 266) wel twijfelachtig en tenminste een verantwoording waard te zijn. Bij Wielin (nr. 2255) zou dan ook als tweede mogelijkheid eerder een variant van Wielmakere dan een afleiding van ww. wielen in aanmerking kunnen komen. Elders is de formulering niet voldoende genuanceerd of te radikaal gesteld (zoals onder nr. 1271). Maar we mogen bij dergelijke details niet te lang blijven stilstaan. Belangrijker zijn de tekortkomingen in het begin van het tweede deel, met betrekking tot de naamvorming door middel van suffixen. Deze ‘worden | |||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||
ingedeeld en behandeld volgens de naamkategorieën; zo krijgt men een beter overzicht van de in elke naamkategorie gebruikte suffixen’ (blz. 566 n. 1). Uit strikt onomastisch standpunt is die metode ongetwijfeld gerechtvaardigd, maar dan mag zo'n ‘beter overzicht’ niet schaden aan het doorzicht. Nu worden voor een deel dezelfde suffixen uiteengetrokken in vijf of zes lijsten, zodanig dat over hun respektieve betekenis en produktiviteit geen precies oordeel is gevormd. Een andere indeling, op basis van de suffixen zelf, had de schrijver wellicht een beter inzicht kunnen geven in het verschil tussen diakronie en synkronie, tussen de woordvormende en de naamvormende krachten der afleidingselementen. Om slechts één voorbeeld te noemen, neem ik het -aerd-suffix dat alfabetisch telkens vooraan staat in de reeks. Het wordt op zes verschillende plaatsen behandeld, naargelang het verschijnt in voornamen (blz. 566), patroniemen (blz. 574), bijnamen (blz. 577), vleivormen van nomina agentis (blz. 581), beroepsnamen (blz. 582), herkomstnamen (blz. 584). Die naamkundige indeling kan desnoods voldoen voor een typologische beschrijving, maar ze deugt niet voor een genetische en evolutionistische interpretatie. Schrijver heeft de twee tegelijk willen doen en is daarbij te werk gegaan als een archeoloog die verspreide fragmenten van één beeld los van elkaar zou interpreteren in plaats van ze eerst ineen te passen. Een meer syntetische behandeling had duidelijker een kijk gegeven op het dynamische aspekt van de groei, in de juiste relatie van appellatief tot eigennaam en van de ene naamkategorie tot de andere. Ik herhaal echter dat die fouten of gebreken slechts te vinden zijn in kleine onderdelen van dit grote werk en dat ze geenszins kunnen opwegen tegen de vele positieve aanwinsten die het ons verschaft. Wegens het belangrijk archiefonderzoek, het oordeelkundig gebruik van de vakliteratuur, de nieuwe vondsten en interpretaties, de grondige en oorspronkelijke studie van de naamgeving, verdient deze dissertatie als antwoord op de gestelde prijsvraag door de Academie bekroond en uitgegeven te worden. | |||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||
Verslag van Prof. Dr. A. Van Loey
| |||||||||||
Beoordeling van het prijsantwoord in se.P. 3 v.b.: Adaems: de -s is niet verklaard. Het kan bezwaarlijk gen. -s zijn daar er drie vindplaatsen zijn met van: van (Gillis) Adaemse, van (Lodewijk) Adaemze. Dan uit Adamus? Dan kan Adaens een n uit m door assimilatie aan dentaal s hebben (en dus niet een Franse genasaleerde klinker weergeven): vgl. no 50: Ansterdamme. No 441 (en nog 1469, 1891, 1976...) over het nomen agentis op -e: het bewijs dat -e een nomen agentis was, wordt niet geleverd. Integendeel: -e was improductief geworden: het bewijs is dat het steeds vervangen wordt door -er. Onthovene (no 1469) gaan beschouwen als nomen ag. van onthoveden is noch bewezen noch overtuigend. - Dat -in nomen agentis vormde, is al evenmin overtuigend: bijv. no 1981 noemt Schr. Stutin een -in-afl. van stute ‘een broodje’ en daaronder een -in-afl. van het ww. stuten ‘stutten’. Is dat een suffix met korte of met lange i? Daarenboven | |||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||
staat, in een reeks citaten van een halve bladzijde lang, er geen enkel met het toch verwachte lidwoord de?
Blz. 520 (no 46) en blz. 537, bij de als Germaans opgegeven namen, heerst willekeur, ook onnauwkeurigheid: (bij Franciscus) Vranko, Vranke: bedoeld is Franko; - blz. 537, no 129 hrabanmar: bedoeld is hraƀan-mêr of -mâr; rik-hari: bedoeld rîk-; hrothberht en hrod-(land): bedoeld is hrôth; no 141 hrodgaud = ??; hrodga(e)r = ?? Blz. 566: voor de variant -ay (14de e.) / -oi kan men niet de chronologisch verschillende vormen françois / français (18de e.), | |||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||
en bourgois (sic) / bourgey(s) (tijd: 12de eeuw?) op gelijke voet stellen. Verward, onduidelijk en onvoldoende uitgewerkt is ook alles, wat blz. 576 wordt gezegd van -ei variant van -oi (waar -ei vergeleken wordt met de diftong in Beidin / Boidin, Weits / Woits en in Everdei). Hier worden westvlaamse en romaanse verschijnselen door elkaar gehaald; zie hoofdzakelijk K. Roelandts in Fryske Studzies J.H. Brouwer (1960), blz. 401 en de ald. aangehaalde literatuur. Blz. 511: Artur (no 14), Griffoen (no 56) worden kristelijke namen genoemd. Blz. 570: bij de verklaring van -inne uit -in + -jōn kan in het tekstverband van de auteur in niet anders opgevat worden dan als het deminutief-suffix -în (met lange î) en toch verwijst de auteur naar Schönfeld (uitg. van 1954!), blz. 226, waar in zonder twijfel een korte i bevat. Heeft de auteur Sch. niet begrepen, of schrijft hij verwarde taal? Want -in bij Sch. is het (vgl. got.) -in / -an - suffix van de zwakke declinatie. Ook nog op blz. 578 rammelt het betoog van de auteur aan alle kanten: het suffix -ling vat hij op als een contaminatie van het deminutief-suffix -lin en -inc: had hij Wilmanns D. Gr. II Wortbild. § 280 en p. 370 gelezen, dan had hij gezien dat het suffix -ling reeds in het Gotisch bestaat (zie ook Schönfeld 201 waar hij naar verwijst!), alsook in het ohd. op zo'n schaal dat contaminatie van deminutiefsuffix (!) -lîn en -inc uitgesloten is. Blz. 586 v.o.: ‘in... Jane (uit Jehane) is een onbetoonde lettergreep in het midden weggevallen’ is onnauwkeurig uitgedrukt, i.pl.v. ‘een onbetoonde klinker’, t.w. e voor zover de h stom was geworden: met ‘lettergreep in het midden’ wordt ha bedoeld, wat - ‘onbetoond!’ - onzin oplevert. In dit verband mag er nog op gewezen worden, dat taal en stijl wel eens te wensen overlaten. Stijl: blz. XV: ‘Het is bekend dat de provinciegrens ook niet samenvalt met de dialektgrens tussen Oost- en Westvlaams’. Dit ook sluit niet aan bij het voorgaande in het verband. Blz. XV: ‘Deze grenzenbundel steunt dus op nog andere verschijnselen dan de diftongering/monoftongering’. Waarom: dus? En wat verstaat de Schr. onder monoftongering? Denkelijk de monoftongische uitspraak van î en uu, maar dan heeft hij zich slecht uitgedrukt. - Blz. XVIII: ‘Vauterin wees er al op, dat in het Westvlaams met de verkorting van /y:/ tot /y/ de opening van /y:/ tot /Φ:/ voor r gepaard ging’: dat is | |||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||
onduidelijk: bedoeld zal wel zijn, dat het gebied waar /y:/ tot /y/ verkort werd samenvalt met dat van de opening van /y:/ tot /Φ:/ (en niet bedoeld: dat de verkorting - fonetisch - gepaard gaat met opening). - Taal: p. XVIII: (de stad werd) voor een groot deel in as gelegd’: 1. in de as; - XIX: grootstad: is een verwerpelijk germanisme voor grote stad (Koenen; Vandale kent niet eens grootstad!). No 2028: ‘ik meen dat een Germ. naam aan de grondslag kan liggen’; - blz. 566: authentisch 1. authentiek; - blz. 629: ‘overal staat Jan aan de leiding’: 1. komt voorop; - blz. 662: ‘...liet de erfelijkheid van de toenaam... uitschijnen’. 1. deed uitkomen; - blz. 661: ‘hield men de traditionele voornamen... in eer’. 1. in ere.
Hoewel met erkenning van verdienstelijke zijden van het werk, zou ik, om de vele boven vermelde bezwaren, veeleer geneigd zijn geweest de prijsvraag in se aan te houden, om de Schrijver in de gelegenheid te stellen, de huidige vorm van het ingezonden werk nog te verbeteren. Uit bepaalde overwegingen, die hier niet hoeven meegedeeld te worden, heb ik me dan toch aangesloten bij het voorstel tot bekroning. | |||||||||||
Verslag van Dr. M. Gysseling
| |||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||
Het eerste deel van dit prijsantwoord is een materiaalverzameling met naamverklaringen. De etymologieën van de 2309 familienamen en 269 voornamen schenken over het algemeen volkomen bevrediging, ook al blijft, omdat de antroponymie nog een jonge wetenschap is, veel raadselachtig of twijfelachtig. Met een aantal nieuwe verklaringen is men bijzonder gelukkig, bv. Busere. Een algemene opmerking is dat, wat de geografische toenamen betreft, onvoldoende rekening gehouden werd met de Oostvlaamse toponymie, hoewel het behandelde gebied voor een klein deel in de provincie Oost-Vlaanderen ligt en voor het overige er toch aan grenst. Voor de Westvlaamse toponymie kon de auteur namelijk beschikken over het reusachtige woordenboek van De Flou, terwijl uit Oost-Vlaanderen nog haast niets gepubliceerd is. Een paar voorbeelden: no 217 Boedelghem is wel hetzelfde als 1361 Bodelghem, 1461 Boederghem, 1495 Boereghem, nu Boeregem onder Ouwegem; no 1892 van der Zorghe (te Olsene) is te identificeren met ± 1370 ter Sorghen, boerderij te Zingem, waar reeds in 1321 Egidius van der Zorghen vermeld wordt. Doch zelfs waar het namen van gemeenten en belangrijke gehuchten betreft, geeft de auteur blijk van onbekendheid met Oost-Vlaanderen, hoewel hij de oude vormen daarvan toch kon vinden in mijn Toponymisch Woordenboek. Bv. no 698 Heyne is Eine; no 1169 Lederne is wel degelijk Sint-Martens-Leerne; no 1222 Loesere is Lozer onder Huise; no 2229 Weldene is de gemeente Welden, niet Welden onder Zevergem dat ik nog in geen archiefteksten heb aangetroffen. De synthetische beschouwingen over migratie in het tweede deel (geïllustreerd door kaart no 15) leveren dan ook een beeld op dat, wat zijn oostelijke vleugel betreft, vals is. Ik nodig de auteur uit om, vooraleer hij zijn boek publiceert, mijn fiches voor een Middeleeuws toponymisch woordenboek van Oost-Vlaanderen bij mij thuis te komen inzien. Hoewel de auteur de vakliteratuur terdege onder de knie heeft, is hem toch een belangrijke vergelijkingsbron ontgaan, die voor vele Vlaamse namen de vroegste vermelding oplevert: Het oudste goederenregister van de Sint-Baafsabdij te Gent (eerste helft XIIIe eeuw), uitg. M. Gysseling en A. Verhulst, Brugge 1964. Bv. dient in het licht van oude grafieën Spalgart, Speliart aldaar, de in no 1906 voor Spilgaert voorgestelde etymologie te vervallen. Zo ook is p. 557 no 228 Lije niet uit Lelie, doch uit Alie ontstaan (Romaans hypocoristicum bij Athalhaid; Goederenregister s.v. Alie, Lien). | |||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||
Hier volgen nog enkele losse opmerkingen. No 271 Boukaert is een ook in Noord-Frankrijk en wel reeds in de 13e eeuw geattesteerde naam (Bocars in de rollen van de 50e penning van Artois, waarvan de uitgave, door P. Bougard en mijzelf, persklaar is), dus uit Burkhard < Burghard, niet uit een toponiem ten Bouke. No 388 Deine zal wel hetzelfde zijn als no 395 Dene ‘Deen’, met Westvlaamse evolutie e > ei in open lettergreep. No 493 Persijn gaat weliswaar in dit geval terug op d'Esperchin, doch deze conclusie mag niet veralgemeend worden: de Hollandse familienaam Persijn is al in 1162 geattesteerd als Persin (M. Gysseling, Overzicht over de Noordnederlandse persoonsnamen tot 1225, Groningen 1966, p. 16). no 736 Hinneken is veeleer ontstaan uit de in de 13e-14e eeuw veelvuldig voorkomende voornaam Heinekin (bij Heinric). P. 515 no 18 Basin is veeleer een hypocoristicum bij Basilius; cf. p. 548 no 186-187. P. 522 No 54 Joffroit is niet een variante van Godeverd, doch ontstaan uit Gautsfrith. Doch al dergelijke vergissingen zijn onvermijdelijk. Het komt er in de antroponymie allereerst op aan, zo uitgebreid mogelijke materiaalverzamelingen aan te leggen en te publiceren. Het tweede deel: de antroponymische studie, is, afgezien van enkele reeds door de eerste commissaris geformuleerde opmerkingen, eveneens uitstekend. Ze gaat geen problemen uit de weg en verrijkt en verheldert in grote mate onze kennis. Bijzonder geslaagd is bv. de uiteenzetting over het wegvallen van lidwoorden en voorzetsels in familienamen. Het gehele prijsantwoord legt getuigenis af van degelijk vakmanschap. Een reusachtige arbeidsprestatie ligt er in besloten. Het is een van de allerbelangrijkste antroponymische studies uit het Nederlandse taalgebied en, voor de periode die het behandelt, de belangrijkste die ik ken. Dit werk dient, na verbetering, ten allerspoedigste gepubliceerd te worden, ook om als model te kunnen dienen voor antroponymische proefschriften aan onze universiteiten. De verdiensten ervan zijn zo groot dat ik de Academie, ook al kan men tegen sommige details van vormelijke aard - waar men overheen leest als er niet speciaal de aandacht op gevestigd wordt en die niets meer onthullen dan wat elk vakgenoot reeds uit de titel kon opmaken - juridische bezwaren aanvoeren, in gemoede adviseer het te bekronen. |