Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1967
(1967)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 468]
| |
Hoofdstuk VIII
| |
[pagina 469]
| |
daarbij op dat in Nederland zolder zich toch vrij goed gehandhaafd heeft. Het schijnt mij zelfs toe dat zolder aan de winnende hand is. In het mnl.Ga naar voetnoot(1) was spiker ‘voorraadschuur’, ‘korenschuur’, ‘schuur’ vnl. in het noordoosten, Utrecht, Holland en in Vlaanderen bekend. Dat bewijzen de citaten uit de Overijselse stad-, dijk-, en markerechten, uit de Cameraarsrekeningen van Deventer, R.v. Drente, Cod. Dipl. U., R.v. Amst., Voorgeb. v. Gent, Invent. v. Br., Rek. v. Brugge, Diericx Mém., Bouc v.d. Audienc., Ann. Em.Ga naar voetnoot(2). Verder zijn er attestaties voor Arnhem, citaten uit Rein. en Sp. en voor later tijd uit De Bo en Schuermans. Voor Brabant is er echter maar weinig. Ik kan alleen op Kiliaen en Plantijn wijzen en voor later tijd op Hoeufft. In mijn hedendaags materiaal ken ik spijker ‘voorraadschuur, enz.’ praktisch alleen in het oosten. Roukens 124 vlg. wijst er op dat het in Limburg trouwens een gewijzigde betekenis heeft: ‘voorraadsplaats, korenschuur, klein slaapkamertje’ enz. Voor spijker in de bet. ‘schuur’ verwijs ik naar A. Weijnen, Taalgeografie en interne taalkunde 1951, blz. 15 (met kaart) en 19. Ik heb de indruk dat het spijker-probleem opnieuw bekeken moet worden. Het is overigens niet los te denken van dat van zijn homoniem spijker ‘nagel’. Vgl. A. Weijnen a.w. blz. 19 (met kaart). Het woord komt gezien de k niet uit het romaans maar moet blijkens de Duitse vormen (ohd. spîhhari, mhd. spîcher, nhd. speicher) toch al vroeg ontleend zijn. Het is trouwens ook os. en het komt al in de Lex Salica voor. De ‘dopbeitel’ van de klompenmaker vertoont over een heel groot terrein vormen van het type goets, gots, guts, goeze, goezie, goers. Men zie hiervoor J. van Bakel, Kleine atlas van de Klomperij in Nederland en Vlaams België 1963, 75-81 en kaart 5. Van dit woord, dat Franck-Van Wijk2 221 van fra. gouge afleidt, zegt Van Bakel (blz. 78-79): ‘Zoals de kaart verder aantoont moet de beitel, indien men in de verschillende plaatsen niet de naam heeft ontleend uit andere beroepen... onder de naam guts naar het noorden zijn getrokken’. | |
[pagina 470]
| |
Invloed van de zaakdwang meen ik ook te kunnen bespeuren bij de verspreiding van kurk voor ‘sluiting van de fles’. In die betekenis komt het woord thans voor in een gedeelte van de zuidwestelijke dialecten en verder behoudens een paar relictgebieden ongeveer ten noorden van de Rijn. Het woord moet wel van oorsprong Spaans zijn (vgl. spa., port. alcornoque ‘kurkboom’ en spa. corcho ‘kurk’) maar is pas laat ontleend. Kiliaen kent het niet. We vinden het voor het eerst bij Junius in 1577 (corkboom) en Dodoens (1608). Zijn gebruik als benaming voor de sluiting van de fles is niet eer geattesteerd dan in 1697 en wel in de ss. kurketrekkers. De verbreiding van het woord in deze betekenis hangt stellig met de import van het materiaal over zee samenGa naar voetnoot(1). Eylenbosch 139 vlg. betoogt dat schokkeljoen ‘gerst’, te vergelijken met wa. sucrion, soucrillin, scorion enz., zijn intrede eveneens aan zaakdwang dankt. Pas in de 16e en 17e eeuw is in het betrokken gebied de teelt van wintergerst vanuit Wallonië binnengedrongen. De naam schokkeloen is dus het gevolg van het opkomen van een nieuwe variëteit. Voor mogelijke zaakdwang bij rasteel en rastelier voor ‘ruif’, nl. als gevolg van de opkomst. van een ijzeren ruif, zie men Eylenbosch 188. Zo tracht Pauwels 222-223 ook de verhouding van anjelier en zjenoffel, beide in de betekenis van ‘anjelier’ te verklaren. Weliswaar liggen hun eerste attestaties niet ver uit elkaar: anjelier duikt voor het eerst op in de 16e eeuw en zjenoffel ‘anjelier’ hoeft niet veel ouder te zijn. Het fra. girofle, waar zjenoffel uit voortkomt, heeft ook pas in de 16e eeuw de betekenis van ‘anjelier’ gekregen. Nu dankt echter - zegt Pauwels op gezag van Franck-Van Wijk - anjelier zijn ‘ontstaan aan den Noord-Italischen plaatsnaam Angera > of < Anghera, Lat. Angleria. Italië is nl. het stamland van de anjelier. Waarschijnlijk zei men eerst genoffelen van Angiere naar den Italiaanschen naam van de stad en genoffelen van Angeliere naar den Latijnschen naam, (Lat. caryophylli Angleriae)’Ga naar voetnoot(2). Wij stellen ons voor - vat hij even later samen - | |
[pagina 471]
| |
dat de naam anjelier opgekomen is en verspreid in de 16e eeuw (einde 15de?) samen met een nieuwe variëteit van ‘genoffelen’ die men aanduidde met den naam ‘genoffelen van Angiere, van Angeliere’. Deze bloem geraakte in de mode, werd hier meer bekend, daar minder, zoodat de naam op sommige plaatsen vasten voet kon krijgen naast de reeds bestaande, misschien ze zelfs gedeeltelijk verdringen (beide Vlaanderen), elders echter slechts op geringe schaal bekendheid verwierf en er sinds dien tijd een kwijnend bestaan leidt (Antwerpen, Limburg)’Ga naar voetnoot(1). Uit de romaanse taalgeografie is bekend hoe de hele geschiedenis van de opeenvolging der benamingen voor de broek, de kous en het vest voor een groot gedeelte op veranderingen in de mode berust. Wij verwijzen hiervoor naar de reeds in de Inleiding in dit verband genoemde, reeds lang bekende literatuur. Als het romeinse woord het gehele Nederlandse taalgebied veroverd heeft, is dat ook vaak stellig een gevolg van zaakdwang. Wij zagen dat al bij de afstammelingen van mulctra, aker. Het zal ook wel bij de familie van tijk-teek-tiek het geval zijn. Eveneens uit zaakdwang moet die verre verbreiding en grote gelijkvormigheid bij de in hoofdstuk I behandelde kerkelijke terminologie worden verklaard. Woorden als kerk zijn in het enquêtemateriaal van KernGa naar voetnoot(2), volstrekt enig voorkomende typen. En zo zijn verder ten gevolge van zaakdwang over heel Nederland verbreid: wijn (in het mat. van Kern, Te Winkel en Willems geen andere etyma), ezel (in het mat. van Kern, Te Winkel en Willems geen andere etyma), toren (in het mat. van Te Winkel en Willems geen andere etyma; in Friesland en te Vaals en Bocholts werd toer gegeven), ketel (in het mat. Kern, Te Winkel, Willems geen andere etyma)Ga naar voetnoot(3), kaas (zie Taalatlas afl. 3 kaart 10), spiegel (in het mat. Willems en Te Winkel geen andere etyma), straat (in het mat. Willems en Te Winkel geen andere typen), pruim (in het mat. Kern geen andere typen). | |
[pagina 472]
| |
Voor de volgende woorden beschikken wij niet over materiaal uit de enquêtes van Kern of Te Winkel, maar in het materiaal Willems fungeren ze als enig woordtype: keizer, muur, wal (met uitzondering van vesten te Bierne en diek te Zuidzande), brief, boter, schotel. Heel vaak echter beperken de echte Romeinse leenwoorden zich tot het Limburgs en dan meer dan eens in aansluiting bij het Rijnlands. In Limburg immers is ook blijkens de archeologie de romeinse vestiging zeer intensief geweest. Binnen het Nederlands tot Limburg of een deel daarvan beperkt zijn bijv. de volgende woorden waarvoor ik romeinse oorsprong aanneem: aat, poor, vuur ‘bunzing’, brak ‘kar- of wagenbak’, pepel, en de kanjel-kandel-kal-groep. Tot Nijmegen strekt zich het gebied uit van oel ‘pot’ en klef ‘hoogte’. Het zuidwesten daarentegen staat veel minder voor romeinse invloeden open. Nooit treft men Romeinse woorden exclusief in het zuidwesten aan. Het vermoedelijk romeinse mijt ‘hooimijt’ komt praktisch in heel Nederland voor, maar ontbreekt in het Frans-Vlaams, het westen van West-Vlaanderen en praktisch ook in het Zeeuws. Wanneer bij doubletten als kevie-kooi of meervoudige reeksen als andjoen-ajuin-ung of azijn-eek-aetje alleen het oosten de romeinse, het zuidwesten de franse of romaanse ontleningsvorm ervan kent, is het moeilijk uit te maken of de romeinse ook eenmaal tot in het uiterste zuidwesten gegolden heeft. Zoiets geldt ook voor het doublet vitse-wikke. Enkele romeinse woorden hebben hun noordelijke grens ongeveer bij de Rijn, de natuurlijke grens van het Romeinse rijk liggen. In het zuiden zijn daar dan vaak weer latere typen over heen gespoeld. Dat is bv. het geval bij ui/uien ‘ui’. Ook van het woord tijk liggen de oudste vormen niet alleen in Z.-Limburg maar eveneens in Holland. Een ander woord met uitsluitend zuidelijk verbreidingsgebied is het vermoedelijk romeinse schouw ‘schoorsteen’. Het vermoedelijk romeinse raap is niet alleen nog niet inheems in het Oosten maar heeft ook het germaanse reuf nog niet geheel uit Z.- en N.-Holland weten te verdringen. Overigens is het in Limburg blijkbaar al weer overspoeld. Het romeinse dis voor tafel heeft zich thans ook al weer in een relictgebied laten terugdrijven. Weinig constant is het beeld dat de verspreiding vertoont van die woorden die komen uit het middeleeuwse geschreven latijn, | |
[pagina 473]
| |
het geleerdenlatijn. Uiteraard zullen abdijen en kloosters hierbij een rol gespeeld hebben. Tot deze groep behoren o.a. materie ‘etter’, eechenis, pulver, kaveere, de vormen met p van kaft en wschl. spatium voor ‘kaft’ en diverse plantennamen, zoals wschl. siepel. Romaanse (in de zin van protofranse) termen komen vaak op vrij uitgebreid terrein voor. Bij sinxen hebben we met een bijzonder geval te doen waarbij het woord eenmaal ook in delen van het noorden in omloop is geweest, maar daar later door pinksteren is verdreven. Het woord ajuin komt ongeveer tot aan de Lek voor. Het is echter nooit in Limburg doorgedrongen. Overigens is het moeilijk uit te maken of het romeins of romaans is. Zuidelijk is wel het vermoedelijk romaanse zavel. Anders dan bij de Romeinse leenwoorden is hier juist meer in het westen van het land doordringing te constateren. Als polder en ponder op poletrus teruggaan, zijn het in ieder geval romaanse woorden die zich tot het zuiden en westen beperkt hebben. Het woord voogd heeft in Noord-Nederland juist in Holland en Zeeland zijn uitstralingsgebied. Het woord vork ‘hooivork’ is typisch westelijk en noordoostelijk; de rest van het taalgebied heeft nog steeds gaffel en gavel. Overeenkomst vertoont de verbreiding van het romaanse kevie. Thans vnl. een vlaams woord, is het vroeger ook wel in Noord-Nederland gangbaar geweest. Het ontbreekt echter in Noord-Brabant - een enkele westelijke attestatie daargelaten -, Limburg en Gelderland. Zo komt ook speld niet in Limburg voor. Voor eek/edik zij verwezen naar het in de Inleiding gezegde. In het algemeen geloof ik dat men wel kan zeggen dat de romaanse ontleningen zo goed als steeds dezelfde zuidwestelijke invalspoort genomen hebben die ook bij de later uit Frankrijk komende woorden zo geliefd was. Ook het zuidelijke verbreidingsgebied van een woord als zavel zullen we bij ‘franse’ leenwoorden zien terugkeren. Het woord vork heeft echter ook het noordoosten veroverd. Voor de verre verbreiding van muts kan misschien de mode aansprakelijk worden gesteld. Enkele door Gijsseling en Tummers bestudeerde toponiemen schijnen in de Romaanse tijd een weinig ten noorden van de taalgrens ook in Limburg opgedrongen te zijn. De zgn. ‘Franse’ leenwoorden zijn zelden over het hele front tot grote diepte opgerukt. Hun invloed openbaart zich bijna steeds bij wijze van explosies of nog liever: protuberanzen. Als een | |
[pagina 474]
| |
woord echter de steun van de Nederlandse cultuurtaal had, wist het zich in de dialecten veel dieper in te dringen. Het woord vest bv. is zeer jong, het dateert pas van de tijd van Lodewijk XVI, maar het dankt het overwicht dat het althans in het noorden heeft, aan het feit dat het een modewoord is en in de noordelijke cultuurtaal geaccepteerd werd. Bij de Franse woorden in ruimere zin kan men voornamelijk drie groepen onderscheiden: de Franse in eigenlijke zin, de Pikardische en de Waalse. Van de duizenden in het huidige AB voorkomende leenwoorden zullen de meeste wel tot de eerste groep behoren maar onder die welke in de volkstalen een geografische beperking vertonen en zeker die welke ontbreken in het AB. zijn de ontleningen die niet uit Pikardië of Wallonië schijnen te komen veel schaarser. Tot deze groep schijnen evenwel beukel ‘gesp’ en azijn-aziel te behoren, al doet de verbreiding nog zo zeer aan pikardische oorsprong denken. Het noordelijke nèèzie ‘garneersel’ komt wel uit de Parijse mode. De Waalse woorden komen meestal niet ver over de grens. Men vindt er verschillende in Maastricht: babej, bat, grienjoe maar ook wel verderop in Z.-Limburg. Hierbij speelt uiteraard Luik een grote rol. Ook vindt men sporen in Maastrichtse straatnamen als Koksjroufstraot en Kolkschroefstraot. Deze zijn reeds zeer oud eigenlijk misschien al wel romaans of zelfs romeins. Andere woorden die slechts een klein Limburgs gebiedje veroverd hebben, zijn daarentegen jong. Waarschijnlijk moet zjielee ‘vest’ in dit verband genoemd worden. In heel bijzondere mate heeft het zuidwesten van ons taalgebied als invalspoort voor uit Frankrijk komend taalgoed gefungeerd. Voor Frans-Vlaanderen verwijs ik naar het materiaal dat Pée in R.N.D. citeerde. Daar zouden overigens nog vele woorden als ombrassere, move ‘merel’, asite ‘bord’ en in zekere zin ook lilak ‘sering’ aan toe te voegen zijn. Allerlei aan het Frans-in-ruime-zin ontleende woorden zijn ten onzent tot Vlaanderen en vooral W.-Vlaanderen beperkt: seul ‘emmer’, tempel ‘slaap’; waarschijnlijk behoort ook massel ‘mannetjeseend’ tot deze groep. Voorts herinner ik aan frioen ‘kneu’, sentillen, aeuillet, verge d'or, murret, huil ‘olie’. Woorden als meinsel ‘ring van de zeis’ en andjoen ‘ui’ drongen iets in oostelijke richting (O.-Vlaanderen, soms ook een aangrenzend deel van Brabant) door. Dat Vlaanderen en vooral W.-Vlaanderen het meeste materiaal oplevert, | |
[pagina 475]
| |
wordt door de geschiedenis genoegzaam verklaard. Vlaanderen ten Westen van de Schelde was een kroonleen van Frankrijk en in de loop van de geschiedenis kwam er in het Vlaamse gravenhuis steeds meer Frans bloed. Terwijl het Frans-in-ruime-zin dat in Limburg doordrong doorgaans weinig expansief was, drong het vanuit Vlaanderen krachtig in Zeeland door: freze ‘aardbei’, kachel ‘veulen’, fiege ‘vijg’. Nog verder naar het noorden, maar met een duidelijke beperking tot het westen drongen door: gaai, oprel, patrijs, gareel, kousGa naar voetnoot(1). Enerzijds waren de verbindingen in de zeeprovinciën stellig gemakkelijker en trokken deze gebieden de Fransen ook wel meer aan, mede wegens hun hogere welstand, anderzijds moet worden aangenomen dat de Pikardische cultuur in de Middeleeuwen meer betekende dan de Waalse. Bij het taalgoed dat langs het westen naar het noorden opdrong, is veel pikardisch materiaal aanwezig. Duidelijk verraadt zich dat karakter wanneer de k voor oorspronkelijke a behouden bleef, zoals in kachtel ‘veulen’ en kersouw ‘madeliefje’. Veel van dat Pikardisch taalgoed heeft ook een verdere verspreiding gevonden: kasteel, komfoor, karbonade, kans; waarschijnlijk hoort hiertoe ook de hele kaatsen-ketsen-familie. Ik wijs nog op kaproen en kave ‘schoorsteen’. Soms treft men doubletten aan van een pikardisch en een waals of eigenlijk-frans woord zoals vorket: fersjet, mnl. roke-rots, mnl. broke-broche. Dat vorket ‘etensvork’ zo ver naar het oosten in Brabant en zelfs nog tot in het Rijnland doordrong, moet wel aan zaakdwang worden toegeschreven. Hiervoren is verhaald hoe de etensvork betrekkelijk laat opkwam. De vorm vorket moet zich verbreid hebben in de expansietijd van de Pikardische cultuur. Opvallend is dat ook de benamingen van het type katsjoel, die op pikard. cachoire en dergelijke teruggaan, in het Rijnlands voorkomen; vgl. Roukens 185. Pikardisch zijn ook metselen, metselaar, schavei, ‘woest oord’, eize, de van liquiritia afkomstige vormen en waarschijnlijk ook patrijs. Woorden waar het Frans in ruime zin zich tot het Brabants beperkt, zijn er zo goed als geen. Wel zijn een aantal Franse leen- | |
[pagina 476]
| |
woorden in zekere zin zuidnederlands te noemen: kozijn ‘neef’, marmiet, tas ‘kopje’, kersouw ‘madeliefje’, peizen. Het woord talloor bestrijkt eigenlijk Limburg niet meer. Het woord tas is overigens ook in N.-Brabant niet onbekend; kersouw bestrijkt ook een gedeelte van het Zeeuws. De woorden schalie ‘lei’ en karwei ‘ingewanden van slachtdieren’ zijn al weer op de terugtocht, zoals ook maseur ‘schoonzuster’Ga naar voetnoot(1). Van Haeringen heeft de aandacht gevestigd op een aantal ‘Franse’ ontleningen in het Noorden die in het zuiden ontbreken. Ten dele zullen dit wel woorden uit het Frans-in-engere-zin zijn die als bezonken cultuurgoed tot de dialecten afgezakt zijn. Dat vormen als lila ‘paars’ en west ‘vest’, die beide uiteindelijk Frans zijn, alleen in Z.- en M.-Limburg vlak bij de Duitse grens voorkomen, is te verklaren uit de betrekkelijk jonge verduitsing van deze streek. Hier is het Duits dus als bemiddelaar opgetreden. In hoeverre uit andere delen van de Latinitas dan de hier gememoreerde ontleende woorden in de Nederlandse dialecten enige, laat staan een karakteristieke geografische onderscheiding vertonen, is nog niet bestudeerd; een dergelijke studie belooft ook weinig vrucht. Alleen lijken de spaanse leenwoorden in dit opzicht wel interessant. Men treft deze blijkbaar meer in het zuiden dan in het noorden aan. De tachtigjarige oorlog, waarin het Noorden zich wel en het Zuiden zich niet aan de spaanse macht wist te ontworstelen, heeft ook in dit opzicht onmiskenbare sporen nagelaten. In Nederlandse Dialectkunde par. 147 noemde ik in dit verband als vermoedelijk exclusief zuidelijk o.a. alferus, dantes, fenteneel, termentijn, araanje, vol(l)aard, pollevy, flok bnw. Misschien moeten we hier ook koekerel ‘tol’ vermelden. Het woord komt zowel in het frans als in het spaans voor (caracole, caracol) en zal wel via het spaans aan het arabisch (karkara) ontleend zijn. Terwijl in de 17e eeuw Hooft het nog kende als kookerolle, deelt Roukens 281 voor de huidige dialecten mede, ‘dass diese Formengruppe uns ausschliesslich in den Provinzen Limburg und Nordbrabant begegnet’. De DWA 12.5 kent koekerel ‘tol’ op een heel klein gebied. | |
[pagina 477]
| |
Kaart 18
| |
[pagina 478]
| |
Het woord amigo ‘arrestantenlokaal’, dat ik in Nederlandse Dialectkunde par. 147 besprak, heb ik ook later aangetroffen bij Ghijsen 31. Spaans kan ook de zuidlimburgse uitroep hasses zijn. Het kan een aanpassing zijn van de Spaanse vorm van Jezus (met x < j; cfr. chereþ, geschreven Jerez). Vgl. trouwens uit Everaerts Tspel van Ghewillich labuer ende volc van neerrijnghe vs. 122 waar een zeeman zegt: Jc dancke Hesus ghebenendijt. Uiteindelijk zijn er een drietal gebieden die als bijzonder reactionair tegenover de latinitas beschouwd kunnen worden. Dat is in eerste instantie het noordoosten, in aansluiting daarbij ook nog wel enigszins de Veluwe en tenslotte de Meierij. De Meierij dankt deze positie stellig aan haar isolement. In het oosten en zuidoosten was zij ingesloten door de moerassen van de Peel. Intern waren haar bewoningscentra gescheiden door grote heidegebieden. Men zie hiervoor Onderzoek inz. Kaart 112. In Oerle bv. heeft het oude germaanse zieden het pas enkele tientallen jaren geleden afgelegd tegenover het uit de Latinitas komende kokenGa naar voetnoot(1). Het zuidwesten van de Meierij gebruikt nog steeds het germaanse stopgarre tegenover saoi < fra. saye en sajet < fra. sajette uit andere delen van N.-BrabantGa naar voetnoot(2). De franse leenvertaling schoonzuster bestrijkt wel westelijk Noord-Brabant maar niet de Meierij, waar zwagerin gezegd wordt. Het òf uit het latijn òf uit het frans komende klaar heeft in zijn typisch Nederlandse betekenis van ‘in een toestand van gereedheid’ het germaanse gereed in West- en Midden-N.-Brabant hevig beconcurreerd, maar is er in het oostelijk en zuidwestelijk gebied van het oostelijk Noordbrabants toch niet in geslaagd het germaanse verrig = vaardig te verdringenGa naar voetnoot(3). Voor de afweerpositie van het Veluws wijs ik in eerste instantie op look voor ‘ui’; vgl. Taalatlas afl. 7, kaart 1 en zie verder Nederlandse Dialectkunde par. 167. Een duidelijk voorbeeld geeft verder pijn in het syntagma: ik heb pijn in de buik. De afstotende kracht van het noordoosten openbaart zich bijzonder duidelijk op het terrein van de christelijke terminologie. | |
[pagina t.o. 478]
| |
Kaart 19
| |
[pagina 479]
| |
Een term als kerstmis, die in beide elementen uit de Latinitas stamt, heeft in het noordoosten tot op heden ten dage het oude germaanse pre-christelijke midwinter niet weten te verdringen. Daarnaast wijs ik op de terminologie van de doodkistGa naar voetnoot(1). Het woord kist zelf zal wel van Romeinse oorsprong zijnGa naar voetnoot(2). In Limburg wordt het beconcurreerd door het eveneens vreemde zerk en in Frans-Vlaanderen en een aansluitend deel van West-Vlaanderen door schrijn. In O.-Vlaanderen en aansluitend Brabant kent men nog de vorm lichter, maar verder vindt men de oude germaanse termen; vat en doodvat uitsluitend nog in Overijsel, Drente en Friesland. De weerom uit de Latinitas komende familie oogst, oest e.d. voor ‘oogst’ beheerst eveneens wel het zuiden en het westen van het land, maar heeft het germaanse bouw niet uit het NO. weten te verdringen. Dit woord handhaaft zich zelfs nog in het Land van CuykGa naar voetnoot(3). Het WNT III 764 geeft voor bouw ‘het maaien, binnenhalen enz. der veldvruchten, de oogst’ een citaat uit Halma, maar ook uit de te Leiden geboren Le Franc van Berkley en voor de betekenis: ‘opbrengst van een gewas’ uit de Meded. d. Geld. Mij. v. Landb. Kiliaen zegt: ‘Bouw, bouwe. Fris. Secamb. Holl. ‘Messis’. In het mat. Willems worden als meest Noordoostelijke plaatsen van de woordfamilie oogst gegeven: Voorthuizen, Utrecht, Schoonrewoerd, Gorcum, Culemborg, Druten, Wychen. Voor het begrip zolder vond ik in het mat. Willems uitsluitend het uit de latinitas komende zolder zelf, in het materiaal van Van Ginnekens Nieuwe-Eeuw-enquête doorgaans ook dit woord, maar in Groningen, Drente en Twente: beun(e) en bun(ne). Aan andere typen trof ik er voorts aan: vliering: G 4, G 173, E 14, E 80, E 129, E 161, K 39, I 123, I 57, K 174, K 154, K 155, K 129, K 148, L 207, K 153, E 126; (hane-)balken: G 143, G 174, G 182, G 198, K 77, L 163, L 179, L 179a, L 92; schor(r)ing: K 182, K 184a, K 195; vliering (boven koestal): E 129; til (boven koestal): E 188; pezel (schuurzolder): I 166; hilde (schuurzolder): | |
[pagina 480]
| |
F 45. Bij J. Bergsma, Woordenboek bevattende Drentsche woorden en spreekwijzen, 1906, 45 vond ik nog beun, beune ‘zolder’ in het algemeen als Noorddrents aangeduid en verder voor Gasselte, Valte, Annen, Hoogeveen, Tiendeveen, Halen (naar ik meen: in of bij Beilen), Smilde, Diever, Dwingeloo, Ansen, Ruinerwold, Ruinen, Koekange, Borger, Annerveenskanaal, Tinaarloo en Peize. En tenslotte zagen we nog hoe ook op de kaart ik heb buikpijn het noordoosten zo goed als exclusief de invloed van de Latinitas weerstaan heeft. |
|