Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1967
(1967)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 451]
| |||||||||||||||
Hoofdstuk VII
| |||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||
neige, dat ook voor ordinaire kant in gebruik was. Sassen noemt trouwens voor de noordoostelijke dialecten meer Franse leenwoorden op het terrein der damesmode, kleding en stoffen, zoals legét ‘langet’ < fra. languette, klödde ‘muts’ < fra. calotte, nette ‘muts’ < fra. bonnet, snillie ‘chenille’. Merkwaardig op het eerste oog is dat een woord als azijn en z'n vlaamse nevenvorm aziel niet uit het Pikardisch of Waals maar uit het Frans komen. L. van de KerckhoveGa naar voetnoot(1) wijst nl. op mnl. aisyl en aisyn en zegt dat k voor palatalen in het Pikardisch en Waals via dzj tot dj is geworden, maar daarentegen in het Frans tot is; men vergelijke fra. raison < rationem. Als franse dialectische vorm wordt eyzijn te Pral genoemd. De ontlening op grote afstand is hier natuurlijk gemakkelijk te verklaren uit het feit dat het de naam voor een handelsartikel betreft. Dat een woord als sabot ‘klomp’ juist in enkele Hollandse dialecten vlak bij Den Haag voorkomt, te LeidenGa naar voetnoot(2) en Katwijk aan ZeeGa naar voetnoot(3), is in een klompenland zeker wel een overbodige Franse luxe. Het bewijst dan ook juist de overheersende positie van het Frans in de tijd van de ontlening. Met het woord beukel ‘gesp’ is het vreemd gesteld. In het materiaal Willems wordt het uitsluitend voor enkele Fransvlaamse en aangrenzende Westvlaamse plaatsen gegeven en wel alleen voor West-Nieuwkerke, Haringe, Lederzele, Wormhout, Hondschote, St. Winoksberg, Bierne, Poperinge en Veurne. Verder komt gesp met varianten (ook gespel en gaspel) en in Vaals sjnal voor. Het Mnl. Wb. I 1352 i.v. bokel identificeert het met het Franse boucle en laat het van lat. bucula komen. Het geeft overigens voor het mnl. slechts twee vindplaatsen en wel in de meervoudsvormen boclen en buckels. Waar blijkens Alf crte 153 boucle in Picardië en Wallonië tegenwoordig op enkele plaatsen [buk] maar overigens voornamelijk [bluk] gezegd wordt, terwijl rond Parijs naast [buk] [bukl] voorkomt, ziet het er naar uit of de Vlaamse vormen niet uit het Pikardisch of Waals maar het verder gelegen Frans voortkomen. Dringend is echter deze conclusie niet, daar de | |||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||
huidige Waalse en Pikardische vormen in ieder geval vernieuwingen zijn en in de tijd van de ontlening in Pikardië dus [bokl] of iets dergelijks gezegd kan zijn. Het is echter niet verwonderlijk dat een groot aantal ontleningen niet uit de Franse cultuurtaal stamt. Vòòr de vijftiende eeuw waren er in Frankrijk ook andere geschreven talen. Het Pikardisch werd bijv. gebruikt tot tegen het eind van de 14e eeuw. En daarnaast had men het Waals. Eigenlijk waren het Waals en het Pikardisch dus toen ook cultuurtalen. In de erkende superioriteit van hun cultuur vormden deze talen dus uiteraard ontleningsbronnen. Bovendien grensden ze in tegenstelling met het eigenlijke Frans onmiddellijk aan het gebied van het Nederlands. En nu zegt Salverda de Grave wel ‘que la plupart des mots étrangers ne nous viennent pas par suite du frottement qui se produit à la frontière entre villages voisins: seuls les grands centres intellectuels et commerciaux ont le pouvoir d'imposer des mots à une contrée étrangère avec laquelle ils ont des rapports’Ga naar voetnoot(1), maar er zijn ongetwijfeld ook leenwoorden in rechtstreeks grenscontact overgeleverd. Meestal dringen deze dan niet zo heel ver door. De Waalse ontleningen beperken zich doorgaans tot een klein Limburgs verbreidingsgebied, wat wel tekenend voor hun aard is. F. Kurris somt er voor het Maastrichts een aantal opGa naar voetnoot(2): babej ‘mondje’ (reeds geattesteerd in het Sermoen dat op 1729 gedateerd wordt) < wa. babètch ‘onderlip, onderkaak, mond van een praatziek mens’, bat ‘kribwerk, schoeiïng, kaai’ < wa. bate ‘digue faite de pieux et de facines’, grienjoe ‘huilebalk’ < wa. grignou ‘knorrepot, ontevredene’, hawkoetee ‘iemand van twaalf ambachten en dertien ongelukken’ < wa. halcotî ‘zelfde bet.’, kahot ‘rolletje pasmunt’ < wa. cahotte ‘id.’ = fra. carotte ‘peen’, mahot ‘houten of kartonnen kop waarop vrouwenhoeden of mutsen werden uitgestald of waarop pruiken werden gemaakt’ < wa. mahotte = fra. marotte, simagrouwe ‘geveinsde belangstelling’ < wa. sîmagrawe = fra. simagrée ‘gemaaktheid’, taw ‘harde mergellaag’ < wa. tawes lat. tofus. | |||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||
Kurris heeft de sociaal-culturele achtergrond getekend waartegen deze waalse ontleningen, en trouwens ook ten dele de franse, in Zuid-Limburg gezien moeten worden. In verschillende opzichten heeft de Maasstreek tussen Roermond en Namen een culturele eenheid gevormd. In de 12e eeuw vooral openbaarde zich dat in de beeldhouwkunst, de edelsmeedkunst, de ivoorbewerking en de miniatuurschilderkunst. Speciaal voor Maastricht moet men verder rekening houden met de privileges die de bisschop van Luik in Maastricht heeft bezeten. Vanaf de feodale tijd was Maastricht tweeherig. Deze tweeherigheid, waarbij de prins-bisschop van Luik een van de heren was, heeft geduurd vanaf de tijd van de Frankische koningen tot 1794 toe. Daarnaast moet ook aan de economische betrekkingen gedacht worden. Maastricht vond voor de producten van zijn industrie in Luik een afzetgebied, anderzijds kwamen er Luikse bouwvakarbeiders werken in MaastrichtGa naar voetnoot(1). Voor een gedeelte berustte ook de leiding van de Maastrichtse industrie bij Walen en Franssprekenden. De Regout's komen uit Wallonië. Vooral in de 18e en in het begin van de 19e eeuw is de Franse invloed in Maastricht heel sterk geweest. In de leidende kringen werd veel Frans gesproken, wat overigens ook later, zij het in afnemende mate, geschiedde. Er was zelfs een Gazette de MaestrichtGa naar voetnoot(2). Tendele komen er uit Wallonië echt-Franse woorden: termen die met het winkelen in verband staan en die liggen op het terrein van de timmerman, de loodgieter en de aardewerkindustrieGa naar voetnoot(3). De waalse woorden in het Maastrichts bestaan vooral in scheldwoorden, vloeken en woorden met betrekking tot kinderspelen, eten, gezinsleven en hengelsportGa naar voetnoot(4). Merkwaardigerwijze bevinden er zich geen vaktermen onder. Kurris concludeert hieruit dat de arbeider die in den vreemde komt, niet zijn dialect maar de algemene taal spreekt. Alleen de spontane gemoedsontladingen ontsnappen hem in zijn eigen dialect. In de huiselijke sfeer moet er ‘natuurlijk’ wel waals dialect aan te pas gekomen zijn. De ontleningen op het terrein van de kinderspelen, het eten en het | |||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||
gezinsleven verklaart Kurris a.a. 408-409 dan ook uit huwelijken met Walen. Ik laat hier nu nog een aantal als Luikerwaals gesignaleerde ontleningen volgen die ik elders vond: vena:f, een toponiem te Opvelp P 139. Zie G. Winnen, Een vinåve te Opvelp TT VII 68, waar het toponiem de vena:f terecht afgeleid wordt van het Luikerwaalse vinåve ‘gehucht’ bat ‘graszwad of graanzwad’ in gebruik in een heel klein gebied tussen Landen en Tienen en in het Hageland, ontleend aan Luikerwaals bate; cfr. Goossens 97, 106, 113 en krt. 22. Goossens heeft het voor P 227 uit eigen materiaal. Voor verdere gegevens zie men Rutten 18 en Schuurmans 26. Zo geloof ik ook stellig dat limiet ‘grensvoor’, dat in het Zuiden van Belgisch Limburg een kleine twintig keer opduikt, een waalse ontlening is; vgl. Goossens 61 en krt. 9. Jasmijn en varianten in de betekenis van ‘sering’. Pauwels 198 vlg. betoogt uitvoerig dat deze vormen niet Noordnederlands kunnen zijn van oorsprong gezien de vaak voorkomende zj-anlaut en daar ze wel in Wallonië doch niet in Pikardië en het overige Frankrijk voorkomen, dus van Waalse oorsprong zijn. Hier blijkt het waalse woord wel een enorme verbreiding gevonden te hebben. De ontlening moet vrij jong zijn, aangezien het vocalisme op een enkele uitzondering na zich niet bij de oude î heeft aangesloten. Tamblet ‘dropwater’ wordt door L. van de Kerckhove, Liquiritia in de Zuidnederlandse dialecten HCTD XIX 319 vlg. te Herne O 270 aan de taalgrens gesignaleerd en uit waals ta(m)blette afgeleid. De Maastrichtse straatnaam Kóksjroufstraot bevat een vervorming van een voor vroegere periode geattesteerd rouwe (Kenterkensrouwe, HerenKeysenrouwe, papenrouwe), dat volgens P. Tummers afkomstig is uit de waalse vorm die aan Frans rue beantwoordtGa naar voetnoot(1). Op de kaart moeder (Taalatlas V 6) wordt mam opgegeven voor verspreide plaatsen in Nederlands-Limburg, Belgisch-Limburg en ten zuiden van Brussel. Ik geloof dat we hier aan een waals leenwoord moeten denken. Ik trof immers vormen van het | |||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||
type mãm aan op Alf crte 841 mère in de punten 190 en 290 en op Alf crte 842 à sa mère in de punten 290, 194, alle dus in Wallonië, maar nergens rond Parijs of in Picardië. W. Roukens, De taal der Limburgers 1947, 36-38 somt een aantal Kerkraadse woorden op die hij ‘als ruimer bewijs voor een nauw jonger contact van het land van Rode met het land van Luik’ beschouwt. Van een aantal daarvan is moeilijk uit te maken of ze Luikerwaals dan wel Frans zijn. De vorm ambras bv. wordt bij Koenen-Endepols 23 251 s.v. embarras zonder meer zuidned. genoemd en lijkt mij evengoed uit het franse embarras verklaarbaar. Ook kan fakse ‘grappen’ evengoed frans als waals farce zijn. Het is zelfs de vraag, of Roukens wel goed doet kompenei ‘gezelschap’ van het waalse kipagnèye af te leiden en niet veeleer van het fra. compagnie. Tegen de overeenkomst in diftong, die voor het waals pleit, staat de overeenkomst in de beginsyllabe, die aan het frans doet denken. Voor loesj ‘slordig’ wijst Roukens zelf reeds op fr. louche en voor mè op fr. mais. Voor marmiet ‘koperen ketel’, waar Roukens op wa. marmiet wijst, verwijst men even gemakkelijk naar fra. marmite. Dit geldt ook voor miet ‘keteltje bestaande uit twee bakjes en verbindend handvat, waarin de armen het eten haalden in de abdij Rolduc’. Als okkelere ‘enten’ uit wa. ôculer moest komen, zou dat ook van oculeren in het AB gelden. Ook parlaie ‘kletsen’ leidt Roukens wel ten onrechte van wa. prat'leye, brad'leye af, gezien de plaats van de r. Het is het Franse parler. Het woord is ook in West-Noord-Brabant (Wagenberg) als parleeje bekend. En waarom moet pavaj ‘blauwe straatsteen’ nu juist uit waals en niet uit fra. pavé komen. Of nène ‘drinken van kinderen’ wel waals is, gezien wa. nènè ‘mamelle’, stel ik ook nog in discussie. Het verband dat Roukens ziet tussen Kerkraads allejasse ‘rumoer’ en waals algarade, lijkt mij klankwettig gevaarlijk. Ik wijs eerst op Dorren 12, die voor Valkenburgs allegaasche ‘rumoer, praatjes’ naar het oude ww. ‘allegeeren, tegenspreken in rechten’ verwijst en zie er een geleerd-latijnse juristenterm in: allegatio ‘aanvoering als bewijs’; cfr. Bloch-Van Wartburg 19. Ook zou ik niet met Roukens zonder meer bot ‘mand’ uit wa. bot willen verklaren. Roukens heeft over dit woord ook elders geschreven; zie Roukens 159 vlg. Dan blijkt dat het ook in het Rijnland voorkomt en noordelijker en trouwens ook weer volop in het Rijnland een variant buut heeft. Voorlopig is dus de | |||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||
waalse oorsprong in hoge mate dubieus. Men denke trouwens ook aan frans botte in diverse verwante betekenissen. Het woord troeffel ‘troffel’ hoeft toch ook niet beslist van wa. truvèle te komen. Ook zie ik Kerkraads broaën ‘kuit’ niet afkomstig van wa. broyen, maar als van oorsprong germaans; cfr. mhd. brate, brât, mnd. brat, hd. brat, mnl. brade. Het woord doksaal ‘plaats der koorzangers’ hoeft al evenmin uit wa. doksal te komen. Het was als middelnederlands en komt uit mlat. doxale; cfr. Vercoullie2 58. Het woord jruëmele ‘kruimels maken bij het eten’ van waals groumi ‘kruimel’ af te leiden, acht ik onjuist. In Asten komt grummel ‘kruimel’ voor. Verder zie men het WNT i.v. grummelig, grommel en grommeling. De vorm poetiek ‘zaak’ met oe lijkt meer op fra. boutique dan op wa. botique. Zo is ook sjiekaan ‘schimpkaart’ eer met fra. chicaner dan met wa. tchakiner in verband te brengenGa naar voetnoot(1). Iets dergelijks geldt voor sjiek ‘pruimtabak’, gezien fra. chique de tabac naast wa. tchike. Trouwens hier aarzelt Roukens ook. Voor flietsjboer ‘bol van papier waaromheen een touw;
gebruikt bij jongensspel’ lijkt Roukens' verwijzing naar wa. flitche = flèche wel doeltreffend, maar men vergete niet dat ook het oudnhd. flitsch, flitz, mnd. flitsche, flitze en het ned. flits door Franck-Van Wijk2 167 van een overigens verder moeilijk etymologiseerbaar fr. flèche worden afgeleid, waardoor waalse herkomst ook hier dubieus wordt. Waar Roukens jiets, koaëlejiets ‘kolenrijder’ met fra. guide samenbrengt, lijkt mij de invloed toch hoogstens van semantische aard. Het woord kadee ‘rare klant’ is stellig niet ontleend aan wa. cadèt, juist met t. Het is een frans leenwoord, dat in Nederland wel verder verbreid is. Ook kallebas ‘boodschappentas’ is niet afkomstig van wa. cabas. Franck-Van Wijk zegt van het woord kalebas: ‘of direct of via fr. calebasse uit spa. calabaza’. Vercoullie2 125 vermeldt ook de betekenis ‘fles’. Roukens beschouwt ook tserel ‘zuring’ als een ontlening uit waals suralle. Het lijkt mij echter gezien de vocaal juister, aan Pikardische herkomst te denken. De Alf carte 954 oseille vertoont de vormen van het type volop en de departementen Nord en Pas-de-Calais en westelijk Wallonië, terwijl oostelijk Wallonië slechts in punt 190 surél en verder
, met a-vocalisme dus, vertoont. Al evenmin zou ik
| |||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||
kraj ‘sintel’ van Waals crahê ‘escarbille’ willen afleiden. Ik vind het woord bij Jongeneel als krèij ‘hardgebakken leemkluit in de kachel’ en bij Dorren als krèj ‘sintel, uitgebrande steenkool’. J. Haust, Dictionnaire Liégeois 1929, 176 ziet in Waals crahê ‘escarbille’ een ontlening aan een germaans woord dat met ned. kraai overeenkomt. Hij voegt daaraan toe: ‘Le sens escarbille est dû à une métaphore’. Het wil mij voorkomen dat die betekenisovergang niet uitsluitend in het Waals heeft plaatsgegrepen. De umgelautete vorm (vergelijk bij Dorren tèj ‘taai’) duidt op uitsluitend germaanse herkomst van krèj ‘sintel’. Van andere door Roukens genoemde woorden lijkt het mij echter gezien de klank niet onwaarschijnlijk, dat ze van waalse herkomst zijn:
| |||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||
Of het limburgse en zuidnederlandse gazet ‘krant’, waarvoor Roukens krt. 56 een kaart geeft, van huis uit waals is, durf ik niet definitief te beslissen. Het woord gazette wordt bij Bloch-Von Wartburg 277 behandeld. Maar daar staat dan ook: ‘Aujourd'hui gazette ne s'emploie guère que comme titre de quelques publications; a cédé la place à journal, sauf dans les parlers du Nord-Est et du Sud-Est, surtout en Wallonie et en Suisse romande’. Ik hel er dan ook toe over, in het woord een ontlening uit het waals te zien. Of Kerkraads boteilleje ‘fles’ en carnallieje gezien waals botèje en kanàje niet uit het Frans maar uit het Waals komen, is ook weer moeilijk te beslissen. Alf carte 164 bouteille toont voor Pikardië boetēl, voor de omgeving van Parijs boetei, voor het Waals botei maar ook boteie. Over kas ‘kaft’ als Waals leenwoord was al sprake in de Inleiding. Eylenbosch 114 noemt nog baja als wa. leenwoord in twee plaatsen ten Z.O. van Brussel. De waalse herkomst van koraal ‘misdienaar’ zou men uit zijn verbreiding kunnen concluderen. Het woord is nl. het meest frequent bij de taalgrens, terwijl het in Vlaanderen maar weinig bekend is en in Antwerpen en Noord-Limburg geheel ontbreektGa naar voetnoot(2). Stellig hebben de seminaries, waarop zowel Vlamingen als Walen hun opleiding ontvangen, hierin een rol gespeeld. Uit de lotgevallen van de oorspronkelijke latijnse c blijkt, hoe veel oude leenwoorden in het Nederlands niet uit het eigenlijke Frans of het Waals maar uit het Pikardisch komen. Kaart 259 chausser van de Alf immers toont dat k voor a k gebleven is in het Pikardisch, Normandisch en Provençaals, in het Frans echter gepalataliseerd en geassibileerd is. Welnu voor zover mij bekend, kent ons taalgebied in de oudere Franse leenwoorden alleen de ka- en niet de sja- of tsja-anlaut. Ik denk aan kans, kaproen ‘muts’, ook door Roukens 197 een Pikardisch leenwoord genoemd, | |||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||
kasteel (cfr. Cateau-Cambrésis in N.-Frankrijk), komfoor, volgens Franck-Van Wijk ‘Uit een pic. vorm van ofr. chaufoire’, karbonade ~ fra. charbon, mnl. keitijf ~ fra. chétifGa naar voetnoot(1), kapeelbloem ‘anjelier’ te N 45 Izegen, bevattende kapeel ‘bloemenkrans’ uit pikard. capel ~ fr. chapelet ‘rozenkrans’ (Pauwels 251), kersouw ‘madeliefje’ en kachtel ‘veulen’, over welke beide vormen in het vorig hoofdstuk al sprake is geweest, vlaams kave ‘schoorsteen’, niet zoals C. TavernierGa naar voetnoot(2) meent, uit lat. cava maar zoals Mnl. Wb. III 1247 meent, uit frans (eigenl. pikardisch) cave. Van het woord kous laat Franck-Van Wijk2 341 in het midden of het uit pic. cauce dan wel direct uit mlat. calcia komt. ‘Met het oog op mhd. kolze, mnd. kolse v. “beenbedekking” moet ook met de tweede mogelijkheid serieus gerekend worden’. Het is in ieder geval zo dat het westvlaams, het fransvlaams, de Wadden- en de Zuiderzee-eilanden nu koes zeggen en deze oe kan niet uit de au van cauce ontstaan zijn. Als het woord dus niet uit het mlat. komt, moet het al ontleend zijn in de tijd dat het in het Pikardisch alc nog niet in auc was overgegaan, want die oe is wel uit al te verklarenGa naar voetnoot(3). Maar overigens hebben de oudste literaire teksten in het Pikardisch alle reeds gevokaliseerde l vóór medeklinkerGa naar voetnoot(4). Thans komen in de departementen Nord en Pas-de-Calais en bovendien in de punten 294, 293 en 292 van de Alf, de meest westelijke gebieden der Romaanse dialecten in België nog vormen van het type kṑ voor. Waar in Wallonië tyṓs en dergelijke gezegd wordt, is ontlening uit het Waals uitgeslotenGa naar voetnoot(5). Het Nederlandse verbreidingsgebied, dat in wezen zuidwestelijk en westelijk is, is geheel met de Pikardische herkomst in overeenstemmingGa naar voetnoot(6). | |||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||
Van Ginneken acht het niet uitgesloten dat de verbreiding van dit woord met het overgaan tot een fijnere soort kousen samenhangtGa naar voetnoot(1). Tegen een datering van de ontlening reeds in de romaanse periode zijn overigens ook geen afdoende bezwaren te berde te brengen. Er is in de Nederlandse dialecten een uitgebreide familie van woorden die op een of andere manier op latijns * captiare moet teruggaan. L. van de KerckhoveGa naar voetnoot(2) vermeldt onder meerdere ketsen (mnl. ketsen ‘jagen’, Antwerps ketsen ‘knikkers in een putje gooien’, wvla ketser ‘nachtloper’, ketsen ‘met knikkers spelen’ te Berlaar, kaatsen, Nlimb. kasj ‘schaapsbok’, zuidelijk Oostvlaams en Zuid-West-Brabants kets ‘veldweg’, kiskassen, kitsen ‘steentjes gooien op het water’. Zij kan echter de tijd van ontlening niet vaststellen, ‘zodat we zelfs zouden kunnen twijfelen of we hier moeten denken, niet aan een ontlening aan het Oud-Frans (en wel het Pikardisch) maar wel aan een rechtstreekse ontlening aan het Volkslatijn’. Zij voegt daaraan toe: ‘De verregaande betekenisontwikkeling en de geographische verspreidheid van captiare in het Germaans wijzen misschien op die hoge ouderdom’Ga naar voetnoot(3). Zonder dat ik het gewicht van deze argumenten wil ontkennen, merk ik toch op, dat vormen als kaatsen en kasj gezien hun niet-palatale vocaal pas na de werking van de umlaut of pas na de palatalisering van ti ontleend kunnen zijn en dat al die vormen als ketsen, kets en ketser hun e niet aan i-umlaut maar aan de palatale ts-verbinding te danken hebben. L. van de Kerckhove zegt trouwens: ‘De e in plaats van a in het vocalisme kan men dan beschouwen als een gewoon verschijnsel van umlaut bij de intensieve werkwoorden, of door mouillering veroorzaakt zonder dat er een umlautende factor aanwezig is’. De herkomst juist van Franse bodem wordt nog hierdoor waarschijnlijker gemaakt omdat ‘vele van de betekenissen, waartoe captiare zich in het Germaans heeft ontwikkeld, teruggaan of wijzen op een gelijkaardige betekenis in het Romaans’Ga naar voetnoot(4). | |||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||
Waar de woordfamilie dus enerzijds betrekkelijk jong is en anderzijds op Nederlandse bodem steeds de k blijft behouden, die voor de a in het Frans behalve in Pikardië en de andere zojuist genoemde gebieden al in de 7e eeuw geassibileerd is, is het toch wel moeilijk voor deze ververbreide woordfamilie juist ontlening in die korte tussentijd aan te nemen en geloof ik dat we dus weerom met een pikardisch verschijnsel te maken hebben. Dat op het kaartje van L. van de Kerckhove juist in Zuid-Limburg de kaats-opgaven ontbreken, maakt dit zeker niet onwaarschijnlijker. Enigszins anders liggen de verhoudingen bij de woorden met inlautende ca. Wij beginnen met de benamingen van de etensvorkGa naar voetnoot(1). Etensvorken zijn nog niet zo oud. Ze dateren pas vanuit de 13e eeuw. Het woord fourchette is dan ook pas sinds 1313 geattesteerd. In hoofdstuk IV hebben wij aannemelijk gemaakt dat vork ‘hooivork’ al wel een romaanse, eerder dan een latijnse, ontlening zal zijn. Later heeft dit woord in een vooral noordelijk gedeelte van ons taalgebied de betekenis ‘etensvork’ gekregen. Daarnaast bestaan echter voor etensvork in het zuiden twee andere typen, blijkens Roukens kaart 10: in Zuid- en Midden-Limburg forsjet, in het overige gedeelte, ja ook in Noord-LimburgGa naar voetnoot(2), vorketGa naar voetnoot(3). Deze k-vormen moeten beslist pikardische ontleningen zijn. Dat bewijst ook de kaart fourchette Alf 604, al zijn thans de k-vormen in N.W.-Frankrijk wel heel schaars geworden. Of de limburgse vorm fersjet, versjet nu nieuwer frans of waals is, is nog niet uit te maken. Overigens wijzen de fərsèt- en fərsjèt-opgaven bij Ghijsen, die ik in de noot vermeldde, eer op Franse herkomst. De verhoudingen bij het woord rots < * rocca liggen echter duidelijk anders. In het Mnl. Wb. vindt men nog vrij vaak de vormen met k, nl. in Gloss. Bern., Nat. Bl., Rose, Sev. Vroeden, Lorr., Flor., Ferg., Parth., Cass., Vierde Mart., Z. ende Lich., Lanc., Bloeml. 1, 135, 366, maar zeker niet minder vormen van het type rotse, rotche, rodche enz. en vaak (ook als variant) in dezelfde werken. De kaart 1161 dans un rocher van de Alf heeft het nadeel | |||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||
dat er voor het Noorden zeer weinig opgaven zijn. Men vindt de k behalve in het zuiden nog in Normandië, nl. in de departementen Manche, Calvados en Seine-Inf. en punt 290 in WalloniëGa naar voetnoot(1). Het type roke moet dus in ieder geval pikardisch zijn. Wallonië heeft volop het type met [tc]. Met de verhouding tussen mnl. roke en rots kan men vergelijken die tussen mnl. broke, broeke en brootse, broche, broetse, brutse, brutsche, bruetse, brossche, beide groepen in de bet. ‘ijzeren haak’, ‘gesp’, ‘sierspeld’ enz. Zie hiervoor Mnl. Wb. I 1453-1454. Het bij Eylenbosch 83 vlg. voor W.-Vlaanderen, Z.O.-Vlaanderen en West-Brabant vermelde brank moet wel uit het Pikardisch of westelijk Waals overgenomen zijn. Alf 170 branche vertoont de k alleen daar en in het Normandisch en de Languedoc. Ook de woorden metser en metselaar vertonen een pikardische expansieGa naar voetnoot(2). Kaart 791 van de Alf (maçon) toch geeft in Wallonië uitsluitend mas-, in Pikardië echter masj- te zien. Het Nederlandse type masjer in het zuidwestelijke Brabants en het meest zuidoostelijke vlaams vertoont al een heel opvallende aansluiting bij het Pikardisch: masjõ. Maar voorts vinden we in het Fransvlaams en westelijke westvlaams vormen van het type matsenaar. Is het nu zo onwaarschijnlijk dat deze uit het Pikardisch komen? Heeft dan misschien het Pikardisch de klankvorm tsj langer bewaard dan het Waals? Te bewijzen valt dit overigens niet. De overgang -ats- > -ets- kan zich in ieder geval heel goed op Nederlands gebied hebben voltrokken. In het ondoorzochte Franse gebied noteerde ik ε-vocalisme allen in punt 162, in ieder geval dus ver van het Nederlands verwijderd. Een sterke pikardische expansie schijnen ook de vormen die op liquiritia teruggaan te vertonenGa naar voetnoot(3). Deze vormen die zowel bij de betekenis ‘zoethout’ als bij de betekenis ‘drop’ voorkomen, vallen in het Nederlands in twee grote groepen uiteen. Het woord liquiritia, zelf voor het eerst opduikend in de 4e eeuw bij Theodorus Priscianus, is afkomstig van het griekse γλυκύῥιξα. In het oud- | |||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||
frans nu heeft er een metathesis van r en l plaatsgegrepen die reculisse opleverde (oudste attestaties uit de 12e en 13e eeuw). Daarvan stammen al de kalisie-, klesie- en klis-vormen af, die o.a. heel Zuid-Nederland behalve het zuidwestelijk westvlaams en het oostelijkste deel van Belgisch Limburg beslaan. Voorts komen onze Nederlandse vormen niet uit het Waals, omdat daar blijkens erkulus, regulus, rekulus, rekolis, regolis de r aan het begin van het woord biezonder vastzit, zoals het kaartje van L. van de Kerckhove duidelijk aanwijst, maar uit het Pikardisch, omdat in het westelijke Frans de r soms verdwenen is (zie Alf crte 1141 regulisse punt 295 met kyulis) of de anlaut t.g.v. metathesis er- luidt, zoals in punt 292, waardoor, naar L. v.d. Kerckhove meent, de beginsyllabe ook gemakkelijker kon wegvallen. Daarnaast is er dan een tweede laag, waar die metathesis niet heeft plaatsgehad en die zich vanuit Zuid-Duitsland tot in Noord-Nederland uitstrekt en waarop niet alleen Rijnlands karitz en kritz maar ook lakrisse bij Gallée, lekkeris bij Ter Laan, en krissie, kriskoek in zuidelijk Belgisch Limburg met trissap, eveneens in Belgisch Limburg, moeten teruggaan. Of deze laag ten onzent jonger of ouder is, kan ik niet beslissen. Het Mnl. Wb. kent in ieder geval ook lacrisse. Ook het woord schavei ‘woest oord’, dat in de Antwerpse Kempen voorkomt, moet wel een Pikardisch leenwoord zijn. Uiteindelijk gaat het woord wel terug op vulg. lat. excavata. Bij Van der Meer par. 211 wordt onder de Franse leenwoorden voor de ei die correspondeert met lat. ata een dialectisch-franse herkomst aangewezen. Gezien de anlaut kan men niet op grond van waals havèye aan waalse herkomst denken. De vorm is echter zowel gezien de sch < sk voor a als de ei pikardisch van oorsprong. Crte 263 cheminée van de Alf vertoont immers in het N.W. van Frankrijk ook vaak ḕy. Natuurlijk is er ook alle reden om vla. caveie, dat C. Tavernier in TT XIV 76 noemt, als afkomstig uit de pikardische correspondent van fra. cavée ‘holle weg’ af te leiden. Een ander woord dat duidelijk niet uit het eigenlijke Frans maar uit het Pikardisch moet komen, is het woord patrijs. Franck-Van Wijk zegt ervan: ‘uit ofr. pertris, perdris (dial. ook meta). Ziet men naar Alf crte 1002 perdrix, dan blijken de vormen met t (pertri, partri enz.) niet in het Frans (rond Parijs) maar in het Waals en Pikardisch voor te komen. Het Waals komt echter vooral gezien de westelijke verbreiding van het Ned. woord | |||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||
minder in aanmerking. Het hele kaartbeeld klopt wel met de mening van Franck-Van Wijk dat het woord patrijs ‘wsch. 't eerst in de taal der ridders ontleend’ is. Er zijn in het Nederlands een aantal woorden waar ui2 met ei afwisselt. Grotendeels is dat een kwestie van ontwikkeling binnen het Nederlands maar er is enige kans dat bij de leenwoorden verscheidenheid van oorsprong aan het verschijnsel debet is. J.W. Muller merkt nl. op: ‘Bij de aan 't Fransch ontleende dient vooreerst ook rekening gehouden met de mogelijkheid, dat de wisseling reeds in 't Fransch bestaan heeft, m.a.w. twee verschillende vormen naast elkaar aan 't Fransch ontleend zijn. Gelijk bekend is, hebben in bepaalde gevallen de westelijke, Picardische en Normandische dialecten ei, tegenover oi in de oostelijke en Centraalfransche (waarin dan oi meestal verder > nfr. ai geworden is)’. En hij voegt er in een noot aan toe: ‘Zie b.v. Frantzen in Hand. v.h. 8ste Nederl. Philol.-Congr. 113-6Ga naar voetnoot(1), en verder over enkele woorden (bui en rui) ook S. de Grave, Fr. Woorden 166-72Ga naar voetnoot(2), en in Taal en Lett. XV 131-2 (zie ook 29)’Ga naar voetnoot(3). Het is echter zeer de vraag of een tegenstelling als algemeen Zeeuws glui of gluieGa naar voetnoot(4) tegenover Goerees hie gleit er inGa naar voetnoot(5) wel op de tegenstelling binnen het Frans herleid moet worden. Al is die in het Frans ook bij glui aanwezig. Zie bijv. enerzijds vormen van het type glŭ́ī op de kaarten glui 652, paille 963 en seigle 1211 tegenover glé op de kaart roseau 466. Sommige woorden zijn nog speciaal waals noch speciaal pikardisch maar wel noordelijk-frans van herkomst. Dit moet het geval zijn met het woord pioen. De vormen van het type pyõn | |||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||
komen immers in de Franse dialecten uitsluitend in het noorden - hoewel ook een enkele keer in het noordoosten - voor. Men zie op Alf crte 1670 pivoine de punten 14, 28, 58, 67, 86, 189, 258, 271, 274, 275, 276, 284, 285, 286, 287, 292, 299, 85, 176, 196, 199, 263, 283, 296. Zoals wij reeds in de Inleiding zagen, kan wemmeske voor ‘vest’ gezien zijn anlaut onmogelijk uit het eigenlijke Frans komen. Het foneem w komt in de anlaut alleen in noordelijke en oostelijke dialecten voor. Ten onzent is dus de noordfranse herkomst evident. In het mat. Kern wordt voor ‘struiken’ bijna steeds hetzelfde woord, nl. struik, opgegeven, maar op enkele plaatsen vormen die met struweel samenhangen, nl. strewel te Renswoude (Utr.) met de bijvoeging: ‘doch meer voor dicht aaneenstaand struikgewas’, stroevellen te Varseveld, stroevèllen te Holten (Ov.), struwelle(n) te Tubbergen en Almelo en stroewijlen te Beerta. In WNT XVI 240 vlg. wordt nog gewezen op fri. struwel, struwiel, strewel, strewiel en wordt struweel in zijn verschillende varianten nog opgegeven voor de Neder-Betuwe, Soest en Antwerpen en verder nog in allerlei oude bronnen. Volgens het WNT komt de familie ‘uit ofra. dial. (waalsch) struvel’, waar het een afleiding van een germaans woord schijnt te zijn. Deze veronderstelling is klaarblijkelijk overgenomen uit Salverda de Grave, 379, waar het woord in een waalse bron aangewezen wordt, maar ik vraag me mèt Franck-Van Wijk2 680 af, of er niet tevens aan een pikardische bron gedacht mag worden. Omtrent de vorm move ‘merel’, die enkele malen voor Frans-Vlaanderen genoteerd isGa naar voetnoot(1), aarzelt L. van de KerckhoveGa naar voetnoot(2). Zij weet niet of de vorm uit het waals of uit het pikardisch afkomstig is. Wel is het duidelijk dat de zuidoostvlaamse vormen merlo en mjerlo pikardisch van oorsprong zijn. Bijzonder ingewikkeld zijn de verhoudingen bij oom. De kaart voor ‘oom’ bij Roukens krt. 65 suggereert heel duidelijk dat in het zuidelijke nederlandse taalgebied nonkel vlaams en nonk limburgs is. Het opvallende is evenwel dat in de Alf de kaart oncle voor Belgisch Wallonië wel het type õk, nonõk en monõk biedt | |||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||
(en eigenlijk geen nõk), maar dat dit evenzeer voor de departementen Nord en Pas-de-Calais geldt. Het type õkl vond ik verder bv. in Aisne slechts eenmaal, in Oise slechts eenmaal, in Somme slechts eenmaal en in Seine helemaal niet. Roukens 331 sluit zich voor (n)onkel aan bij Weigand-Hirt, volgens wie ‘die rom. Form sich in der deutschen Sprache während des 18. Jhs festgesetzt (hat)’. Wat het type nonk betreft, zegt Roukens 331: ‘Ob dieses Wort über Köln und Aachen oder über Maastricht und die Wallonie Eingang in unser Gebiet gefunden hat (durch die Mundart oder die Hochsprache) oder auf beiden Wegen, lässt sich ohne weitere historische Begründung nicht entscheiden’. Het meest waarschijnlijk lijkt mij dat het limburgse nonk gezien ook zijn verbreiding een vereenvoudiging van het waalse woord is, en dat (n)onkel, dat overigens in het Mnl. Wb. niet voorkomt, een vereenvoudiging is van een later uit de Franse cultuurtaal overgenomen verbinding: mon oncle. |
|