Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1967
(1967)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 435]
| |
Hoofdstuk VI
| |
[pagina 436]
| |
twee plaatsen in het Zuiden van West-VlaanderenGa naar voetnoot(1). Vlak bij de taalgrens in Ronse (O265) treft men voor ‘anjelier’ nog murretGa naar voetnoot(2). Naast een zekere gebondenheid aan de nabijheid van de taalgrens wijst ook de spelling op jonge franse ontlening. Dit geldt al evenzeer voor verge d'or ‘violier’, dat in de noordelijke helft van Frans-Vlaanderen en de westelijke helft van West-Vlaanderen, maar ook nog in drie wat oostelijker gelegen plaatsen voorkomtGa naar voetnoot(3). De kaart van de ‘slaap’Ga naar voetnoot(4) vertoont in West-Vlaanderen driemaal het woord tempel. Dit ook bij De Bo bekende woord was ook in het mnl. tot Vlaanderen beperkt. Het Mnl. Wb. vermeldt het alleen uit het Hs IJ p. (en verder uit het uit het Frans vertaalde Roelandslied). Het woord is afkomstig uit ofra. temple. Uitsluitend tot het westen van W.-Vlaanderen beperkt is seul ‘emmer’. L. v.d. Kerckhove leidt het af van ofra. selle < situla of desnoods uit ofra. seel < vulgairlat. sitellus. Het ofra. selle is voor het eerst geattesteerd in de 12e eeuw, ofra. seel in de 13e eeuwGa naar voetnoot(5). Franck-Van Wijk i.v. heul I vermeldt een vlaams huil. Dit moet ontleend zijn in de tijd dat in Frankrijk huile nog met dalende diftong werd uitgesproken. Dat was zeker in de eerste helft van de zestiende eeuw het gevalGa naar voetnoot(6). Het opvallend grote aantal franse leenwoorden in Frans-Vlaanderen hoeft natuurlijk weinig nadere toelichting. Reeds eeuwenlang bij Frankrijk ingelijfd moest dit gebied wel aan de sterkste vorm van verfransing ten prooi vallen. Over de mate waarin de Franse woordenschat in Frans-Vlaanderen is doorgedrongen worden wij nader ingelicht in de Inleiding op de Dialect-atlas van West-Vlaanderen en Fransch-Vlaanderen van 1946Ga naar voetnoot(7). Peé schrijft daarin: ‘Zekere woorden werden in bijna alle Franschvlaamsche plaatsen door een Fransch equivalent vervangen’. Hij zet vervolgens de voornaamste substituties bijeen: Allemands voor Duitsers, arroseren voor begieten, baptiseren voor dopen, bedeau en | |
[pagina 437]
| |
suisse voor koster, biscou voor kegel, bon voor goed, bougie voor kaars, bouteille voor liter, brancards voor armen van een kruiwagen, brique voor steen, brouette voor kruiwagen, camarade voor maat, casquette voor pet, champignon voor paddestoel, contrariëren voor dwars zijn, collier voor pareltjes, couvre-lit voor bedsprei, croute voor korst, dangereus voor gevaarlijk, deconseilleren voor afraden, defenderen voor beschermen, demolieren en destruweren voor afbreken, enleveren voor varen, eterniteit voor eeuwigheid, existeren voor staan, fêteren voor vieren, fortifiëren voor verkloeken, gepelierd of geperierd voor gestorven, grefferen voor enten, habitje voor kleedje, jardinier voor boomkweker, jeton voor goede beurs, karette voor kar, mankieren voor ontbreken, méchant voor erg, menaseren voor dreigen, offrieren voor bieden, paander, panger en panjer voor korf, papillon en papillote voor vlinder, pari voor weddenschap, pertang voor nochtans, pepin voor pit, peuple voor volk, met de plote spelen voor kaatsen, poule voor kip, pont voor brug, protegeren voor beschermen, quille voor kegel, rentier voor rentenier, seule voor emmer, seigneur voor grote heer, toque voor een soort hoofddeksel, tournée voor ronde, verdemolieren voor afbreken, vizieren voor mikken; vervolgens nog diverse woorden voor secuur, dwars mens, pint, omgaan, omweg, standbeeld, schafttijd en schaften en een aantal Franse vormen voor aardrijkskundige namen. Voor de volledige lijst der Franse woorden verwijst Pée naar het Register blz. XXXV-LXXX. Aan het slot van zijn opsomming zegt Pée: ‘Ook in West-Vlaanderen gebeurden zulke substituties, maar in veel mindere mate’. In het materiaal Willems vond ik enkele gevallen dat een bepaald Frans leenwoord alleen voor Lederzele werd opgegeven, m.n. pijnse voor knijpen, lâche voor laf, flacon voor fles, éponge voor spons. Andere Fransvlaamse unica uit het mat. Willems vormden: messagier voor bode te St. Winoksberg en punieren voor berispen te Kassel. Voor bad vond ik in het mat. Willems overal bad doch bain, ben in drie Fransvlaamse plaatsen, nl. Lederzele, Belle en St. Winoksberg. Voor ‘etensbord’ komt in Frans-Vlaanderen asītə voor, kennelijk een ontlening aan fra. assietteGa naar voetnoot(1). Het fra. assiette zelf dateert pas uit de 16e eeuw. We hebben hier dus een betrekkelijk | |
[pagina 438]
| |
late ontlening. Ongeveer gelijk zijn de verhoudingen voor lilak ‘sering’. Het woord wordt door Pauwels 206-207 slechts voor een tiental plaatsen opgegeven, praktisch weer alleen in Frans-Vlaanderen en rond VeurneGa naar voetnoot(1). Ook dit woord is jong. Het dateert in het Frans pas uit de 17e eeuw en is daar afkomstig uit spa. lilac en dit weer uit arab. līläk. Verder noem ik ombrasseren ‘kussen’ te Duinkerken (TT IV 59-62). Blijkens het mat. Willems voor het woord scheel komt lusch, los ‘scheel’ thans nog volop in Frans-Vlaanderen en in enkele aangrenzende Westvlaamse plaatsen voor. Willems vermeldt nl. lusch, lös, leusch, loeusch, los(k) voor Duinkerken, Bierne, Lederzele, Oxelaer, Kassel, Wormhout, Haringe, Belle, West-Nieuwkerke en Moorsele. Ook De Bo 576 vermeldt het. Voor oudere vindplaatsen zie men het WNT en het Mnl. Wb. i.v. losch. Het WNT VIII 3001 noemt het zonder meer een zuidnederlands woord. Hoewel het Mnl. Wb. in twijfel trekt of het wel uit het ofra. ontleend is, lijkt mij dit toch zeer waarschijnlijk. In het ofra. komt nl. losche voor. Heel vaak strekt die Franse invloed zich van Vlaanderen tot in Zeeland uit. Een kroonvoorbeeld hiervan levert de kaart aardbei met de vormen van het type freze en frenze, die uit het Frans ontleend zijn; vgl. fra. fraise, ofr. frese. Deze typen beslaan West-Vlaanderen, westelijk Zeeuws-Vlaanderen en Walcheren. Het type komt in deze dialecten al voor sinds de 14e eeuwGa naar voetnoot(2). Zelfs schijnt het in de M.E. wel in Holland bekend geweest te zijn blijkens een vindplaats van 1399Ga naar voetnoot(3). Een tweede voorbeeld levert kacheltje voor veulenGa naar voetnoot(4). Het woord beslaat West-Vlaanderen en de Zeeuwse eilanden behalve Tholen en Goeree en Overflakkee. Het W.N.T. i.v. kachtel wil het woord laten komen van mlat. capitale ‘vee, stuk vee, veulen’. Van capitale leidt het echter ook fra. catel af. M.i. wijst de verspreiding echter duidelijk op FranseGa naar voetnoot(5) invloed i.p.v. middellatijnse. | |
[pagina 439]
| |
De vormen van het type andjoen voor ‘ui’, ongetwijfeld van Franse herkomst, zijn eveneens beperkt tot Frans-Vlaanderen, West-Vlaanderen en een aansluitend deel van Oost-Vlaanderen. De juin-, ajuin-, enz. vormen zijn zeker ouder dan andjoenGa naar voetnoot(1). Ongeveer dezelfde verbreiding kent meinsel voor ‘ring van de zeis’Ga naar voetnoot(2). Het woord komt nl. voor in West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen en een aangrenzend deel van Brabant. Heel en al duidelijk is zijn afkomst niet. Hoebeke ziet er een afleiding in van fra. manche < lat. manica ‘sorte de gant’, vervolgens ‘manche’. Het is stellig ook verwant met fra. en wa. manchon. Verder is er ook een mlat. manicella en frans mancelle en manselles. Op de kaart anse Alf 45 vindt men in de Pikardische dialecten verschillende malen mà̃ε, mẽà̃ε en dergl. Terloops wijs ik met FoersteGa naar voetnoot(3) nog op wvl. massel ‘mannetjeseend’, volgens De Bo 590 met de varianten masschelaar en maskelier. Foerste ziet hierin een ontlening uit ofra. masle ‘mannetje’. Blijkens Bloch-Von Wartburg 366 komt malart ‘mannetjeseend’ nog in Normandië en Centraal-Frankrijk en mayar in dezelfde betekenis in het pikardisch voor. Bijzonder krachtig is het Vlaams werkzaam geweest bij het woord kersouw ‘madeliefje’. Carnoy kent het als Zuidnederlands, Walchers en Zuidbevelands. Blijkens Ghijsen 423 komt het nog wel verder in Zeeland voor. In het mat. van vragenl. 17 (vr. 1.) van de Dialecten Commissie trof ik het in diverse vervormingen aan in I 35, 72, 77, 109 en P 198. Het moet afkomstig zijn van het franseGa naar voetnoot(4) cassoude, hoewel dat ‘waalwortel’ betekent; overigens betekenen de pikardische vormen van het type casotte wel ‘madeliefje’Ga naar voetnoot(5). Het woord rui, rei, ree ‘waterloop’, naar Vercoullie zegt, afkomstig van fra. raie, wordt opgegeven door Teirlinck, De Bo en Cornelissen-Vervliet; zie ook Ghijsen 770. Het Mnl. Wb. VI 1211 noemt reye vlaams. Zie ook WNT XIII 1625-1626 i.v. rui (V), waar citaten uit Kiliaen, De | |
[pagina 440]
| |
Kaart 15
| |
[pagina 441]
| |
Brune, Ogier, Cats, Oudaan en verder Sleeckx, Conscience en Van Rijswijck gegeven worden. Het WNT XII 1590-1591 geeft citaten uit Schuermans, R.G.P. 86, 453 en 70, 417, De Dene, Gezelle, Biekorf 14, 15, Sabbe, De Wolf, Zielens; speciaal voor ree ‘greppel’, dat W.-Vl., O.-Vl. en Zeeuws genoemd wordt, worden Zeeuwse en O.-Vl. W.-Vl. attestaties gegeven. Duidelijk weerspiegelt zich ook de Franse invloed op de kaart vijg. Men zie bijgaande kaart, getekend op grond van het mat. van Willems en de inlichtingen van dr. GhijsenGa naar voetnoot(1) voor Zeeland. In het hele in kaart gebrachte gebied vertoont het woord vijg v-anlaut, evenwel f in Nijmegen en Millingen, in Vaals (fich) en Moelingen (fik) en verder in een groot zuidwestelijk gebied: West-Vlaanderen, Frans-Vlaanderen, het westelijk deel van Oost-Vlaanderen en ZeelandGa naar voetnoot(2). De f te Nijmegen en Millingen is een gevolg van de lokale anlautstendens (zie Nederlandse Dialectkunde par. 78). De vaalser vorm moet in aansluiting bij de duitse verklaard worden. De zuidwestelijke vormen zijn kennelijk weer ontstaan onder franse invloed, nadat te voren vijg over het hele gebied verspreid was. Behoudens een plaats uit Walewein dragen ook alle citaten van fige, figeblat, figeboom in het Mnl. Wb. II 802 duidelijk een westvlaams-zeeuwsvlaams karakterGa naar voetnoot(3). Sommige Franse leenwoorden zijn vanuit Vlaanderen nog verder dan de Zeeuwse eilanden naar het noorden opgedrongen. De benaming gaai, afkomstig uit ofra. gai bestrijkt W.- en O.-Vlaanderen, Zeeland, Z.- en N.-Holland tot Tessel toeGa naar voetnoot(4). Iets minder ver bracht het oprel, april, aprel, opril ‘oprit van de dijk’. De door Blok voor Nederland getekende kaart vermeldt het in Zeeland, Goeree en Overflakkee en westelijk N.-BrabantGa naar voetnoot(5). Verwante vormen komen trouwens nog verder voor, zelfs in Friesland. Op één plaats, Blija, na zijn het daar Bildtse vormen en | |
[pagina 442]
| |
als zodanig moeten ze wel uit Holland geïmmigreerd zijn. Blok denkt aan ‘invloed van de Vlaamse kloosters, die hier toen reeds bezittingen hadden en zich met dijkenaanleg bezig hieldenGa naar voetnoot(1). De oudste vindplaats is al 1263. Het type gaat terug op frans appareilleGa naar voetnoot(2). Ook het woord patrijs schijnt blijkens de kaart vooral langs het westen expansief te zijn geweest. Het oosten kent nl. nog meer het type veldhoenders. Opvallend is de verbreiding van gareel, ontleend aan ofra. gorel. Ook hier schijnt Vlaanderen de invalspoort geweest te zijn. In het Mnl. vindt men het alleen in Vlaanderen, vooral West-Vlaanderen en Zeeland. Het schijnt echter dat dit woord later, naar Brabant toe, terrein gewonnen heeft. Thans komt het voor bij De Bo (Westvla.), Joos (Land van Waas), Lievevrouw-Coopman (Gent), Teirlinck (Z.O.-Vlaanderen), Cornelissen-Vervliet (Antwerpen) en Goemans (Leuven)Ga naar voetnoot(3). Limburg kent aanzienlijk minder ‘Franse’ leenwoorden dan Vlaanderen. Frings-Schieb wijzen er bv. in Beitr. 71, 201 op dat bij Veldeke ontbreken: barat, blame, fel, vernooy, fier, fin, haestelike, keitijf en quit. Daarvan ontbreken in het Berner Gloss. alleen blame, fin, keitijf en quit, in het Trierse Glossarium bovendien fier. Maar ze ontbreken er natuurlijk niet geheel. Dikwijls maken ze dan, wanneer het Franse leenwoorden in engere zin zijn, de indruk, betrekkelijk jong te zijn. Zo komt in het Zuiden van Belgisch Limburg jaop ‘schort’ voor. Dit woord komt uit het fra. jube dat pas in de 12e en 13e eeuw uit arabisch gulba ontleend is. Zeer jong zijn natuurlijk in Belgisch-Limburg extirpateur ‘cultivator’ en blaan < baleine ‘sleepcultivator’. Goossens zegt, dat de sleepcultivator in Haspengouw zeker niet langer dan 30 à 40 jaar in gebruik isGa naar voetnoot(4). Als franse (of waalse) ontleningen in het Limburgs noem ik verder galjaar ‘boomwagen’, dat in België uitsluitend in Rekem | |
[pagina t.o. 442]
| |
Kaart 16
| |
[pagina 443]
| |
en Opgrimbie geattesteerd isGa naar voetnoot(1), Valkenburgse dartels ‘chronische huiduitslag; eczeem’ < fr. dartreGa naar voetnoot(2) en limiet in de betekenis ‘grensvoor’, dat Goossens in Bilzen en minstens zeventien dorpen rond dit stadje kentGa naar voetnoot(3). Het rond Kerkrade gebruikte karnool en knool ‘tol’ schijnt op frans corniole terug te gaan - tollen werden wel uit kornoeljehout gemaakt; kernel ‘tol’, dat in Nederweert, Weert en Zwartbroek in gebruik is, wordt door Roukens tot frans 13e-eeuws corneille, cornelle herleidGa naar voetnoot(4). Vooral de stad Maastricht heeft een heel sterke Franse invloed ondergaan. Zeker is dit voor een groot deel het gevolg van een eeuwenoud condominium, waaraan het franstalige prinsbisdom Luik deelnam. Zoals TummersGa naar voetnoot(5) mededeelt, drongen in 1650 ‘de pastoors van Maastricht tezamen met de deken en de kapittelheren er bij de bisschop van Luik op aan, een geestelijke te benoemen, die in het Frans (kon) preken’. In de 18e eeuw nam het Fransspreken in Maastricht steeds meer toe. In de 19e eeuw verschenen er zelfs kranten in het Frans: Courrier de la Mense en L'Ami du LimbourgGa naar voetnoot(6). Van die zuidelijke oriëntatie getuigen een groot aantal ook jonge Franse leenwoorden: pómpjee (let overigens op het accent) i.p.v. pompier, kalorifèèr ‘verwarming’, kwiezienjèèr ‘keukenkachel’ enz. Drs. H. Mols deelde mij mede dat een woord als madam thans al weer kennelijk gedegradeerd is. Dat Franse leenwoorden juist in Brabant, met uitsluiting van andere gewesten, voorkomen, is een tamelijk ongewoon verschijnsel. Dat PauwelsGa naar voetnoot(7) voor ‘anjelieren’ pluusjes alleen in een klein stukje van Limburg, Antwerpen (behalve het Westen) en een plaats in West-Vlaanderen, nl. H 21 Leffinge kent, spreekt deze stelling niet tegen. We hebben hier immers wel met een ontlening uit fra. peluche te doen (niet met Ned. pluis dus), maar het typisch kaartbeeld is geen gevolg van directe ontlening uit het Frans maar van speciale toepassing van een reeds aanwezig Frans leenwoord. | |
[pagina 444]
| |
Iets dergelijks geldt voor keiken ‘tuiltje’ ‘specifiek Zuidnederl. en wel bepaald een Brab. woord’, reeds bekend bij Dodoens en KiliaenGa naar voetnoot(1). Pauwels zal het wel terecht afleiden van fra. bouquet. Maar in de vorm keiken is het slechts een lokaal-beperkt Zuidnederlandse speelse vervorming van een op breder terrein ontleend Frans woord. Wanneer de Franse woorden de indruk wekken een heel groot stuk van Zuid-Nederland te beslaan, maar eigenlijk niet ver naar het N.W. opdringen, lijkt dit een aanwijzing voor betrekkelijk jonge, overigens ook weer niet al te jonge herkomst. Volstrekt gaat dit zeker niet op. Een woord als root, volgens Goossens ‘in de algemene bet. “rij” zeer ruim verspreid in Zuid-Nederland (zie W.N.T. XIII, 1360-61)’ bestaat reeds in de vorm rote in het mnl., mnd. en mhd.Ga naar voetnoot(2). Het woord is volgens Goossens reeds aan ofra. rote, route ontleend. Daarentegen is tas ‘kopje’, dat bij Van Dale ‘gew., Zuidn.’ heet en in Zeeland alleen op Walcheren, Z.-Beveland en in Zeeuws-Vlaanderen voorkomt, overigens ook in de vorm intasse ‘inschenken’ te Serooskerke op Schouwen, in het mnl. nog onbekendGa naar voetnoot(3). Het woord stamt via het Frans van het arab. tâssa en was voor de 14e eeuw in het Frans nog zeer zeldzaamGa naar voetnoot(4). Ik denk hierbij ook aan marmietGa naar voetnoot(5). Het WNT noemt het Znl. Ook ‘nach unseren Angaben - zegt Roukens - ist das Vorkommen dieses Worttypus auf das Gebiet südlich der brabantischen Maas beschränkt’Ga naar voetnoot(6). Het woord is stellig nog maar jong. Het Mnl. Wb. en Kiliaen kennen het nog niet. De oudste Franse attestatie is van 1313Ga naar voetnoot(7). Kennelijk jong is ook drapo ‘vlag’, dat bij Roukens krt. 27 in Belgisch Limburg en ook wel ten westen daarvan hier en daar opgegeven wordt. In het frans komt het in de huidige betekenis pas sinds de 16e eeuw voor. | |
[pagina t.o. 444]
| |
Kaart 17
| |
[pagina 445]
| |
Een mooi voorbeeld van zuidelijk exclusivisme bij een frans woord levert verder schalie ‘lei’. Het woord komt volgens Franck-Van Wijk uit ofra. escaille. De kaart hebben wij getekend op grond van het materiaal der Nieuwe-Eeuw-enquête. Wij komen er nog op terug. Ook de volgende Franse leenwoorden vertonen in het algemeen een zuidelijke verspreiding. ‘Paan < Fr. panne is een Zuidnederl. benaming voor fluweel’, zegt PauwelsGa naar voetnoot(1). Blijkens de Taalatlas staat tante in het Noorden nog steeds zwak tegenover moei en muiGa naar voetnoot(2). Ook ma voor ‘moeder’ komt alleen hier en daar in het zuiden voorGa naar voetnoot(3). Het woord potafeer, levend bv. in de uitdrukking zo zwart as ne potafeer, is alleen in het zuiden bekend. Men vindt het in Gent, het land van Waas en Klein-Brabant en het wordt verder door Schuermans en Cornelissen-Vervliet opgegeven. Blancquaert en Tavernier-Vereecken verklaren het hieruit dat Fransen uit Auvergne potten kwamen repareren en daarbij riepen: pot-à-faireGa naar voetnoot(4). Een typisch zuidelijke verspreiding lijkt mij ook het woord kozijn ‘neef’ te hebben. In het mat. ‘neef’ van Willems wordt vaak niets opgegeven maar kozijn werd met name genoemd voor Middelburg bij Maldegem, Dendermonde, Gent, Wetteren, Everbeke, Leuven, St.-Jorisweert. In de Znl. woordenboeken is het heel gewoon; men vergelijke Teirlinck II 178. Buiten Zuid-Nederland trof ik het nog bij Endepols. Een ander echt zuidelijk frans leenwoord is peizen. In het mat. Willems wordt het in de plaats van denken opgegeven te Veurne en Berthen. Uit de gegevens van Teirlinck II 382 blijkt dat het veel verder verbreid is. Buiten België komt het echter praktisch niet voor. In het mat. Kern wordt voor denken nergens pei(n)zen opgegeven. Endepols kent peizen niet en noemt peinzen ongebruikelijk en Ghijsen kent het in het Zeeuws alleen in het Land van Hulst (Lamswaarde, Westdorpe en Grauw). | |
[pagina 446]
| |
Ook kontent voor ‘tevreden’ heeft zich heel sterk in het zuidenGa naar voetnoot(1), maar weinig daarbuiten verbreid. In het mat. Kern voor ‘tevreden’ wordt kontent alleen opgegeven in een plaats in de Achterhoek, nl. Zutfen en verder in Eindhoven, Den Bosch en een aantal Limburgse plaatsen: Venlo, Weert, Maastricht, Roermond, Sittard, Heerlen, Valkenburg, Neeritter en Buggenum. Soms zijn de Franse leenwoorden tot de naaste omgeving van de taalgrens beperkt. In dat geval zijn ze meestal ook heel jong. Ik denk aan fileere ‘walmen (van de lamp)’ < fra. filer, dat in Taalatlas VII 9 tweemaal in Frans-Vlaanderen en driemaal in Belgisch Limburg en het Beoostenluikse verschijnt, en in Martins gegevens in Mechelen, Buggenhout en St. TruidenGa naar voetnoot(2). De woorden tribal en trikbal voor ‘boomwagen’ behoeven stellig in Frans-Vlaanderen en West-Vlaanderen niet zo heel oud te zijn; tribal, dat trouwens niet zo ver voorkomt als trikbal, moet het oudste zijn volgens Verstegen. De vorm trikbal is reeds in het frans ontstaan, doordat het woord met trekken in verband is gebracht. Het woord zelf moet dus al vanuit de vroege M.E. dateren. Maar waar het in het Beoostenluikse voorkomt, kan het toch wel jong zijnGa naar voetnoot(3). In P 171 Landen komt pivoen voor pioen voor. Het woord is stellig uit het Frans ontleend (vgl. Frans pivoine)Ga naar voetnoot(4). Maar de klankvorm wijst toch op betrekkelijk hoge ouderdom. Voor klimop vindt men lierank te O 238 St. Kwintens-Lennik; het woord bestaat uit frans lierre + rankGa naar voetnoot(5). Verder van de taalgrens liggen bv. lir ‘klimop’ in I 208 Lokeren (vgl. frans lierre)Ga naar voetnoot(6) en akeseus ‘vroedvrouw’ < accoucheuse te K 356 SchaffenGa naar voetnoot(7). Over de speciaal Fransvlaamse vormen spraken wij reeds. Bij de bespreking van de dialectwoorden voor ‘vest’ in de Inleiding zagen wij reeds dat dialectisch zjielee waarschijnlijk niet ouder is dan de 17e eeuw en kamzoel waarschijnlijk niet ouder dan de 17e of 18e eeuw. Het woord vest zelf is ook wel jong, het dateert pas van de tijd van Lodewijk XVI, maar het dankt het | |
[pagina 447]
| |
overwicht dat het althans in het Noorden heeft, aan het feit dat het een modewoord is en in de noordelijke cultuurtaal geaccepteerd werd. Uiteraard vertonen jonge Franse leenwoorden die cultuurhistorisch gebonden zijn, allerlei geografische patronen. De woorden engrais en chimiques voor ‘kunstmest’ vindt men bijv. heel druk in de Belgische provincies Limburg en Brabant, maar ook sporadisch eldersGa naar voetnoot(1). Dat cultuurhistorische verband is ook nodig voor de verklaring van de kaart van ‘etensbord’Ga naar voetnoot(2). Het grootste deel van Zuid-Nederland heeft het type talloor, taljoor, teljoor, telloor, talluer enz. Een zuidelijk stuk van West-Vlaanderen heeft [asitə], dat volgens een mededeling van Blancquaert, die men bij Roukens kan lezen, ook in Frans-Vlaanderen voorkomt. Daarnaast is er een type teller, telder, teljer, dat een nogal brede oostelijke strook vanaf Z.-Limburg en het beoostenmase tot Groningen beslaat. Voor de rest kent men het germaanse bord of berd met varianten, en de typen schotel, teel en panne. In het Mnl. Wb. ontbreekt teller volkomen. Daarentegen wordt er het type taeljoor wel vermeldGa naar voetnoot(3) en niet allen voor het zuiden (Gloss. Harlemense, Voc. Cop., Plantijn, Kiliaen, Troyen, Reinaert II, Livre d. Mest. en een aantal citaten uit Matth. Anal.). maar ook voor Arnhemse en Dordrechtse bronnen. Het Mnl. Wb. vermeldt het woord ook voor Huygens. Er is geen twijfel aan of we hebben in het type talloor een ontlening uit het ofrans tailloir, tailloerGa naar voetnoot(4), een type dat zijn eindaccent bewaard heeft. Echter moet ook het type teller, dat tevens Rijnlands en hoogduits is, hierop teruggaan. Dat zegt o.a. Kluge i.v. In dit woord is echter zowel accentverplaatsing als palatalisatie opgetreden. Heel oud zullen de beide vormen overigens niet zijn. Kluge-GötzeGa naar voetnoot(5) meent dat hgd. Teller in de 13e eeuw ontleend is, Roukens denkt voor ndl. teljoor ook aan de 13e eeuw, vermoedelijk op grond van de bovengenoemde attestaties. In ieder geval komt | |
[pagina 448]
| |
volgens Roukens het franse tailloir (als vleeshakbord) zelf pas in de 12e eeuw voor. De verbreiding van het type talloor is weinig verwonderlijk, sluit ook wel aan bij andere bovengenoemde gevallen. Die van teller is wel erg vreemd voor een zo laat ontleend Frans woord. Het is daarbij de vraag of het woord in de noordoostelijke gebieden via Zuid-Nederland of vanuit de Rijnstreek doorgedrongen is. Dat dit zo laat opgekomen Franse woord in het Noordoosten nog zover is doorgedrongen staat stellig in verband met de cultuurgeschiedenis. Roukens 128 schrijft: ‘Bekanntlich wurden im alten Rom die Speisen im discus, pinax, mensorium, lanx, patella und im mittelalterlichen Frankreich in plats ou écouelles serviert. Es scheinen tiefe Schüsseln gewesen zu sein, in denen man den Mönchen die Speisen verabreichte und die vor dem 12. Jh. noch wenig gebraucht wurden. Bei den besser situierten Familien nahm man die Fleischstücke aus den plats und legte sie auf einem Stück Brot den Gästen vor. Die einfachen Bürger nahmen das Fleisch mit den Händen und legten die Knochen auf den Tisch oder warfen sie auf den Boden. Seit dem 14. Jh. benutzte man beim Essen tiefe und flache Teller’. Bij ons moet dus het gebruik van etensborden pas laat in de middeleeuwen van elders geïmporteerd zijn. Zo is dan ook de uitheemse vorm te verklaren. In zijn artikel Romaanse invloed door Zuidnederlandse bemiddelingGa naar voetnoot(1) heeft Van Haeringen erop opmerkzaam gemaakt dat er ook Franse leenwoorden zijn die in het Zuiden ontbreken en juist in het noorden bekend zijn. Uit Lecoutere-Grootaers citeert hij: elegant, eventueel, frappant, gracieus, luxueus, pantalon, soepel. Op het terrein van de volkstaal vermeld ik: rampu ‘slordig, stuk’, genoteerd bij J. de Vries, Wesfriesche woorden 1910, 91. Zo zijn ook violet voor ‘violier’ in I 155 Adegem en I 187 Aalter, twee plaatsen in het N.W. van O.-Vlaanderen ‘de zuidelijke uitlopers van het groote Noordnederl. filetten-, fletten-gebied dat zich uitstrekt van het Land van Hulst en de Zeeuwsche eilanden over Z.-Holl. tot in Drente’Ga naar voetnoot(2). Collega B. van den Berg maakte mij opmerkzaam op skaramoesj ‘harlekijnfiguur als dikke speculaaspop’ te Dordrecht, ontleend aan fr. scaramouche en meraat ‘slimmigheid, handigheid’ te Puttershoek. Dit is stellig het mnl. | |
[pagina 449]
| |
baraet, een woord dat thans bij De Bo ontbreekt, en een fra. leenwoord is. In het mnl. was dit woord dus ook in het zuiden bekend. Daarnaast zijn er duidelijke gevallen dat het Franse woord thans in N.-Nederland op de terugtocht is. Op de kaart lei, die ik naar het materiaal van de N.E.-enquête tekende, toont in Rijksnederland alleen de uiterste zuidrand van Nederland schalie, schaulder enz., nl. Aardenburg, Oostburg, Zuiddorpe, Westdorpe, Hulst, Nieuw-Namen en Baarle-Nassau. De rest heeft: lei. Voor Etten werd het compositum schaliedekker opgegeven. Dit uit ofra. escaille ontleende woord was in de 17e eeuw bij Noordnederlandse auteurs zeer gewoon. ‘Thans nagenoeg alleen in Z.-Ndl.’ zegt het WNT i.v. Dit ‘nagenoeg’ wordt geboekstaafd door het feit dat genoemd NE.-materiaal het ook nog voor Marken opgafGa naar voetnoot(1). Een woord dat vroeger wel in het Noorden bestond, nl. in de 17e en 18e eeuw, maar thans niet meer - en trouwens ook nu in het zuiden al niet meer algemeen bekend is, is karwei ‘ingewanden van slachtdieren’. Het moet overigens een betrekkelijk late ontlening (geweest) zijn, nl. uit middelfrans corée ‘wat om het hart ligt, de inhoud van de borstholte’. In het Nederlands is het woord niet voor de 16e eeuw aangetroffenGa naar voetnoot(2). De Franse invloed op de woordenschat heeft zich overigens niet alleen tot de leenwoorden zelf beperkt. De verdringing van du door mnl. ghi wordt aan invloed van het Frans toegeschreven, waar vous de beleefdheidsvorm werd van tu. Alleen heeft in het Nederlands die beleefdheidsvorm ghi weer een algemene functie gekregen. Thans is du (ook in de vorm doe) alleen maar meer in het oosten in gebruik, gelijk de door Kloeke getekende kaart vertoontGa naar voetnoot(3). Franse invloed moet ook wel worden aangenomen bij het type schoonmoeder, schoonzoon, schoonzuster, schoonbroer, schoondochter, gelijk Franck-Van Wijk2 591 veronderstelt. Alf crte 634 gendre toont beaufils alleen in het noordelijk deel van Frankrijk. De kaart schoonzusterGa naar voetnoot(4) kent dit woord voornamelijk in West- | |
[pagina 450]
| |
Vlaanderen, Frans-Vlaanderen, Antwerpen, Brabant, de Zeeuwse eilanden, de Veluwe, Z.-O.-Utrecht en Z.-W.-OverijselGa naar voetnoot(1). In overeenstemming met het feit dat het type schoonbroer ten onzent sinds de 15e eeuw voorkomt en in het Frans beaufrère van het eind der 14e eeuw dateert, neemt men aan dat de Nederlandse woorden leenvertalingen zijn. Het franse sage-femme heeft ten onzent ook vroedvrouw, vroedjuffrouw, wiezemoer, wiesvrouw, en in het mnl. reeds vroetwijf doen ontstaan. In Rijksnederland hebben deze typen een sterke verbreiding gevenden. Slechts hier en daar langs de Duitse grens, in Zeeland, Goeree en Overflakkee, het Z.-O. van de Meierij, Groningen, Friesland en de kop van Overijsel is deze leeninvloed beslist nog niet ingedrongenGa naar voetnoot(2). Het is bij deze woordfamilie overigens juist Brabant waar zich de verfransing het eerst openbaart. In het Mnl. Wb. kennen Vlaanderen en het noorden hevemoeder, hefmoeder, het Gloss. Bernense trouwens eveneens hefmuder. Maar in Brabant zien we aan het eind der ME vroedvrouw verschijnen; men denke aan Kil. vroedvrouwe en ook aan de Antwerpse Gemmula en de Vocabularius copiosusGa naar voetnoot(3). Als laatste voorbeeld wijs ik nog op de benamingen met pis- voor de ‘paardebloem’: pisbloem, pissenlit, pissesla, beddepisser, beddezeiker, zeekbloem enz. Pauwels noemt ze bij de benamingen voor de paardebloem, ‘veruit de talrijkste groep’. Maar ze komen buiten België toch eigenlijk alleen nog maar in Zeeland, Z.-Holland, westelijk Noord-Brabant en Z.-Limburg voor. Of ze nu overal onder invloed van het franse pissenlit ontstaan zijn, is wel de vraag. Maar het kaartbeeld wijst er in ieder geval opGa naar voetnoot(4). |
|