Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1967
(1967)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 430]
| |
Hoofdstuk V
| |
[pagina 431]
| |
dat pulver een ontlening uit het middeleeuws Latijn isGa naar voetnoot(1). Franck-Van Wijk immers vermeldt alleen mnl. pulver, polver, nnl. pulver, mhd., mnd., nhd. pulver. Dat het wel degelijk tot de volkstaal doorgedrongen is, blijkt uit de betekenis ‘buskruit’ voor polver in het Limburgs, het Rijnlands en het Nederrijns (Groesbeek)Ga naar voetnoot(2). Uit de sfeer van het recht en de menselijke betrekkingen vermeld ik het Limburgse kaveere ‘instaan voor’; zie Endepols 178, van der Heyden 53, Dorren 40 (ik ken het ook voor Kerkrade). In het klassieke Latijn had cavere reeds de betekenissen van: ‘als rechtsgeleerde een cliënt met zijn raad bijstaan, opdat hij in rechtszaken geen schade lijdt’ en ‘iem. zekerheid verschaffen’, ‘borg staan’. Een tweede voorbeeld levert Kerkraads allejasse ‘rumoer’, Valkenburgs allegaasche ‘rumoer, praatjes’, dat ik in hoofdstuk VII zal afleiden van de latijnse juristenterm allegatio ‘aanvoering als bewijs’. Waarschijnlijk komen er ook een aantal volksnamen voor planten uit het geschreven Latijn. Ten dele hebben hier de Middeleeuwse abdijen met hun kruidentuinen een belangrijke rol gespeeld. Ten dele hebben ook later de in het Latijn geschreven of latijnse termen gebruikende boeken over de botanica een rol gespeeld. Chr. Stapelkamp, Nedersaksische plantnamen T T IV 40 vlg. noemt bloodalen ‘vuilboom’ in de Achterhoek en ziet daarbij alen als een populaire vervorming van 't Lat. alnus (thans de wetenschappelijke naam van de Els). In verschillende 16de-eeuwse kruidboeken toch wordt de Frangula aangeduid met de naam Alnus nigra of Alnus nigra baccifera. Talrijke oude wetenschappelijke plantnamen hebben via de min of meer populaire kruidboeken uit de 16de en de 17de eeuw hun weg gevonden naar de volkstalen en zo zal ook uit ‘blood-alnus’ het Achterhoekse Bloodal(e)n te verklaren zijn’Ga naar voetnoot(3). Stapelkamp geeft als verdere voorbeelden: beekpunge < Veronica Beccabunga, wikke < vicia, sensejoen, sensejuun, Sentsejuin, Sensejuin < senecio, suikerij, sukery < cichorium IntybusGa naar voetnoot(4). De opmerking over wikke is stellig onjuist. Het woord moet gezien zijn hele klankstructuur aan het oude Latijn of het oude Romaans ontleend zijn. Het type sensejoen, | |
[pagina 432]
| |
sensejuun enz. moet uiteindelijk op een accusatief senecionem teruggaan en kan dus niet uit het geschreven Latijn komen. Zie verder ook Chr. Stapelkamp, Oude Nederlandse plantnamen, T T IV 116 vlg. En dan hebben we nog siepel voor ‘ui’. S. Hoevers zegt van dit woord dat het ‘een glad, aaneengesloten gebied langs de Noordkant van West-Duitsland en Nederland (bestrijkt): in Noord en Oost-Nederland zegt men siepel... in Westfalen ssîpel, ziebel, zîpel, in Oost-Friesland sîpel, in Sleeswijk-Holstein Sibbel, Sippel, Zippel en Siepel’Ga naar voetnoot(1). ‘In de Middeleeuwen komt ditzelfde woord - cypel, sypel - voor in Zwolle en in Friesland’Ga naar voetnoot(2). Mej. Hoevers is van mening dat dit woord uit de kloosters komt. P. D'Haene is iets minder zeker van de zaak en meent van mnl. cipel, sipel, chibolle en mnd. sipole, tzipolle, sipel(e) dat ze ‘als kloosterwoord uit het Mlat. overgenomen... of rechtstreeks aan het Italiaans ontleend’ werdenGa naar voetnoot(3). Ook H. LüdtkeGa naar voetnoot(4) denkt aan een woord dat over de Alpen uit Italië gekomen is. Ik zou het eerst aan een middellatijns kloosterwoord denken. Naar PauwelsGa naar voetnoot(5) en het W N T XIV 2827-28 suggereren, moet het woord spinde, dat ‘provisiekamertje’, ‘provisiekast’ enz. betekent, ontleend zijn aan het mlat. spenda. Het W N T noemt het ‘gewestelijk nog zeer verbreid’. Aan de daar genoemde vindplaatsen zijn o.a. nog toe te voegen: Ter Laan 851, Schönfeld Wichers 70, Wanink 185. Pauwels konstateert dat het in het Zuiden aan het verdwijnen is. Hij geeft een kaartje met de plaatsen waar hij het nog aantrofGa naar voetnoot(6). Voor Brabant verwijs ik thans naar A. Weijnen-J. van Bakel, Woordenboek van de Brabantse Dialecten, 1.1.1.1. blz. 65-66. Blijkens het materiaal van onze Brabantia-Nostra-enquête 4 betekent in Wanrooi L 184 en Oplo L 186 spientje ‘klerenhangkast’. In Aarle-Rixtel (L 205 en L 206) en Deurne L 244 is speentje de naam voor een onder een trap ingebouwde etenskast. | |
[pagina 433]
| |
Het verdwijnen wordt door Pauwels wel terecht aan een zakelijke factor toegeschreven: de voorraadkamers verdwenen, omdat men kelders ging aanleggen. Misschien heeft Roukens 334 gelijk met voor het zuidoostlimburgs-beoostenluikse muurer ‘metselaar’ en het corresponderende ohd. mûrari hd. maurer aan te nemen, dat het op mlat. murarius teruggaat. In ieder geval moet het gezien zijn voorkomen in het ohd. dan ook al betrekkelijk oud zijn. Voor het type metselaar-metser zie men Franck-Van Wijk i.v. metselaar. Op toponymisch terrein moge ik slechts enkele suggesties geven. In J. de Vries, Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandse plaatsnamen (1962) 115 wordt over Messelbroek in Belgisch-Limburgs opgemerkt: ‘Of men in het 1ste deel het lat. mansile “woning” mag zien, is twijfelachtig’. Dhr. F. Smulders heeft mij ook voor Menzel (Mensel) bij Nistelrode wel een dergelijke afleiding gesuggereerd. J. de Vries a.w. 114 denkt overigens aan iets geheel anders. J.B. van Loon, Water en waternamen in Noord-Brabants Zuidwesthoek 1965 § 50 bespreekt een element scham in b.v. Schamven, Scampsbeempt, Schambraecke en Drisgam. Hij onderstelt identiciteit met schein, dat door Jellinghaus uit lat. scamnum wordt afgeleid. Het zou een aanduiding voor een vonder kunnen zijn. Van Loon legt verband met de in Huybergen woonachtige Wilhelmieten. Dan zouden we hier invloed van het kloosterlatijn hebben. Misschien is ook pas(ch), dat niet alleen als toponiem maar ook als soortnaam voorkomt, zo'n aan het middeleeuws latijn ontleend kloosterwoord. Frings' Germania Romana 188 kent het in het Duits voor het Rijnland en het Bergische. Over zijn verbreiding in het Nederlands licht ons M. Schönfeld, Veldnamen in Nederland2 1950, 21 in: Limburg, Noord-Brabant, Gelderland, Overijsel, zelfs ook nog in Belgisch-Brabant, Vlaanderen en de provincie Antwerpen. Frings zegt ervan: ‘Der Orstname Pesch ist nicht in die Römische Zeit zurückzudatieren; er geht aus von der Bedeutung ‘Waldweide, Wald’ und ist drum nicht ‘älter als der Landesausbau durch Rodung’Ga naar voetnoot(1). Evenmin als Franck-Van Wijk kan ik oplossen of het woord bunder rechtstreeks uit het mlat. bonnarium of uit een oude | |
[pagina 434]
| |
vorm van het franse bonnier komt. Ik moge beginnen met te verwijzen naar een artikel van RoothGa naar voetnoot(1), die het aantrof in Z.O.-Vlaanderen, Breda, de Zaanstreek, Tongeren, Leuven en voor vroeger tijd in Gent en Limburg. Ghijsen vermeldt het niet voor het Zeeuws. Daar is gemet dè maat, evenals in westelijk N.-Brabant (vgl. Onderzoek § 282). Blijkens Onderzoek § 282 en kaart 115 is het meer oostelijk in N.-Brabant wel bekend. Men zie ook de antwoorden op vraag 140 van de vragenlijst van de R N D. Rooth wijst erop dat het in Duitsland alleen in Heinsberg en Kempen, niet ver van de Nederlandse grens dus, voorkomt. Franck-Van Wijk kent het verder in geen enkele andere germ. taal. Waar de etymologie eigenlijk onbekend is (Franck-Van Wijk is van dezelfde mening en Block-Von Wartburg zegt niets van bonnier), blijft nog de mogelijkheid dat er een vòòrlatijns en vòòrgermaans woord in schuilt. In ieder geval wijst zijn verbreiding niet direct het gewone beeld van een Frans leenwoord aan. Rentenaar noemt het woord oorspronkelijk ‘speciaal Brabants’Ga naar voetnoot(2). Tenslotte vermeld ik nog algemeen-bekende woorden als quibus en quidam en verder uit de dialecten Zeeuws akwa ‘slap onsmakelijk vocht’ (Ghijsen 28) en Maastrichts ziech in esse hawwe ‘zich in acht nemen’ (Endepols 93). In B M D C XX, 10 wordt door Elemans voor Huisseling hòspes ‘waard’ genoemd. Niet ver nl. van Huisseling ligt Megen, waar van ouds een seminarie der Franciskanen lag, waarvan het ongewone was dat de seminaristen niet intern waren, maar bij burgers in het stadje in de kost. Vanuit deze kerkelijk-humanistische sfeer moet het succes van dit geschreven-latijnse woord verklaard worden. Methodologisch van belang voor het verband tussen het verbreidingsgebied en de ontleningstijd is nog wat Frings opmerkt in Germania Romana 94-97, dat, als ‘latijnse’ woorden alleen in het ags. (en keltisch eventueel) voorkomen, maar niet in het romaans, zoals ags. sácerd < sacerdos of ags. casse ‘net’ < lat. cassis, deze woorden wel niet uit de romeinse tijd zullen stammen, maar uit de kloostercultuur afkomstig zijn. |
|