Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1967
(1967)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 422]
| |
Hoofdstuk IV
| |
[pagina 423]
| |
Kaart 10
| |
[pagina 424]
| |
poletrus beantwoordtGa naar voetnoot(1). Al is de d, gelijk bv. bij de behandeling van edik bleek, geen absoluut argument tegen romeinse herkomst, de verbreiding van polder, ponder spreekt daar toch wel tegen. Dat geldt trouwens ook voor edik (en eek) zelf. Van het woord voogdGa naar voetnoot(2) meent Roukens 263: ‘angeblich ist es eine Entlehnung aus dem Mittellateinischen. (Ad)vocâtus wurde ahd. pfogat, fogat’. Ik kan dan echter de verzachting van k > g niet verklaren. Ik ben het dan ook geheel met Franck-Van Wijk eens, die meent dat het ‘uit een rom. vorm van lat. vocâtus (in bet. = advocâtus)’ moet komen. Het kaartbeeldGa naar voetnoot(3) toont hier, juist als bij de Franse leenwoorden, weer het zuidwesten als invalspoort. ‘Für das Niederländische Gebiet, wo von Künssberg es zwischen den Städten Amsterdam (nördlich), Utrecht, 's-Hertogenbosch und Gent belegen konnte, wird voocht zuerst im 13. Jh. (Gent) und 14. Jh. (Utrecht) verzeichnet’Ga naar voetnoot(4). Het is daar de verdringer van het oude Germaanse woordGa naar voetnoot(5). Overigens kunnen Romaanse woorden ver verbreid zijn. Het woord muts, dat volgens Franck-Van Wijk ‘uit het Rom.’ komt, en in ieder geval niet vroeger geattesteerd is dan in het mnl., mnd., mhd. en mlat. is in Duitsland blijkens de D W A 12.7 typisch noordduits. Dat het blijkens Roukens krt. 34 voor ‘pet’ slechts in een klein Kempenlands en Middenlimburgs gebied voorkomt, is uiteraard aan een ontwikkeling van de ‘zaak’ toe te schrijven. Het woord vork in de bet. ‘hooivork’ ‘ist - zegt FringsGa naar voetnoot(6) - ausserhalb des Raumes England-Trier auch im Süddeutschen zu finden’. Hij vermeldt het voor het oudengels, het mnl. het mnd., het oostfries en ‘im Trierer Raum, allgemein im Kölner und Klever Land und im Bergischen, das zum westfäl. forke... hinüberleitet’. ‘Die andd. furka und das einmalige ahd. furka bei | |
[pagina t.o. *1]
| |
Kaart 11
| |
[pagina t.o. *3]
| |
Kaart 12
| |
[pagina 425]
| |
Notker bleiben im Verdacht der Latinismen’. Voorts geeft Franck-Van Wijk nog ofri. forke, furke en on. forkr, terwijl Roukens het woord ook voor het Waals vermeldt. Voor de moderne Nederlandse dialecten zijn er een kaartje van RoukensGa naar voetnoot(1) en een van Van den BergGa naar voetnoot(2). Hoogst merkwaardig is dan dat vork beperkt is tot het westen en het noordoosten en dus Limburg, Brabant, een groot deel en de Achterhoek en de Veluwe het germaanse gavel en gaffel blijken te bezittenGa naar voetnoot(3). Voor een latijns leenwoord is het meer dan vreemd
Kaart 13
| |
[pagina 426]
| |
dat het in het Limburgs ontbreekt. Moge vork in het Rijnlands ook al van Romeinse herkomst zijn, dus zoals Frings zegt ‘in die römische Zeit zurückgehen’, in het westen schijnt vork pas in later tijd ontleend. Hier had Franck-Van Wijk wel gelijk waar hij van vork schrijft: ‘Van lat. furca’ vork, getand voorwerp, ‘wschl. door rom. bemiddeling’. Bijgaand kaartje, getekend naar de Alf carte 603 toont dat Pikardië nog tot heden ten dage de k in fourche bewaard heeft. Maar daar blijkens A. Dauzat, La géographie linguistique (1922), 177 de overgang van k voor a > tsj reeds rond 700 plaats vond moet de ontlening wel vòòr die tijd hebben plaatsgevonden. Anders is het ontbreken van tsj- en sj- vormen moeilijk te verklaren. Als de ontlening later had plaatsgegrepen zou men nu ook hier en daar sj aantreffen, of het moest een ontlening speciaal uit het Pikardisch zijn. De kaart van ‘etensvork’ toont immers, aansluitend bij het Franse gebied, in het Z.O. wel fersjet- vormen; cfr. Roukens krt. 10 en blz. 130-133. Volgens Roukens 132 worden etensvorken niet vòòr de 13e eeuw vermeld. Het is dus duidelijk dat we hier met een laat, hoogstwaarschijnlijk Frans, leenwoord te doen hebben. Waarschijnlijk zal ook speldGa naar voetnoot(1) wel uit deze, romaanse, periode stammen. Ik concludeer dat ten eerste uit het feit dat speld < spelle moeilijk rechtstreeks uit lat. spînula (doorntje), maar beter uit rom. spinla te verklaren isGa naar voetnoot(2). Trouwens ook de overeenkomst met de kaart ‘hooivork’, zodat grosso modo Limburg noch speld, doch sjpang, noch vork kent, pleit voor de nalatijnse ontlening. In de eerste tijd na de val van het Romeinse rijk is er dan in het gebied tussen Rijn en Maas blijkbaar weinig gelegenheid voor romaanse ontlening. Misschien moet men ook van een romaanse ontlening spreken bij het woord emmer. Franck-Van Wijk veronderstelt dat immers op grond van de oude vormen met b, waar het Latijn zelf | |
[pagina 427]
| |
Kaart 14
| |
[pagina 428]
| |
amphora of ampora heeftGa naar voetnoot(1). Het zou dan kunnen vergeleken worden met het zojuist besprokene bisschop (lat. episcopus, fr. evêque). Zo ongeveer uit dezelfde tijd moet ook het woord kevie ‘kooi’ stammen. Zijn umlautsvorm en de overgang van de w in v (cfr. lat. cavea) determineren de ontlening ongeveer in de zesde eeuw. Het W N T zegt van kevie: ‘In Vlaamsch-België; vroeger ook in N.-Nederland blijkbaar niet ongewoon’Ga naar voetnoot(2). Het W N T vermeldt het verder in afgeleide betekenissen o.a. voor Schouwen, Halsteren Groningen, Twente, de Zaanstreek en elders in N.-Holland. De auslaut in Noordhollands kevij ‘kabinetskast’ wijst voor Holland trouwens ook op ‘Bodenständigkeit’. In Neerlands Volksleven XIV 340 wordt kêef ‘kooi’ als Oudbeierlands opgegevenGa naar voetnoot(3). Dan moeten kooi en kouw in dezelfde betekenis ouder zijn en dus vermoedelijk in de Romeinse tijd als lat. cavea hier gekomen zijn. Immers zij vertonen een gegermaniseerde stam kaujô-, waar niets van de overgang w > v in te bespeuren is. Het verbreidingsgebied van kevie (geen attestaties voor O.-N.-Brabant, Limburg en Gelderland) wijst ook weer eer op romaanse dan romeinse herkomst. Als benaming voor ‘mèche de fouet; Peitschenschnur’, nl. het uiteinde van de zweep, kennen het Rijnlands, het Brabants, het Limburgs, het Westvlaams maar ook bijvoorbeeld het Gronings benamingen die allerlei varianten als klatsjoeël, kletsuur, kazjoeël, klaksoor, ketsjoun vertonen, die Jud tot een ouder captioria herleidt, dat op het terrein der Latinitas in ieder geval tot het noordelijk Frans beperkt is, zodat Roukens van ‘einen galloromanischen Provinzialismus’ spreektGa naar voetnoot(4). De mening van Roukens dat we hier met een Pikardische ontlening te doen hebben, kan ik niet in allen dele bijvallen. Voor Z.-Limburg toch is Pikardische ontlening niet zo heel waarschijnlijk. Aangezien alle bij Roukens | |
[pagina 429]
| |
vermelde Nederlandse vormen in de anlaut een k hebben en er dus blijkbaar ook geen sprake kan zijn van ontlening uit het WaalsGa naar voetnoot(1), moet de ontlening in ieder geval ouder dan het Oudfrans zijn, dus zoals we hiervoor zagen: van vòòr 700. Nemen we evenwel aan dat de k in het Waals om klankschilderende redenen bewaard is, dan is ook latere ontlening mogelijk. Over de vormen die op lat. *captiare moeten teruggaan, spreken we nog. |
|