Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1967
(1967)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 409]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 410]
| |
in het land, zonder dat het woord tevens noordgermaans is, een enkele uitzondering als ark en dis daargelaten. Hoogstwaarschijnlijk romeins en beperkt tot het zuidoosten is bv. oel met bijvormen in de betekenis ‘pot’Ga naar voetnoot(1) < lat. aulla, dat in de vorm ule reeds aanwezig is in de oudnederfrankische psalmen (psalm 59,10). Over vuur ‘bunzing’ als wschl. romeins is al in de Inleiding gesproken. Een ander voorbeeld is aat, aach enz. in de betekenis ‘afvoerkanaal, onderaardse gang, onderaards gewelf’ enz. Het komt in Nederland niet noordelijker dan de lijn Stein-Doenrade voor en is verder in West-Duitsland bekend van Zwitserland tot Westfalen. Samen met het feit dat het een bouwkundige term is, is deze verbreiding een bewijs voor zijn ontlening uit lat. aquaeductusGa naar voetnoot(2). Voor ‘prei’ geeft bv. Endepols poor, Van der Heijden paor. Deze vormen zijn identiek met mhd. pforre, porre, mnl. por-looc, mnd. por-lôk, ags. porr, porlêac. Heukels 13 kent het alleen in LimburgGa naar voetnoot(3). Terwijl prei, mnl. poreije, porreye, par(r)eye enz. evenals nhd. porree in het ofr. porée naast zich heeft en daar wel uit afgeleid kan worden, in ieder geval niet uit het latijn, moet poor wel tot een oudere laag behoren. Het blijkt weerom in het noordgermaans onbekend. En gezien zijn verbreiding moet het dus wel in de Romeinse tijd als lat. porrum hier gekomen zijn. Romeins beïnvloed zijn ook de klef-benamingen, die men in aansluiting bij het middenrijnse gebied zuidelijk van Nijmegen tot in Zuid-Limburg aantreft. Zo is er een Kleft te Wellerlooi, Kleef te Zevenum, Spekklef te Oploo, Zwarteklef te Venraai en de Klef te Bakel. In Groesbeek bestaan Knotse Klef, Kǒěkele-Klèf, Kérkklèf, Lol zǐěn Klèf, Sǐěpse Klèf. In Beneden-Leeuwen ken ik De Klef. Dorren 99 vermeldt kleef ‘steilte, klif’ voor Valkenburg. Drs. H.G. Franssen maakte mij voor Simpelveld opmerkzaam op Clevebosch (geattesteerd in 1822 en 1893) en op kleəfbęrəχ aldaar. In een scriptie van Dhr. B.A. van den Baar vond ik Haegelscleef in 1684 te Beek (Z.-Limb.). Wel kan het moeilijk rechtstreeks op | |
[pagina 411]
| |
lat. clîvus met zijn lange î teruggaan, maar DittmaierGa naar voetnoot(1) meent dat het er gezien geslacht en betekenis toch door beïnvloed moet zijn. Ook hier is de verbreiding m.i. een indiciumGa naar voetnoot(2). Ook een duidelijk voorbeeld is Limburgs kanjel, kandel, kal ‘goot, dakgoot’. Het is thans uitsluitend LimburgsGa naar voetnoot(3) (let ook op de gehuchtnaam Kandel onder Wylre) en Rijnlands, maar werd door Kiliaen als vetus Sicamb. opgegeven. De klemtoonverspringing wijst op vermoedelijk hoge ouderdom. Gezien verbreiding en cultuurgebondenheid kan het moeilijk anders dan een ontlening aan latijns canalis zijnGa naar voetnoot(4). Het woord Pepel voor ‘vlinder’, dat wij reeds behandelden, past gezien zijn klein Limburgs verbreidingsgebied weer volkomen in het door ons getekende beeld. Voor de lampepit vermeldt Roukens o.a. leement, leemet, limmert, een woord dat in ieder geval iets met het latijnse linamentum te maken moet hebbenGa naar voetnoot(5). Het komt mij voor dat Roukens het woord bij zijn Oostbrabants-Limburgs onderzoekingsgebied alleen nog bij Gallée heeft aangetroffen. Frings noemt het Nederlands-Rijnlands-Nederduits. Hij is van mening dat het woord toch niet op de Romeinse tijd zelf teruggaat. Hij baseert dit hierop dat er ook varianten zijn die teruggaan op een vorm waar het accent niet op de eerste syllabe teruggetrokken is. Dan zou het romaans kunnen zijn. Er zijn ook Romeinse leenwoorden die zich over het hele Nederlandse taalgebied schijnen uitgebreid te hebben. Zij hebben de van de Romeinen overgenomen zaakvernieuwingen blijkbaar op de voet gevolgd. Ik denk daarbij b.v. aan een woord als muur onfr. mûra, os. mûr-, ohd. mûra, ofri. mûre, ags. mûr: ook on. mûrr. Franck-Van Wijk i.v. zegt hiervan: ‘uit lat. mûrus “id.” ontleend: evenzoo andere woorden, op bouwen betrekking hebbend: vgl. kamer, kelder, paal, poort, II post, tegel, venster, zolder’. Een ander voorbeeld trof ik in aker, dat niet alleen tot in de achterhoek en Friesland maar ook in Rijnland en zelfs Westfalen en Holstein | |
[pagina 412]
| |
voorkomt. De accentverspringing en de hgd. klankverschuiving (ohd. achari) stempelen het ook formeel als oud. Het zal wel aan latijns aquarium ontleend zijnGa naar voetnoot(1). Vermoedelijk kwam het hier als naam voor de metalen emmer, in tegenstelling tot de oude germaanse houten emmer. Bronzen emmers uit de tijd van de Hallstattbeschaving uit het einde van de 6e eeuw of de eerste helft van de 5e eeuw zijn ook aangetroffen o.a. te Overasselt, Oss, Baarlo, Ede (Gld.) en Meppen (Dr.). Verschillende hiervan worden door De Laet en Glasbergen uitdrukkelijk als import uit Italië beschouwdGa naar voetnoot(2). In de nederlandse dialecten bevindt zich reeds van ouds een woord ark in verschillende betekenissen, zoals ‘bergruimte in een schuur’, ‘houten bergschuurtje’, ‘afdak’; vgl. E. Eylenbosch, Benamingen voor ‘de bergruimte in een schuur’ in West-Brabant en aangrenzend Oost-Vlaanderen, in Album Edgard Blancquaert 1958, 259-263, Ghijsen 45. Ik vond erk ‘sluis’ ook nog in het materiaal van de Nieuwe Eeuw-enquête in Gulpen en ark, arke, erke in de bet. ‘hooiberg’ in Zeeuws-Vlaanderen en op Zuid-BevelandGa naar voetnoot(3). Het mnl. Hwb. kent het woord als 1) gewelf, boog waaronder het rad van een watermolen draait, 2) gewelfde oven, eest, 3) val- of schuifdeur van een sluis; sluisje, 4) kist, offerkist, 5) de ark van Noach. Eylenbosch heeft wel gelijk waar hij het woord van het Latijn arca afleidtGa naar voetnoot(4). Daarvoor pleit zijn verre verbreiding: ohd., mhd., ags., ofri., maar ook ono. (ǫrk) en gotisch (arka). Franck-Van Wijk 21 zegt: ‘Reeds in den heidenschen tijd en dus niet in de speciale bet. “arke Noach” is lat. arca overgenomen in 't Germ.’Ga naar voetnoot(5). Het Nederlands bevat praktisch over het hele taalgebied vormen die uiteindelijk teruggaan op lat. mulctra ‘melkbak’; vgl. Roukens 153 vlg. Goossens 45. Nu is het opvallend dat in het zuidoosten het woord b.v. in de vormen moelt, moolt, moo, de | |
[pagina 413]
| |
betekenis ‘baktrog’ heeft. De kaart bij RoukensGa naar voetnoot(1) kent die betekenis voor Zuid-, Midden- en Belgisch Limburg, maar ook voor de Antwerpse Kempen. Roukens 155 schrijft hiervan: ‘Obgleich das aus der Romania vorrückende molte sich über das ganze Niederländische Sprachgebiet Geltung verschafft hat, scheint sich nur im Süden unseres Gebietes die althochdeutsche Bedeutung “Backmulde” festgesetzt zu haben’. Roukens wijst er bovendien op dat in de Romania mulctra in de betekenis ‘bakkerstrog’ wel in Zwitserland maar niet in Frankrijk voorkomt. Hij verwijst naar AIS II 238, 238a en Alf. 1006. Ik meen dat alles erop wijst dat het woord in de bet. ‘melkemmer’ met de Romeinen medegekomen is en dat het in de bet. ‘trog’ slechts in de meest verromeinste gebieden doordrong, omdat het dit alleen kon na een strijd tegen het algem. germ. trog en het in deze betekenis niet door zaakdrang gesteund werd. Tot de ontleningen uit de Romeinse tijd zal ook dis behoren. Dit is dan afkomstig van het lat. discus ‘schijf, schotel’. Dat is trouwens ook de mening van Franck-Van Wijk en Kluge i.v. Tisch. Kluge meent dat het in dezelfde tijd ontleend moet zijn als Schüssel, Flasche en Kessel. Dat geldt dan ook voor schotel, fles, ketel. Voor de hoge ouderdom van dis pleit zijn vroege verre verbreiding: mnl., onfz., ohd., os., ags., ono. Voorts moet obg. dǔska volgens Franck-Van Wijk weer aan het germaans ontleend zijn. Tenslotte vertoont het in het ohd. (tisc) klankverschuiving: dit is trouwens ook met kessel en schüssel het geval. Van ketel en schotel merk ik verder op dat die gezien de t, die nog geen d geworden was, nog wel op het latijn en niet op het romaans moeten teruggaan. Semantisch is de verhouding best te verklaren. Franck-Van Wijk zegt: ‘De overgang van de bet. “schotel” in “tafel” (evenzoo bij it. desco, cfr. dois) is zeer begrijpelijk: oudtijds had ieder zijn eigen tafeltje resp. schotel met eten voor zich’. Het bijgevoegde kaartje is tot stand gekomen op grond van het Limburgse materiaal van Roukens' lijst XII vraag 37 ‘een houten tafel’ en van Roukens' lijst II vraag b4 ‘wij zitten aan tafel’, b5 ‘kom aan tafel, hij zit, ze zitten aan tafel’, b9 ‘Ik zit onder de tafel’ en de antwoorden op de Leuvense vragenlijsten 4 vr. 32 | |
[pagina 414]
| |
Kaart 7
| |
[pagina 415]
| |
‘op mijn tafel’, 7 vr. 72 ‘een ronde tafel’, 3 vr. 10 ‘tafellade’, 28 vr. 46 ‘tafel’, 32 vr. 19 ‘de tafel afvegen’. Blijkens dit kaartje is dis (ook dusj, deusj, desj enz.) nog het volkstaalwoord voor ‘tafel’ in een zuidoostelijk stuk van Limburg. Ik heb echter de stellige indruk dat het op zijn retour is. De inzender van L 434 a Broeksittard noemt aan ge dusj dan ook heel oud. De Bo 207 kent het nog in de betekenis van armbestuur ‘en toonbank’. En verder was disc in het mnl. een heel gewoon woord. Men vindt het bij Velthem, Limb. Serm., M. Loep, Nat. Bl., Invent. v. Brugge. Zie voor verdere citaten nog Mnl. Wb. II 210-211Ga naar voetnoot(1). Het woord moet verdrongen zijn door tafel. Ook dit woord is oud. Gezien de f of v (in mnl. tavele) is dit echter niet meer romeins, maar gezien ohd. zabal ‘speelbord’ moet het toch ook al voor de hoogduitse klankverschuiving ontleend zijn, indien niet zabal, gezien de z en de b, zelf tot een andere, oudere, laag dan tafel behoort. Wat de betekenisontwikkeling van dit woord betreft meent Franck-Van Wijk dat deze zowel van voor als na de ontlening kan dateren. De overgang heeft ook in het fra. table (> eng. table) plaats gegrepen. Ik heb de indruk dat dis voor tafel verdrongen is als gevolg van een cultuurverandering: men ging grote tafels i.p.v. schotels gebruikenGa naar voetnoot(2). Dit gebruik zal in de Latinitas begonnen zijn, waar de Europese verdeling (table - Tisch) en trouwens ook de Nederlandse nog op wijst. Het oude desku- < disku vindt men op de Alf en de AIS slechts in een klein gebiedje rond het zuidelijkste stuk van de Frans-Italiaanse grens, op de Alf carte 1273 in de punten 990 en 899, op de AIS V kaart 894 in punt 190 en 160 en nog op één plaats in N.O.-Italië nl. het punt 313. Minder ver verbreid, nl. slechts tot het midden van ons land, is het woord schouw ‘schoorsteen’. Het wordt door C. TavernierGa naar voetnoot(3) afgeleid van vulg. lat. excava ‘het uitgeholde’. Zij verwijst daarbij naar it. scavo ‘uitholling’ en het in de Provence en in de Dordogne voorkomend escava, escave ‘vogelnet, visnet’. Waar de oude v in het ndl. woord geen v maar w heeft opgeleverd, moet het | |
[pagina 416]
| |
woord dus wel oud zijn. In het volgende hoofdstuk zal betoogd worden dat kouw, kooi al romeins is. Dat is dan ook voor schouw waarschijnlijk. Bijgaande kaartGa naar voetnoot(1) toont duidelijk hoe de noordgrens van het woord praktisch door de Rijn gevormd wordt. Waarschijnlijk heeft ook hier zaakdwang tot de verbreiding bijgedragen. In later tijd schijnt schoorsteen weer vanuit het noorden op te dringen. De schouw-opgaven in Gelderland, Z.-Holland, Utrecht en Het Gooi zullen vermoedelijk wel relicten zijnGa naar voetnoot(2). De schakel van een ketting wordt op Nederlands gebied in het oosten en midden van Noord-Brabant brak genoemdGa naar voetnoot(3). H. Entjes, die hierover schrijftGa naar voetnoot(4), zegt dat ‘alles voor ontlening aan het Frans spreekt’. Dit lijkt mij niet heel waarschijnlijk. Waar we uit moeten gaan van lat. * braca, kunnen Brabants brak, mnl. brakeGa naar voetnoot(5) en eng. brake alleen maar uit het latijn komen. Immers tegen 400 gaat aka reeds in aga overGa naar voetnoot(6). De k pleit dus tegen ontlening uit het Frans. Van het woord mijt in de bet. ‘stapel’, zegt GoossensGa naar voetnoot(7), dat zijn materiaal en de woordenboeken erop wijzen ‘dat het in het grootste deel van ons taalgebied bekend is’. In het mat. Willems wordt mijt ook vrijwel algemeen opgegevenGa naar voetnoot(8). In Frans-Vlaanderen en westelijk West-Vlaanderen ontbreekt het echter. Ook krijgt men uit Ghijsen de indruk dat het in het Zeeuws praktisch niet voorkomt. Verder ken ik het alleen in het mnl., de Teuthonista en het nederduits. Franck-Van Wijk en Goossens menen dat het rechtstreeks uit het latijns meta afkomstig is. Gezien de t kan het trouwens niet uit het Frans of het Romaans komen. | |
[pagina t.o. 416]
| |
Kaart 8
| |
[pagina 417]
| |
Kaart 9
| |
[pagina 418]
| |
De ‘kar- of wagenbak’ heet in Belgisch-Limburg doorgaans bak, alleen in het n.-o. van deze provincie brak. Verder is brakke voor ‘zijplanken van de kruiwagenbak’ geattesteerd in en rond het Budels in Noord-Brabant. Uit het materiaal van de Nijmeegse Centrale voor dialect- en naamkunde noteerde ik brak ‘het voorste of draaiende asstel van de molenwagen’ te Q 204a Mechelen (gem. Wittem) (antw. op N 17 vr. 50a) en brak (?) voor ‘de lange balk van de langwagen, die van voor tot achter de asstellen verbindt te L 322 Haelen (antw. op N 17 vr. 44e). Als antwoord op vragenlijst 26 vr. 3a van de Dialectencommissie werd ook te Q 112b Ubachsberg nog brak als “onderdeel van een boerenwagen” opgegeven. Voorts kreeg ik brakke “de bodembalken die op de as van de kipbare kar rusten” te L 434, L 381, Q 19a, Q 33, Q 204, L 294 (kèrbrak(ke)), voor “de draagbalken van een wagen” te Q 204a, brakkebout voor “de ijzeren spil waarmee bij een kipbare kar het berriestel draaibaar verbonden is met de karbak” te L 434, brakke voor de “dwarsbalkjes tussen de twee berries of draagbalken in de bodem van de karbak” te Q 19a, brakkebesjlaach resp. brakkeïezer voor de metalen kokers of beugels die ter bescherming van de voor- en achtereinden van de burries of draagbalken worden aangebracht’ te Q 33 en Q 204a en achterbrakke ‘uiteinden van de burries of draagbalken die achter de karbak uitsteken’ te Q 33Ga naar voetnoot(1). Het Rheinisches Wörterbuch I 900 vermeldt brak ‘Holzteile der Karre, Längswand beim Karren, die beiden Seitenwände vom Wagenkasten (auch an der Schippkarre), kleine weissgescheuerte Brettchen, die mit eisernen Klammern am Gesindetisch befestigt wurden’. Terecht meent Goossens dat het woord teruggaat tot de Romeinse tijd en wel op lat. bracchium ‘arm’. Het kan moeilijk iets jonger zijn want in geen enkele Romaanse taal is in de verbinding ki̭ de k bewaard gebleven. Lat. bracchium toch verschijnt: roem. brat, it. braccio, raetorvm. brač, ofr. braz, fr. bras, prov. braţ, sp. brazo, osp. braço, portug. braçoGa naar voetnoot(2). Moeilijk te verklaren is echter dat als het leenwoord zo oud is, er geen umlaut is opgetreden. GoossensGa naar voetnoot(3) weet daar geen raad mee. Waarschijnlijk heeft echter de aspiratie in ch de umlaut verhinderd, | |
[pagina 419]
| |
evenzeer als in het Germaans voor de chch geen umlaut optreedt, getuige lachen = got. hlahjan. Terwijl kreng, mnl. cronge, kronie van Kiliaen en karonje alle wel op (pikardische) vormen van fra. carogne teruggaan, kan mnl. korre, korne, dat men o.a. in het Gloss. Bern., Limb. Serm., de Delftse bijbel, in mnl. Brabantse teksten en als ‘vetus’ bij Kiliaen vindt, de rechtstreekse voortzetting van vulgair lat. caronia zijn (met accentverschuiving, wat juist op hoge ouderdom wijst). Weliswaar is de, constant voorkomende, o niet klankwettig, maar dat was ook voor Rooth geen bezwaar om het althans met ofr. carogne in verband te brengenGa naar voetnoot(1). Waarschijnlijk romeins is ook het woordtype raapGa naar voetnoot(2). Het komt echter in het moderne Nederlands vnl. in het westen voor. Belgisch Limburg wordt door zijn isoglosse in een oostelijke en westelijke helft verdeeld. Noordelijk volgt die isoglosse bijna haarfijn de grens N.-Brabant-Ned. Limburg. ‘In de oostelijke provincies is raap nog steeds niet inheemsch’ zegt HeeromaGa naar voetnoot(3). Daar vindt men een Germaans woord: reuve, ruuve, ruube en reube. Dit vindt men overigens ook in het Zaans en elders in N.-Holland als reufGa naar voetnoot(4). Het type raap is stellig van oorsprong niet-Frans, gezien de p. Tegen zijn romeinse herkomst schijnt te pleiten dat het niet in Limburg voorkomt (behalve in het westelijk deel van Belgisch Limburg). Omdat echter het woord reube in Midden- en Zuid-Limburg een b en geen v heeft, concludeert P. Goossens terecht tot ontlening van het Germ. woord aldaar uit het hd. En dan kan daar dus vroeger ook raap in gebruik zijn geweest. In dat geval is de romeinse herkomst al weer meer waarschijnlijk. Trouwens ook het engels kent rape. Anders zou men ook aan ontlening uit het middeleeuws latijn kunnen denken. Aan het toponiemisch element kouter heeft J. Lindemans een uitvoerige studie gewijdGa naar voetnoot(5). Hij bevond dat dit toponiem in Z.-Nederland speciaal op de vruchtbare gronden, doch niet op de | |
[pagina 420]
| |
later ontstane polders voorkwam. In dit opzicht zag hij overeenkomst met de inga-namen. Deze kwamen in vrijwel hetzelfde gebied, maar bovendien in het Frankisch stamland voor. Waar zij patroniemen zijn, meende hij dan ook voor hen tot Frankische herkomst te moeten besluiten, daar het niet onwaarschijnlijk was dat het beginsel der patronymica op -inga tijdens de volksverhuizing nog levend was. Omdat kouter echter niet in het Frankische stamland voorkwam, concludeerde hij, dat kouter niet zoals -inga- van Frankische herkomst kon zijn, maar ouder, latijn (cultura) of keltisch was. In Noord-Nederland vind ik het woord in Zeeuws-Vlaanderen en Noord-Brabant. Ik vind nl. in de Lijst der Aardrijkskundige Namen van Nederland 1936, 188 De Kauter onder Nieuw-Namen en beschik verder over verschillende gegevens voor N.-Brabant. Voor de gemeente Esch vond ik in het materiaal van de Nijmeegse Centrale voor dialect- en naamkunde: 1629-1650 de Caterstraet, de Cauterstraet; 1652-1670 een stuck ackerlant het couteren, de cauterstraete; 1685-1690 de Caterstraet; 1691-1701 de Caterstraet; 1702-1727 Kouteracker, de Katerstraet; 1728-1736 den Kouteracker; 1738-1769 groes en teulland het Cauteren, den Kouteracker; 1782-1810 teulland en groes het Katerke; 1397 lant dat CouterkenGa naar voetnoot(1). De o.a. voor 1629-1650 genoemde Caterstraat bestaat nog onder de naam van Keiterstraat en loopt langs Hoogkeiteren. Voor Hogeloon wees dhr. F.W. Smulders mij op een passage: een perceel lant genaemt het Couter, onder den dorpe van Hogeloon (Hogeloon R 18 fol. 127v ao 1768). Daarnaast schreef hij mij dat de abdis van Thorn couterchynsen in Baerle hief o.a. uit twee huizen in een dries aen de Caterstraet en hij verwijst naar Comm. v. Breda 205, fol. 25, 26, 27 (17e-18e eeuw) In F.F.X. Cerutti, Middeleeuwse rechtsbronnen van stad en heerlijkheid Breda I (1956) 153 is voor 1333 ook sprake van den couter te Baerle. Bij F.A. Brekelmans, De Belgische enclaves in Nederland 1965 vind ik voor Baerle 1520-1530 De Katerstrate (p. 83), 1569-1610 de Caterstraete (p. 96), 1710-1787, 1699 en 1792 Caterstraat (p. 132, 198, 105), 1732 Katerstraat (p. 197), en 1803 Caeterstraat (p. 104). Verder wees collega Cerutti mij op een Catershoeve te Etten (Jaarboek De Ghulden Roos XIX 1959, 74) en dr. Tummers | |
[pagina 421]
| |
op de Caterstraetsen driesch te Zundert (1697)Ga naar voetnoot(1). Voorts gaf hij mij voor Moergestel: 1461 op die katerstraet, 1485 juxta plateam dictam die Katerstraat, 1491 heyvelt omtrent den Caterstraten. De huidige Catharinastraat te Breda heette vroeger CaterstraatGa naar voetnoot(2). De gelijkstelling van kater en kouter heeft niets vreemds. Men vindt een dergelijke aa meer. De Bont § 21 noemt voorbeelden voor Oerle (voorheen), Zeelst, Zonderwijk, Reuzel (voorheen), Hageland, Tongeren en Hasselt. Ook de ei is best te verklaren. O.a. tgv. de umlautsfactor in het suffix-în kreeg men niet ou maar ui en door ontronding ei. Het is erg verleidelijk om aan een romeins woord te denken. Er zijn in 1960 romeinse vondsten gedaan te Hoogkeiteren op de hoge akker bij Esch bij Boxtel. Zie over deze vondsten, nl. een Romeins graf, Brab. Heem XI 88; enkele jaren te voren werden in Esch reeds drie andere romeinse graven opgegraven. Ook aan de weg van Hoogcasteren naar Hogeloon vond men sporen van een romeins gebouw. Eveneens zijn er rond Baarle-Nassau romeinse prehistorica. En bij Zundert is het bekende altaar van Sandraudiga gevonden. Dit pleit er dus inderdaad voor dat kouter oud, nl. romeins, is. Maar aangezien het zowel in Nederland als in België volstrekt on-limburgs is, blijft de romeinse herkomst toch weer onzeker. Misschien is het dus wel gallisch.Ga naar voetnoot(3) |
|