Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1967
(1967)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 368]
| |
InleidingVoor de woordgeografische beschouwing van al wat aan Latijnse of Romaanse woorden ons taalgebied is binnengedrongen levert het magistrale werk Germania Romana van Th. Frings nog steeds het grondpatroon. Interlinguaal comparatistisch grijpt hij de problemen aan en hij tekent de wegen waarlangs en hij onderscheidt de tijden waarop dit vreemde woordgoed ons bereikte. Zijn later geschreven Grundlegung einer Geschichte der deutschen Sprache3 1957, verduidelijkt door een groot aantal kaarten, wijkt hiervan niet wezenlijk af. Op Nederlands taalgebied heeft Frings navolging gevonden bij W. Roukens in diens hoofdwerk: Wort- und Sachgeographie Südost-Niederlands und der umliegenden Gebiete 1937. Verder noem ik zijn artikel Limburgia Romana. Uit de werkplaats van het Limburgs woordenboek, in: Album Verdeyen 1943, 317-328. Bijzonder belangrijk zijn de studies van Gysseling en Tummers voor de elementen uit de Latinitas in de toponiemie ten noorden van de taalgrens geweest. Het hoofdwerk van M. Gysseling luidt: Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226) I-II 1960, dat van P.L.M. Tummers: Romaans in Limburgse aardrijkskundige namen, 1962. Wat het Franse gedeelte van onze onderzoekingen betreft, hadden wij het nooit zo ver kunnen brengen zonder de grote studies van J.J. Salverda de Grave. Weliswaar is het bij hem nog geen woordgeografie geworden. Maar in zijn chronologische onderscheidingen heeft hij baanbrekend werk verricht. Onmisbaar zijn nog steeds zijn grote publicaties: De Franse woorden in het Nederlands (1906) en zijn Essai sur quelques groupes de mots empruntés par le Néerlandais au latin écrit (1900). Zijn Les mots dialectaux du français en moyen-néerlandais, Romania XXX, 65 vlg. verscheen reeds in 1901 en heeft dus nog niet van het materiaal van de Alf kunnen profiteren, maar blijft met het oog op zijn conclusie dat het gros der middeleeuwse Franse leenwoorden vanuit Henegouwen tot ons gekomen is, merkwaardig en belangrijk. Enkele onderzoekers hebben hun aandacht op de totaliteit der leenwoorden in een bepaalde plaats gericht. A. van Doorne bestudeerde bv. De Franse woorden in het dialect van Wingene (HCTD | |
[pagina 369]
| |
XIII 297 vlg.). Belangrijk met het oog op de cultuurhistorische achtergrond zijn de studies van J.J. Gielen over de Franse leenwoorden in het dialect van Hulst en Hulsterambacht: De Franse woorden in de taal van Hulst en Hulsterambacht in Jrb. Oudh. Kring De vier ambachten 1930, 90 vlg., Taal en historie in Jrb. Oudh. Kring De vier ambachten 1929, 59 vlg., Het onderzoek van vaktalen NTg XXII, 194 vlg. en De weerspiegeling der historie in de taal van Hulst en Hulsterambacht XXV, 161 vlg.. Gielen vond daarbij dat sommige leenwoorden zoals fol ‘dwaas’, kommeere ‘kletsvrouw’ alleen te Hulst, maar niet in het Hulsterambacht voorkwamen. Met andere, zoals bəzere ‘bewegen’ < bouger, beenefiesie ‘voordeel’, bəvϵtjə ‘slabbetje’, dānzē ‘gevaar’, frēr ‘zwager’, rəbū ‘kapotte klomp’, is het precies het omgekeerde geval. Vaak zal het verschil ontstaan zijn doordat het woord later in de stad verdrongen is, maar Gielen weidt ook zeer uitvoerig uit over de vijandschap tussen Hulst en Hulsterambacht. Heel belangrijk is ook een artikel van Kurris in verband met de studie van de invloed van het Waals: F. Kurris, De lexicologische invloed van Oost-Wallonië op het dialect van Maastricht, in: Publications de la société historique et archéologique dans le Limbourg à Maestricht, XCII-XCIII (1956-1957) 385-413. Voor de studies van Leenen en Grootaers verwijs ik naar mijn Nederlandse dialectkunde 1958 § 148, voor die van Grootaers ook naar zijn bibliografie in het Album Grootaers 1950, 15 vlg. In J. Goossenaerts, Iets over enkele uitheemse woorden in het N.-W. van de Kempen, TT VIII 79 vlg., wordt de Franse invloed vooral in de wereld van het paard besproken. Suggestief is ook het artikel van C.B. van Haeringen, Romaanse invloed door Zuidnederlandse bemiddeling, NTg. XXVIII, 97-111, waar hij een aantal franse woorden noemt welker verbreidingsgebied tot het Noorden beperkt is.
* * *
Wij beschouwen het hierbij aangeboden boek als een eerste aanvulling op Nederlandse dialectkunde, in welk werk de woordgeschiedenis immers praktisch niet aan bod kwam. Ten dele steunen wij op voorgangers en reeds gepubliceerd materiaal, ten dele op eigen onderzoekingen. Waar wij kaartbeelden opriepen | |
[pagina 370]
| |
op grond van het materiaal van de enquête van Kern, Te Winkel en Willems, past wel enige relativering. Soms zal men hierachter de mededeling lezen dat voor een bepaald begrip in het mat. Kern of Te Winkel of Willems nergens een ander woord dan het betrokkene verschijnt. Dat wil dan nog niet zeggen dat het onderhavige woord overal het enige, zelfs niet eens dat het overal het meest gebruikelijke is. Maar enigszins bewijskrachtig voor de algemene verbreidheid van het betrokken woord is zo'n gegeven toch wel. Soms ook werd een bepaald leenwoord in het mat. Willems slechts voor een of voor een paar plaatsen gegeven. In werkelijkheid kan zo'n woord dan toch ook nog wel buiten die plaats bekend zijn. In het mat. Willems werd bv. voor ‘spelt’ alleen in Veurne sukrioen gegeven. Blijkens Eylenbosch 140-141 echter is dit uit fr. soucrillon ontleende woord ook verder bekend. Iets dergelijks acht ik ook mogelijk voor forse te Haringhe bij Ieper, dat in het mat. Willems aldaar voor ‘kracht’ gegeven wordt, koerage voor ‘moed’, dat in het mat. Willems eveneens voor Haringhe en tèmpeest voor ‘storm’ dat in het mat. Willems voor Lederzele opgegeven werd.
* * *
Meer dan eens is het zo gelegen dat op een zelfde taalkaart verschillende golven, vanuit de Latinitas gekomen, over elkaar gespoeld liggen. Op nederlands terrein zullen wij het nog zien voor pinksteren en sinksen. Interlinguaal heeft men het vastgesteld voor de lagen basilica, ecclesia en kerk, die elkaar zijn opgevolgd. Het woord basilica is in Frankrijk alleen nog in relicten bewaard; ecclesia moet ouder zijn dan kerk, want het gotisch kent wel aikklesjo maar geen correspondent van het westgermaanse kerkGa naar voetnoot(1). Een mooi voorbeeld, zelfs op een klein Nederlands gebied, leveren de benamingen voor het ‘vest’Ga naar voetnoot(2). Zeer oud moet wemmeske zijn. Geen wonder dat het, gezien vanuit het zuiden, dus zo perifeer ligt. Men vindt het bv. in Poppel, Gemert, Liesel, Wanrooi, Merselo en Venraai. Roukens ziet het als een ontlening uit een ofra. dial. correspondent van wambasium. Ik kom daar in | |
[pagina 371]
| |
Hoofdstuk VII nog op terug. Eveneens oud is het Antwerpse kallier, dat ontleend moet zijn aan een oude vorm van het Franse collier en al mnl. isGa naar voetnoot(1). De familie ziep, onderziep, ook reeds in het mnl. ‘vest’ betekenend, komt uit fra. jupe. Dan volgt chronologisch zjielee, wschl. niet ouder dan de 17e eeuw, een woord dat, naar Roukens 199 meent, uit Luik gekomen moet zijn. Vervolgens kamzoël, voorkomend in het zuidelijk deel der beide Limburgen en wschl. pas in de 17e of 18e eeuw aan fra. camisole ontleend. Nog jonger is het woord vest. Dat kan pas sinds de tijd van Lodewijk XVI ontleend zijn. Maar dat heeft op een of andere manier de hegemonie in de cultuurtaal weten te verwerven en is daardoor thans het meest gebruikelijke. De vorm west gaat hierop terug maar moet bij ons via het Duits zijn binnengedrongen. Daar dit zich natuurlijk pas in betrekkelijk recente tijd moet hebben afgespeeld, is zijn verbreidingsgebied zo klein: het gebied bij de Benrather linie. Voor de geschiedenis van de benamingen van de broek en de kous in de Romania bestaat een hele literatuurGa naar voetnoot(2). Ook op de kaart ‘azijn’ vallen er diverse opeenvolgende golven te onderscheiden. Ik schreef hierover in het Jaarb. van de Kon. Vla. Ac.Ga naar voetnoot(3) 1965, blz. 326 vlg. en lei daar verantwoording af van het gebruikte materiaal. In de meest zuidwestelijke dialecten vinden we dan het type aziel met als voornaamste varianten arziel, anziel en geziel. Geografisch daarbij aansluitend vindt men het type azijn met aanverwant arzijn, anzijn enz., verreweg het meest verbreide type. Oostelijk sluit daar weer eek bij aan. Verder treft men nog etik, ettik, jittik enz. in het noordoosten, etsich en essig in de meest zuid- | |
[pagina 372]
| |
oostelijke Limburgse dialecten, iets ten westen daarvan eetje, aetje en jitske en tenslotte edik of eddik als concurrent in het etik - ettik - jittikgebied. Het is bekend dat er tussen al de genoemde vormen een etymologisch verband bestaat. De oorsprong ligt nl. bij het Latijnse acetum, dat door vernauwing van de ê tot i en medeklinkeromzetting * atiku opleverde. De d van edik, waaruit door syncope eek ontstond, berust - met één uitzondering, die we nog behandelen zullen - op een intervocalische verzachting die zich reeds voor de ontlening in het germaans voltrok. De typen azijn en aziel zijn uit het Frans ontleend. Het ofra. kende nl. aisil en aisin; aisil wordt verklaard als teruggaand op * aketulu, het verkleinwoord bij * aketu. Evenwel doet een verkleinwoord van een stofnaam mij wat vreemd aan. De niet bij dit aisil, aisin aansluitende, maar op * aketu teruggaande vormen moeten zeer oude ontleningen zijn. Ze hebben immers al mee gedaan aan de umlaut en de tweede klankverschuiving. Bovendien moet de ontlening plaats gehad hebben vóór de palatalisatie van k voor e of i, die al in het ‘latin vulgaire de la basse époque’ plaatsvondGa naar voetnoot(1). De verhouding tussen de vormen met t en die met d en hun derivaten is niet geheel klaar. Uiteindelijk is de t oorspronkelijk, maar het is de vraag of de oppositie ten onzent teruggaat op ontlening uit verschillende dialecten dan wel of een chronologisch verschil er de oorzaak van is, zo dat bv. de vormen met t ontleningen uit de romeinse tijd, die met d uit de romaanse tijd zijn. Het is niet onverleidelijk er deze chronologische oppositie in te zien. Straka plaatst de overgang van t > d in Frankrijk tegen het eind van de vierde eeuwGa naar voetnoot(2). Daarbij komt dat, gezien vanuit het Nederlands, de t-vormen duidelijk perifeer zijn ten opzichte van de d-vormen, nl. Fries, noordoostelijk en zuidoostlimburgs, wat voor hogere ouderdom van de eerstgenoemde pleit. Dat een aantal Limburgse dialecten aan de Maas met aetje enz. dan nog steeds het Romeinse woord hebben, is niet geheel onbegrijpelijk. De d-vormen in Groningen en noordoostelijk Drente vormen een afzonderlijk geval. Hier kan de d uit een Nederlandse dialectische | |
[pagina 373]
| |
ontwikkeling van intervocalische t verklaard wordenGa naar voetnoot(1). Wat echter niet helemaal in de theorie schijnt te passen, zijn de oudsaksische en angelsaksische vormen met d. Weliswaar heeft het os. slechts één attestatie. Bovendien is de zojuist genoemde intervocalische verzachting niet alleen Gronings en Oostvlaams maar ook Deens en partiëel Nederduits. Ze is bv. geattesteerd voor Hamburg, Bleckede en Mecklenburg. Men kan hiervoor terecht bij Schirmunski, die verder weer naar Mitzka verwijstGa naar voetnoot(2). Zodoende is het ook niet onmogelijk dat de dicht bij de Duitse grens gelegen edik-vormen weer met deze Nederduitse ontwikkeling samenhangen. Maar geheel bevredigt de hypothese van de niet-romeinse oorsprong van de d-vormen niet. Wij hebben nu eenmaal de d niet alleen in het os. maar ook in het ags. Bovendien treedt in het latijn de palatalisatie van k zoal niet in de 2e, dan toch minstens al in de 5e eeuw op, zoals we zagen. Zou de d dus eer voor een iets latere periode van ontlening pleiten, de bewaarde k doet dat niet minder klemmend voor een vroegere, dus ook nog romeinse. De enkele eek-eilandjes in meer westelijk of in het midden gelegen gebieden zijn antiquiteiten. Is dit enerzijds al waarschijnlijk, omdat azijn het woord van het ABN is en dus a priori verondersteld kan worden, aan de winnende hand te zijn (in 1937 constateerde Roukens het optrekken van azijn ook voor Limburg: ‘In Lutterade, Elsloo, Valkenberg, Maastricht, Eisden, Houtem, Bunde, Geulle wiegt azien heute schon neben den ältern Typen vor’Ga naar voetnoot(3), ook het Mnl. Wb. leert ons zulks. Terwijl immers thans in België ten westen van de Getelijn geen enkele *adiku- of *atiku-representant meer voorkomt en daar uitsluitend de afstammelingen van ofra. aisil en aisin in gebruik zijn, vinden we in het mnl. blijkens het Mnl. Wb. II 522 edic, edec niet alleen in de door G. van Hasselt in Geldersch Maandwerk uitgegeven teksten: Der Mannen ende vrouwen heimelycheit en Van den Levene ons Heren, maar ook bij Ruusbroec en in Der Naturen Bloeme. Iets dergelijks geldt voor Zeeland en Zuid-Holland. Thans vindt men daar alleen het type azijn en arzijn. Maar het Mnl. Wb. II 522, 524 | |
[pagina 374]
| |
kent edic in het Sunte Mechtelden boeck, dat, afkomstig uit Wijk bij Duurstede, volgens de Bouwstoffen 366 Hollandse kenmerken heeft, en eec in de Informacie van 1514, die in Bouwstoffen 347 Zuidhollands heetGa naar voetnoot(1). Een ander bewijs voor het relictkarakter van eek en edik tegenover azijn en arzijn wordt geleverd door het feit dat, terwijl in Zeeland thans alleen azijn, arzijn enz. voorkomen, een aantal plaatsen op Schouwen eek (nog) geïsoleerd kennen in de uitdrukking zôô zuu:r as êêkGa naar voetnoot(2). Tenslotte valt het ons op dat terwijl N.O.-Nederland en Friesland juist typische etik-gebieden zijn, in Z.W.-Drente en de kop van Overijsel eek alleenheersend is. Zoals Heeroma en Naarding hier zo vaak een Utrechtse expansie (of immigratie) aannemen, ben ik ook bij eek hiertoe geneigd. Maar dan moet Utrecht, waarvoor nu alleen nog eek in twee plaatsen rond Amersfoort vermeld wordt, in de Middeleeuwen eveneens een eek-gebied geweest zijn. En inderdaad blijkt daar uit de oude teksten azijn een ouder eek verdrongen te hebben. Dat geldt al evenzeer van Zuid-Holland en Amsterdam, waarvoor het nu ook niet meer wordt opgegeven, zelfs een enkele maal van ZeelandGa naar voetnoot(3). Ook legt het speciaal Stadsfriese eek er getuigenis van af dat eek eenmaal Hollands was. Germaanse heteroniemen komen praktisch niet voor. De verklaring hiervoor is duidelijk: de azijn zelf is pas met de Romeinen hier bekend geworden. Het aantal gevallen dat de azijn een germaanse benaming heeft, is dan ook uiterst schaars. En dan ziet het er nog als een vertaling van acetum uit. Een bekend voorbeeld levert ook de kaart uiGa naar voetnoot(4). Men kan er de volgende typen onderscheiden: siepel in Friesland en het noordoostenGa naar voetnoot(5), look in een daarbij aansluitend stuk ongeveer van | |
[pagina 375]
| |
Kampen tot Venlo, un (in, unj, oonj, ooj) in een groot deel der Limburgse dialectenGa naar voetnoot(1), andjoen in het Frans-Vlaams, Westvlaams en een aansluitend deel van het Oostvlaams; de rest van het zuiden, ongeveer tot aan de Lek, heeft ajuin of juin (beide met varianten). Het noordelijk daarvan gelegen deel van Holland, Utrecht en het Westen van de Veluwe ui (oi, uu, uui, uie, uien). Het oudste, germaanse, type is look. Thans wordt wel terecht aangenomen dat un de oudste der ontleningen is, aangezien het de enige vorm is die op ontlening in de nominatief duidt (cfr. lat. onio). Daarentegen moeten andjoen, ajuin en juin, gezien de eind-n, uit de accusatief onionem verklaard worden; deze duiden dus op een ontlening van een latere vorm; vgl. duce, doge tegenover dux of fleur, fiore tegenover flos). Daarbij zijn de ajuin- en juin-vormen ouder dan de andjoen-vormen. Zij hebben nog de ontwikkeling ôn > ûn > ŷn meegemaakt, wat bij andjoen niet meer het geval was, omdat dit woord daarvoor te laat ontleend werdGa naar voetnoot(2). Maar overigens zijn daarmee nog niet alle problemen opgelost. Waar gaat het type ui op terug? Waarschijnlijk is het een reïnterpretatie uit * uin evenals Westfries uien. Dan zou het in de ontleningsgolf van Limburgs un thuishoren, wat, perifeer als het ligt, vanuit de Latinitas gezien, geenszins onmogelijk lijkt. Maar ajuin (met juin)? Is dat nog romeins of toch iets jonger? En is siepel rechtstreeks van de Romeinen afkomstig of uit de Middeleeuwse kloostertuinen in Friesland terecht gekomen? En tenslotte waar ligt precies de grens tussen Latijn en Romaans en Frans? Dat is voor de benoeming van Limburgs un weer van belang. Wij zullen op verscheidene van deze problemen nog terugkomen. De taalkaart paars vertoont uitsluitend typen die afkomstig zijn uit de wereld van de LatinitasGa naar voetnoot(3). Heel oud lijkt in ieder geval paars, waarvan Franck-Van Wijk zegt: ‘Uit fr. pers < mlat. persus, perseus, eig. ‘perzikkleurig’. Maar wie heeft het | |
[pagina 376]
| |
bewezen dat het woord uit het Frans en niet uit het middellatijn zelf komt? Van het volgens Leenen jongere purper neemt Franck-Van Wijk wel aan dat het uit het latijnse purpura afkomstig is. Dat is niet geheel hetzelfde. Bovendien zegt hij: ‘Eng. purple (met dissimilatie) wordt wel uit 't Fr. afgeleid’. Volgens H. Gipper, Purpur Glotta XLII, 39 vlg., is het woord purper, dat al bij Homerus en in het Lineair B van het Mykenische Grieks voorkomt, ‘in die west- und nordeuropäischen Sprachen z.T. schon so früh entlehnt worden, dass es die erbwörtliche Entwicklung mitgemacht hat’. Minder moeilijkheden baart het uit het Frans afkomstige violet. Gipper a.a. 64 noemt violet een latere afleiding van viola, die langs de Romania in het germaans is terecht gekomen en purper terugdringt. Van mauve zegt Leenen terecht: ‘Pas in de jongste tijd heeft zich... het modewoord mauve (binnen) gedrongen, maar alleen nog in België’. Ook dit is zonder twijfel Frans. Het in een paar plaatsen ten O. van de Benrather linie voorkomende lila is wel oorspronkelijk van Franse origine maar is er toch m.i. langs een, Duitse, omweg gekomen. Het in het noordoosten optredende sang(en) en sanger bij Rutten, Claes en Schuermans zijn natuurlijk identiek met of gevormd van mnl. sangwijn. Frans sanguin is sinds de 12e eeuw geattesteerd. Dit gaat natuurlijk weer terug op lat. sanguineus, maar of het nederlandse woord uit het frans of uit het middellatijn komt of nog ouder is, is met behulp van fonetische criteria moeilijk uit te maken. Overigens zegt Meertens a.a. van het sang(en)-type: ‘Sangwijn tenslotte, dat uitsluitend in dialect voorkomt, is in het mnl. zoowel in Noord- als in Zuid-Nederland algemeen gebruikelijk geweest, zooals uit de door Verdam opgegeven bewijsplaatsen blijkt’Ga naar voetnoot(1). Waar nu de kaart bij Meertens poars vertoont in een gebied waar dit klankwettig niet te verwachten viel: het zuidwesten van Drente, Overijsel behalve Twente, de Veluwe en een aangrenzend zuidelijk stuk, Utrecht en een aangrenzend deel van het Gooi en van Z.-Holland, is het wel duidelijk dat paars ten opzichte van sangen expansief is geweest. En dit pleit in ieder geval voor hoge ouderdom van sangen. | |
[pagina 377]
| |
De woorden voor ‘bunzing’Ga naar voetnoot(1). In een groot, zich ver naar het zuiden uitstrekkend Noordoostelijk gebied vindt men ulk. Het Fries heeft mud, het oostgronings het stellig daarmee verwante meerd. Het noordwestelijke type is bunzing-bonsing, overigens met vrij grote verbreiding. Het zuiden wordt ingenomen door vuur en vuurer in Zuid-Limburg en het Beoosten-luikse, fisou in West-Vlaanderen (behalve de meest oostelijke strook) en Frans-Vlaanderen, en vis, vesse, visse, ves, fesse, fis, fes in de rest. Fisou moet wel uit het Frans komen. Het Mnl. Wb. spreekt van een Waals fichau. Ook Pauwels geeft naast fisǫw Waalse ‘parallellen’. De Alf geeft het type fiš in meer dan een gebied, o.a. Wallonië, Nord, Pas-de-Calais en SommeGa naar voetnoot(2). Pauwels vat dan ook samen: ‘Het nl. fitsau, fišǫw en dgl. en het eng. fitchew komen klaarblijkelijk uit picardische vormen als ficheu, fichau’. Verder leidt Pauwels vis uit fišǫw af. Maar nu vuur. Een ontlening uit het Frans zal dat wel niet zijn, want het ofra. heeft furon. Stellig heeft het iets te maken met latijns fur ‘dief’, gezien de aard van het beest. Naar de klank zou het woord nog best romaans kunnen zijn. Maar tenslotte zie ik er toch, waar het in een aansluitend Rijnlands gebied tot in het Siegerland en het Trierse toe voorkomt, een relict uit de Romeinse tijd in. De ingewikkelde geschiedenis van de namen van de kaft van het boek is door Grootaers geschetstGa naar voetnoot(3). In het zuidelijk deel van West-Vlaanderen vindt men een autochtone vorm deksel, deksle. Grootaers denkt dat deze vorm hier jong is. Ik vraag me echter af of we in dit cultureel zo gedesintegreerde gebied wel ooit er een andere vorm voor gehad hebben. In Belgisch Vucht (Q 8) en Mechelen aan de Maas vindt men boug, dat identiek moet zijn met het hoogduitse Bogen. Verder treft men uitsluitend leenwoorden uit de sfeer van de Latinitas. De vormen van het type spasie, spase, spasel, spasem, die men in een groot deel van W.-Vlaanderen, Z.O.-Vlaanderen en een gedeelte van Brabant vindt, stammen wschl. van het middeleeuws latijnse schrijftalige spatium. | |
[pagina 378]
| |
Bijzonder uitgebreid is de groep die op een of andere manier samenhangt met het latijnse cooperire en de middellatijnse afleidingen cooperculum, coopertorium en coopertura. De vormen met p, hoe ook vervormd zoals bv. kapeteuni, moeten rechtstreeks uit het (natuurlijk middeleeuwse) latijn komen. Men vindt ze in België vooral langs beide zijden van de Antwerps-Limburgse grens. De vormen met f, bv. zuidlimb. koffertorie en koffetuur kunnen niet rechtstreeks uit het latijn verklaard worden, maar moeten aan ontlening uit het Frans toegeschreven worden. Het WNT herleidt dan ook terecht het mnl. coffetorie uit ofra. covertoir, dat zelf dan op mlat. coopertorium teruggaat, en koffetuur uit ofra. coverture. Grootaers betoogt verder dat de afstammelingen van cooperculum ouder moeten zijn dan die van coopertorium. Hij denkt dit, omdat hij in het coopertorium-gebied nog cooperculum-relicten meent te kunnen aanwijzen. Zo beschouwt hij ook de couvercle-vormen, omdat die niet uit het Frans kunnen komen, waar het woord immers een heel andere betekenis heeft, als kruisingen van koevert, dat tenslotte teruggaat op coopertorium, met koperkel, dat rechtstreeks lat. cooperculum voortzet. Het koevert-gebied zelf vindt men in het Noorden van West- en Oost-Vlaanderen, het koperkel-gebied beslaat het grootste deel van de Antwerpse Kempen en komt ook sporadisch voor in Z.-Limburg en O.-Brabant. Tenslotte is couverture in Tienen en omgeving stellig een jonge Franse ontlening en ziet Grootaers in kas, dat in Z.-Brabant en een klein gebied bij de taalgrens voorkomt, ‘ongetwijfeld een ontleening aan de Waalsche scholierentaal, met eenigszins gewijzigde beteekenis’; vgl. fra. casse. De hele familie van tijk, teek, tiek moet wel op de Romeinse tijd teruggaan. Frans is de groep beslist niet, gezien het bewaard blijven van de k (tegenover fra. taie). En het optreden van de hgd. klankverschuiving brengt de datering ook wel tot vóór 500. Voorts komen de woorden wel in het ohd. (ziahha), fri (tiik), mnd. (têke) en het eng. (tick), maar niet in het noordgermaans voor. Het WNT kent alleen tijk-vormen (< mnl. tike) met uitz. van een bron van 1762 uit de Wormer, die tiek geeft. Toch kennen Limburgse dialecten (zie b.v. Jongeneel i.v. teejk) vormen waarvan de vocaal met AB ie correspondeert, in aansluiting bij het hd. En het Mnl. Wb. i.v. teke kent in Hollandse bronnen eveneens de typen teecte en teke. Het Fries kent zowel tiik als teek. | |
[pagina 379]
| |
De vormen met een vocaal die met AB ie en hgd. ie correspondeert, zijn de oudste. De lat. ê is toen nog als ê ontleend. Die van het type tijk zijn jonger. Zij dateren uit de tijd dat de ê zo gesloten was dat ze als î werd overgenomen. De Hollandse ee beschouw ik als een relict van de eerste groep. Met dit al vertonen Holland en Zuid-Limburg de oudste vormen, een stand van zaken die wij ook bij de ontleningen op de ‘ui’-kaart aantroffenGa naar voetnoot(1). Het WNT VI 482 vermeldt heinze, heize, heis ‘hengsel of oor’ ‘alleen in Z.-Ndl.’. Als vindplaatsen van dit woord en zijn ss. worden daar vermeld voor oudere tijd Dodonaeus, Kiliaen (eynse), Plantijn, De Casteleyn, David en Anna BynsGa naar voetnoot(2) en verder De Bo, Cornelissen-Vervliet en Loquela 6,58. Ghijsen 327 geeft voor eize ‘hengsel’ vindplaatsen op Z.-Beveland, Tholen, Schouwen-Duiveland, in Zeeuws-Vlaanderen en op Walcheren. Het woord staat als eis ook bij Goossenaerts 193, waar nog verschillende andere oude vormen vermeld staanGa naar voetnoot(3). Het WNT schrijft verder: ‘Gelijk bet. met fr. anse’. Naast dit in wezen westelijke woord noemt Goossenaerts 193 het Kempische aansklippel, waarvan volgens hem ‘de uitspraak dezelfde’ is. Over dit woord heb ik geschreven in TT IV 47-48 en aldaar een groot aantal westnoordbrabantse attestaties aangehaald in diverse vormen: ãsklippel, hãnsknuppel, (h)aasknuppel, asknuppel, aarsknuppel, aosklippel, aosknuppel, aosknippel, osklippel, osknuppel, ùsknuppel (te Essen) en nog enkele andere, die mij met enige aarzeling werden opgegeven, alle vormen waarvan het eerste lid op ans- terug moet gaan. Tenslotte is er nog het Zuidhollands-Utrechts-Veluwse ooshoutGa naar voetnoot(4) en het Friese oesGa naar voetnoot(5). Heeroma wees terecht op het ingveoonse karakter zowel van ooshout als oes. Waar het woord zeker iets te maken heeft met lat. ansa ‘hengsel, handvat, oog in schoenzolen’Ga naar voetnoot(6), moet, gezien het ingveoonse karakter, de ontlening zeer vroeg hebben plaats gegrepen. Het bedoelde ingveonisme toch komt al in de 8e eeuw voor. Dr Gysseling noemde mij o.a. Amuthon (9e eeuw, kopie 10e), | |
[pagina 380]
| |
Sudaccra (768-814, kopie 941), Engelsuit (768-814, kopie 941), Bernsuida (793, kop. begin 10e eeuw). Er is geen enkele reden aan te halen om de Westbrabantse ãsklippels uit een andere periode te laten komen; alleen hebben ze niet-ingveoonse vormen en zijn ze in West-Brabant vanuit het zuiden of oosten ingevoerd in een tijd dat die streek ontingveoonst werd of was. De eize-vormen evenwel vormen een nieuwere laag, die in geen enkel opzicht rechtstreeks uit het Latijn kan komen. Hun hele verbreiding wijst op Pikardische herkomst. En inderdaad vertoont Alf carte 45 anse nog thans, temidden van andere woordtypen, in punt 272 (Nord) ẽs en in punt 274 (Pas-de-Calais) ēas. Verwonderlijk is het dat zelfs voor een zo weinig cultuurlijk lijkend begrip als mutsaard zo verschillende ontleningen geconstateerd wordenGa naar voetnoot(1). Het mnl. faloerde, kennelijk een ontlening uit het fra. falourde, een enkele keer geattesteerd in het Mnl. Wb., is inmiddels al weer verdwenen. Zeker oud is de vorm fasceel, een ontlening uit het ofra. faiscel. Thans komt het alleen maar voor in het noorden van West- en O.-Vlaanderen. Waarschijnlijk zal het toch wel eenmaal ook in de zuidelijker stukken van Vlaanderen bekend geweest zijn. In het zuiden van O.-Vlaanderen vindt men thans budze (ook boezje en burze). Kennelijk heeft dit fra. leenwoord (vgl. frans buche) een ouder fasceel verdrongen. Als jong en afkomstig uit de Franse cultuurtaal beschouw ik fagoot < fra. fagot te Steenvoorde in Frans-Vlaanderen. Het Oostvlaamse spinse (ook verschijnend als pinse, pinsaard enz., ook als spinse en spindse vermeld bij Kiliaen), kan gezien zijn sp-anlaut beslist niet uit het latere Frans komen; men vergelijke fra. épincer. Hoewel we in het oudfrans nog espinier hadden, denk ik eer aan Waalse herkomst. Men vergelijke spincher te Bergen en Waals spinci. Verstegen schrijft fak uit de streek van Overmaas wel terecht aan ‘bemiddeling van het Waals’ toe. Hij verwijst daarvoor naar Luiks fa. Het rond Leuven voorkomende schavei moet wel een ontlening uit het romaans in engere zin zijn. De anlaut immers maakt het bezwaarlijk dat dit woord uit het frans of uit het waals komt en latijn is het gezien het woordeinde niet. Er is een Naams chaver, dat volgens Verstegen als grondbetekenis ‘afkappen’, ‘uithollen’ heeft en dat tot een latijns excavare herleid moet wordenGa naar voetnoot(2). |
|