Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1967
(1967)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 381]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 382]
| |
Waals blijkens Alf krt 20 en relictsgewijze ook in het deel-, dorsvloer- en schuurhert-gebied. Vooral de aanwezigheid in het Waals doet de ouderdom tot de tijd der volksverhuizingen opstijgen. Dorsvloer is stellig jonger en tegenwoordig, blijkens de deel- en den- relicten in het dorsvloer-gebied het meest expansieve. Het woord deel is thans op terugtocht. Dit werd met name opgegeven voor Drunen. Waar den zo algemeen was, lijkt mij deel een overigens reeds zeer oude vernieuwing. Wat de etymologie betreft: den is wel verwant met dennenhout en duidt dan op een houten vloertje. Moriz Heyne zegt trouwens van Tenne: ‘noch jetzt im Salzburgischen meist von Holz, im Bairischen ein Bretterboden’. Misschien gaat het verschil tussen den en deel dus wel op een vorm van de dorsvloer terug. Dit zou opgaan, als deel met lat. tellus ‘grond’ verwant was. Maar een omschrijving als ‘area, breda þiling, vel flôr on tô þerscenne’ wijst ook op een houten vloerGa naar voetnoot(1). En in de Nederlandse dialecten treft men nog vaker deel in de betekenis ‘plank’ aanGa naar voetnoot(2). Maar nu type eere, waarvan neere door metanalyse gevormd is en aerd, eert, ert, hert door volksetymologie. Het type komt blijkens de Taalatlas voor in oostelijk Noord-Brabant (behalve het land van Cuyck), het oosten van de provincie Antwerpen en een groot stuk van de Belgische provincies Brabant en Limburg. Ik ken echter ook ere ‘dorsvloer’ bij De Bo 269. Vercoullie2 zegt zonder meer: neer v. (dorsvloer), Kil. neere gelijk ohd. ero (mhd. ern nhd. ähren) van Lat. area = dorsvloer. Voor romeinse herkomst pleit stellig het feit dat zijn verbreiding tot een zuidelijk deel van het Nederlands taalgebied en het hgd. beperkt is en aansluit bij aire = dorsvloer in Frankrijk, dat blijkens Alf carte 20 o.a. in het noorden voorkomt en verwanten in het spaans en italiaans heeftGa naar voetnoot(3). Maar in ieder geval wijst de | |
[pagina 383]
| |
e-uitgang in Brabant dan toch op een bijzondere ontwikkelingGa naar voetnoot(1). Er heeft nl. ook een er veel op gelijkend, wschl. wel verwant germaans woord bestaan, dat overigens enigszins andere betekenissen vertoont. Men denke aan ono. ‘arin-n m. ‘Herd, Feuerstelle, -grube; Erhöhung, Gestell’, norw. åre, dä. arn(e), aschwed. aren, aeren, nschwed. åril, en verder ook aan ahd. erin ‘Altar, Diele, Boden’, nhd. Ähren ‘Vordiele, Həusflur’Ga naar voetnoot(2). Kluge6 8 kent dat Ähren = Hausflur in Thuringen, Hessen, Franken, de Elzas, Schwaben en Zwitserland. Kiliaen kende het woord trouwens ook in de bet. ‘officina, taberna, anterior pars domus’. Uiteindelijk zal eere voor dorsvloer wel Romeins bloed bezitten. Tegenover de oude houten dorsvloertjes moeten de Romeinen wel een technische vernieuwing gebracht hebben. ‘Doch lernt man diesen Dreschraum auch nach römischem Vorbild aus geschlagenem Lehm herstellen’, schrijft M. HeyneGa naar voetnoot(3). De auslautende e in Brabants eere ‘dorsvloer’ kan dan door contact met het germaanse woord verklaard worden. Misschien zijn ook in het hgd. het germaanse en het leenwoord wat door elkaar gelopen. Roukens 165 vermeldt degel ‘pot’ voor Urmond, Berg en Stein. Stellig is dat woord identiek met het bij Kiliaen als sicamb. sax. vermelde deghel, met ndd. degel ‘pot, tegel’, ono. digull ‘smeltkroes’, deens digel, zweeds degel en het in WNT voor Groningen en Drente in het mv. vermelde diggel ‘grof aardewerk’, dat stellig ook identiek is met diggel ‘scherf’. FringsGa naar voetnoot(4) en Roukens 165 zien er lat. tegula in, dat hetzij hypercorrect hetzij door contaminatie zijn anlaut gewijzigd heeft. Voorlopig acht ik deze verklaringen slechts als noodsprongen en zie ik, mede gezien zijn vooral oostelijk en noordelijk voorkomen, er eer een oorspronkelijk germaans woord in. Er zijn echter bij de ontleningen uit de Latinitas nog andere moeilijkheden. Is een leenwoord in een dialect rechtstreeks of via het AB ontleend, is het een overblijfsel van de Romeinse occupatie of een later gekomen Franse indringer, enz.? | |
[pagina 384]
| |
Ook worden termen als romaans en latijn niet steeds in dezelfde betekenis gebruikt. Daarom lijkt het mij goed, hier eerst een terminologische uiteenzetting te geven. Met betrekking tot de Latinitas dient men nl. de volgende perioden te onderscheiden. 1. Ontlening in de tijd van het Latijnse imperium. Voor Nederland geldt dat wel niet later dan circa 400. ‘Wanneer de Romeinse opperbevelhebber Stilicho in 402 zijn troepen langs de Rijn naar Italië terugtrekt, blijven er noch administratieve noch militaire betrekkingen tussen onze streken en Rome over en dat betekent voor de Nederlanden het einde van de Romeinse tijd’, zegt TummersGa naar voetnoot(1). De ontleningen uit deze periode kan men het best als Latijn of nog beter Romeins bestempelen. 2. Na de ineenstorting van het West-Romeinse rijk in 476 duurt het tot de negende eeuw voordat de onderscheiden Romaanse talen, en als eerste het Frans, aan het licht treden, althans voorzover ons bekend. Ik trek die grens omdat op het concilie van Tours in 813 het gebruik van de volkstaal van de ‘rustica romana lingua’ voorgeschreven werd: ‘ut easdem omelias quisque aperte transferre studeat in rusticam romanam linguam aut Thiotiscam, quo facilius cuncti possint intellegere quae dicuntur’Ga naar voetnoot(2). En in de Straatsburger eden van 842 vinden we de eerste ‘Romaanse’, zeg liever: Franse tekst. Welnu, de periode van 476 tot ± 800 zou ik romaans of eigenlijk liever proto-frans willen noemen, om daarna van oudfrans te spreken. Eigenlijk heeft de term romaans voor de oudste periode wel historische rechten, want die zich uit het latijn ontwikkelende talen werden in die tijd zelf met romanice aangeduid. Ertegen pleit echter dat de term dus ook voor de talen op Spaans, Provençaals en Raetoromaans gebied gebruikt werd. 3. ‘Het Romaans spreken - zegt VidosGa naar voetnoot(3) - was in de IX eeuw in verschillende Romaanse landen van het Westen zonder twijfel een feit’. Wij zouden dan echter liever maar van Frans spreken, want tussen 476 en de IXe eeuw n. Chr. was o.a. tgv. het verschillend substraat en omdat ‘de cultureel-spirituele banden (waarvan het Cultuurlatijn de drager was) met de Urbs verbroken | |
[pagina 385]
| |
waren’Ga naar voetnoot(1) de verscheidenheid van het volkslatijn definitief gerealiseerdGa naar voetnoot(2). 4. Wat de periode van 402-476 betreft, kan men inderdaad in Frankrijk nog enigszins van het Latijn spreken. Wanneer echter in die periode leenwoorden in onze taal binnendringen, noem ik ze liever niet Romeins meer, omdat het minder voor de hand ligt, dat wij ze dan, gezien de politieke verhoudingen, rechtstreeks van de Romeinen krijgen. Wij kunnen dan beter bij ons van Romaans of proto-frans spreken.
* * *
Op het nederlandse taalgebied blijkt het zuiden olm, het noorden overwegend iep (of iepeboom) te zeggenGa naar voetnoot(3), hetgeen enigszins klopt met de mededeling van Kiliaen, die iepen-boom ‘Sicamb. Holl.’ noemde. ‘De oorsprong van iep is onzeker’, zegt Franck-Van Wijk. Overigens is er veel kans dat het een oud woord is, al zijn er eigenlijk geen andere talen die het woord kennen. Maar bij olm aarzelt Franck-Van Wijk terecht en laat hij de keuze (óf uit latijns ulmus óf uit ofrans olme) onbeslist. Waar het mhd. ulm-boum en het nhd. ulme heeft, mogen we misschien toch nog met meer reden aan het latijn denken. Maar wie zegt dat het geen romaans in de zin van proto-frans is?Ga naar voetnoot(4) Onzeker is Franck-Van Wijk ook ten aanzien van het woord ‘heul (naam voor verschillende papaversoorten)’ een woord dat ook bij Pauwels geen onbekende isGa naar voetnoot(5). Van dit ook reeds mnl. woord zegt Franck-Van Wijk: ‘Evenals olie gaat dit woord op lat. oleum terug, wellicht via 't Fr.’. Persoonlijk geloof ik van die Franse herkomst nog niet zoveel. Wat uit oleum in het Frans had moeten worden, ziet men als men de ontwikkeling folia > feuille, * doliu > deuil, * orgoliu > orgueil | |
[pagina 386]
| |
vergelijkt. Een beklemtoonde open o in vrije positie werd verlengd (ǫǫ), waarna de beide elementen gedissimileerd werden (ọǫ) en later, tegen de 6e eeuw, nog verder (uo). Vanaf begin 11e eeuw is uo overgegaan tot ue, dat, naar gelang de dialecten, tot woe, ẅoe, wę of ẅę wordt. In de streek van Parijs is ẅoe in de loop van de 13e eeuw gereduceerd tot oe. Zo ontwikkelden zich cor > coeur, soror > soeur, mola > meule, gladiolu > glaïeul, novu > neuf. Wanneer er nu na de v een l en een j volgden, verbond die j zich met de l tot een gemouilleerde consonant, maar bleef verder de ontwikkeling dezelfde: folia > feuille, doliu > deuil, oc(u)lu > oeil, brog(i)lu > breuil. Dat in het Frans olea > huile werd, komt doordat olea ‘olie’ eerst laat door de liturgie in het Frans gekomen is, in een periode dat in de groep -lj- de -l- niet meer gemouilleerd werd (men vergelijke het niet-mouilleren van -nj- in woorden die door het kerklatijn ingevoerd werden: monachus > monius > moine; canonicus > cononius > chanoine). In plaats van de -l- te mouilleren, heeft de -j- zich hier verbonden met de o, om via verscheidene etappen tot ẅi (geschreven ui) te komen, zoals in die woorden waarin beklemtoonde open o gevolgd wordt door j: coriu > cuir, podiu > pui, Puy; ho(d)ie > (aujoura')hui; ostrea > huître. De verschillende etappen zijn: olea > olja > uolje > uoile > ueile. Zoals steeds in triftongen valt dan het middelste element uit: ueile > uile. Op het einde van de 11e eeuw was ui nog een dalende diftong, assonerend met monoftong ü; later is het accent verplaatst en üi (> ẅi) rijmde toen met woorden op iGa naar voetnoot(1). Bij de benamingen van de hennep kunnen wij een drietal typen onderscheiden: hennep, kennep en kempGa naar voetnoot(2). Voor het kaartbeeld beschikten wij over het mat. Willems, het materiaal dat ik destijds | |
[pagina t.o. 386]
| |
Kaart 1
| |
[pagina 387]
| |
Kaart 2
| |
[pagina 388]
| |
voor Onderzoek gebruikte en voor Zeeland over gegevens mij welwillend door dr. Ghijsen verstrektGa naar voetnoot(1). In grote trekken komt het kaartbeeld neer op: kemp in Vlaanderen, Brabant, Zuidelijk Limburg, bijna heel Antwerpen, het westen en midden van N.-Brabant en bijna heel Zeeland, kennep in een brede ten N.O. van dit gebied gelegen strookGa naar voetnoot(2) en verder hennep. Voor meer noordelijke streken worden in Onderzoek § 199 uitsluitend met h- anlautende vormen vermeld en wel voor de Zaanstreek, Alkmaar, West-Voorne, Kwintsheul, Twente, Kampen, de Achterhoek, de Veluwe, Drente en Friesland, Heukels 52 geeft hennep, hannep voor: Groningen, Friesland, O.-Drente, N.-Overijsel, Twente, Salland, N.-Veluwe, Velzen, Graafschap, Zutfen, Land van Nijmegen, N.-Limburg, West-Friesland, Waterland, Utrecht, Zuid-Holland, Voorne-Beierland, Overflakkee, Tholen en Walcheren. Hoewel uiteindelijk zowel het type hennep als kennep en kemp van eenzelfde woord komen (zie Franck-Van Wijk2 i.v. hennep), zijn de vormen met h in zoverre germaans dat het leenwoord nog de germ. klankverschuiving heeft meegemaakt. De vormen met k ziet Franck-Van Wijk als ontleningen uit latijns cannabis. Daarbij is kemp dan een ontwikkeling uit kennep. Het is taalkundig echter weer moeilijk uit te maken of het tot de romeinse of tot de romaanse periode te rekenen valt. Ik geloof gezien de verbreiding eer aan de romaanse periode. Voor een romeins leenwoord zou deze verbreiding erg vreemd zijn. Men vergelijke hoofdstuk III. In zijn Veldnamen2 21 vlg. deelt M. Schönfeld mee dat er in het Gelderse grote-rivierengebied nog een soortnaam pas voorkomt in de betekenis van ‘perceel griend-hout’. Dit woord geniet als soortnaam, ook in de variant pesch, een veel grotere verbreiding. Schönfeld ibid. kent het in Limburg, Noord-Brabant, Gelderland (ook bv. in Apeldoorn en het grote-rivierengebied), Overijsel, Belgisch Limburg, het Luikse, Belgisch-Brabant en zelfs nog in Vlaanderen en Lippeloo in de provincie Antwerpen. Frings in zijn Germania Romana 188 kent het verder in | |
[pagina 389]
| |
de Keulse en Trierse ‘Raum’. Klankhistorisch is eigenlijk weer niet te bepalen of het Romeins, Romaans of uit het geschreven latijn is. Het verbreidingsgebied doet ons echter het sterkst aan een romeins leenwoord denken. Het gaat dan rechtstreeks terug op lat. pascuum. Het woord tijn dat mij van ouds in de bet. van ‘metalen bakje’ bekend is, komt tot in het uiterste noorden van Nederland voor (Zaanstreek, Friesland, Groningen - ook Oost-Friesland). Echter schijnt het in het zuiden sterk op de terugtocht te zijn. Roukens 156 schrijft erover ‘In Brabant scheint der tien Typus so gut wie ausgestorben zu sein; wir konnten ihn nur für den Grenzort Budel eintragen. Nach dem Mitarbeiter für Ginneken und Bavel benannte man in diesen Ortschaften das “Kirnfass” ehedem tien. Auch in der niederl. Provinz Limburg gibt es ausserhalb des Südens nur einzelne versprengte Belege’. Gezien de verre verbreiding naar het noorden schijnt mij de Romaanse verbondenheid bij dit woord minder waarschijnlijk dan de Romeinse. Of moeten we bij dit woord meer aan Frankisch-Merovingisch-Karolingisch woord denken? Frings noemt in Germania Romana 170 tina in navolging van R E W 8741 ‘westromanisch’. De oorspronkelijke betekenis ‘Weingefäss’ plaatst het toch wel in een typisch romeinse sfeer. Ik heb trouwens, aangezien De Bo en Ghijsen het woord niet geven, de indruk dat het in het zuidwesten minder gewoon is. Ook dat pleit voor Romeinse ontlening. Het huidige Limburgs kent thans bot ten zuiden van Sittard en buut ten zuiden ongeveer van de lijn Heithuizen-Kessel. De woorden komen ook in het Rijnlands en in Wallonië voor. In het Limburgs variëert de betekenis: rugmand, bep. eierkorf, gevlochten mand voor bv. dadels, bep. grote korf, kast voor vervoer van varkens enz. Stellig ligt aan de familie lat. buttis < gr. βοῦττις ten grondslag. Maar aangezien in het mnl. het woord verder tot in Brugge voorkwam, staat de reeds romeinse herkomst niet geheel vast. We zouden ook met een romaans leenwoord te doen kunnen hebbenGa naar voetnoot(1). Maar overigens betreft het de naam van een voorwerp dat in het handelsverkeer een grote rol gespeeld zal hebben. Dan kan hij dus gemakkelijk tot in het zuid-westen zijn doorgedrongen en toch tot de romeinse tijd teruggaan. | |
[pagina 390]
| |
Zo mogelijk nog onzekerder is de naam merel, met zijn talloze vervormingen als merling, smerling, merlaar, merlo, melloew, medel, merelaan enz. Hoewel de naam ook in Holland en Utrecht niet onbekend is, blijft zijn eigenlijk verbreidingsgebied toch ten zuiden van de Waal, de Bergse Maas en het Hollands DiepGa naar voetnoot(1). Het ziet er dus niet erg naar uit dat de naam reeds met de Romeinen meegekomen is, maar hij zou zelfs Frans kunnen zijn. Ook Franck-Van Wijk laat die mogelijkheid open. Toch wordt dat door Frings in Germania Romana 178 ten stelligste ontkend. Frings ziet er een latijns leenwoord in. Het schijnt mij toe dat hij vooral de verbreiding in Duitsland als criterium gebruikt. Over de etymologie van teems ‘zeef van haar of koperdraad’ is men het nog lang niet eens. Zie bv. WNT i.v. en Germania Romana 163-164. Frings meent dat het van oorsprong wel een raetisch-gallisch woord moet zijn (het komt in diverse westgerm. talen voor en luidt verder in het fra. tamis, in het ital. tamigio, in het mlat. tamisium), ‘das durch die Römer Kurswert erhielt und in den Randgebieten von den Germanen übernommen wurde’. Maar het komt in Nederland eigenlijk meer in het noorden voor: Groningen, N.-O.-Drente, Friesland, de Waddeneilanden, Holland, de Zeeuwse eilanden, westelijk N.-Brabant, Utrecht, de Veluwe, de Betuwe en slechts sporadisch eldersGa naar voetnoot(2). Het komt niet in het Limburgs voor en is trouwens ook niet algemeen hgd. (wel: ags., mnl. en mnd.). Frings kent het in Duitsland alleen in de buurt van Aken en ‘in einem geschlossenen Oberbergischen Gebiet von Mülheim-Rhein bis Solingen, Wipperfürth, Gummersbach, obere Sieg’. Waar het bij ons ook eigenlijk niet Limburgs is, vraag ik me dus af, of het misschien niet niet-romeins is, maar romaans. Het is in ieder geval gezien zijn umlaut wel vóór de achtste eeuw ontleend. Over de onzekerheden van de datering der woorden met w = lat. v zal in het volgende hoofdstuk gesproken worden. Dat daarbij de cultuurhistorie betrokken moet worden, blijkt bij wijer en wouwer ‘vijver’, welke woorden voorkomen in Limburg, een deel van Noord-Brabant, het oosten van de Belgische Kempen, | |
[pagina 391]
| |
maar ook wel in Twente. Uiteindelijk gaan ze, evenals het veel later ontleende vijver, op lat. vivarium terug. De ontlening had plaats in de tijd dat de latijnse v w klonk. Maar of het woord er met de Romeinen gekomen is of van de geromaniseerde bewoners van N.-Frankrijk stamt, is niet met zekerheid uit te maken. In het volgende hoofdstuk zal ik wel argumenteren, waarom ik vooral aan Romeinse ontlening denk. Maar dan nog kan het in Twente, maar misschien ook wel in de Kempen, later uit zuidelijker gelegen kloosters, bekend immers om hun visvijvers in verband met de vasten- en onthoudingswetten, gebracht zijnGa naar voetnoot(1). Soortgelijke onzekerheden doen zich natuurlijk bij het nageslacht van Latijns vicia voor. Franck-Van Wijk ziet wik, wikke, ohd wiccha, os wikka wegens de w en de geminatie als oude ontleningen uit het latijnse vicia, wschl. terecht. Naast wik heeft men echter ook vits. ‘Deze naam - zegt PauwelsGa naar voetnoot(2) - komt in Z.-Nederl. algemeen voor als benaming van verschillende soorten van vicia, Ndl. wikke, behalve in Limburg, waar men wikken (mv.) zegt (Paque). De Bo geeft i.v. vitse ook een reeks composita met vitse als tweede lid op’. Bekijken we nu de namen voor de wikke bij Heukels dan blijkt eigenlijk heel Nederland met uitzondering van Zeeuws-Vlaanderen en het Land van Hulst wik, mikerwten, mikke, wikke, wikken, wikkens te hebbenGa naar voetnoot(3). M.a.w. vits komt voor in Vlaanderen, Brabant en Z.-Vlaanderen; de rest heeft wik en verwantenGa naar voetnoot(4). Ofschoon de fonetische feiten nog altijd enige speelruimte toelaten, geloof ik toch dat wikke nog een romeinse ontlening is, gezien ook zijn voorkomen in het ohd. en het os., doch dat vits van later tijd, en vooral gezien de vocaal tegenover ofra. vetse romaans is. Overigens zegt Vercoullie2 30: ‘vitse, v., jonger ontleening uit Lat. vicium’. Enigszins in het onzekere zijn wij omtrent het woord pijn. Van dit woord bevindt zich een isoglossenkaartGa naar voetnoot(5) in J. van Ginneken, | |
[pagina 392]
| |
Kaart 3
| |
[pagina 393]
| |
Kaart 4
| |
[pagina 394]
| |
De studie der Nederlandsche streektalen 1943 tegenover blz. 28 en wij beschikten tot nog toe ook over de kaart buikpijn in TON 30 (met Toelichting (III) 192 vlg.). Uit W. Hoffmann, Schmerz, Pein und Weh, Studien zur Wortgeographie deutschem und artlicher Krankheitsnamen 1956 leerden wij verder dat in Duitsland pein zich praktisch beperkt tot aan Nederland grenzende gebieden: Oostfriesland, Westfalen, Nederfranken, Ripuarië een deel van het Moselfränkisch, maar ook nog voorkomt in Z.O.-Thuringen en het Vogtland. De expansiekracht van het woord pijn blijkt afhankelijk van zijn syntactische context. In een zinnetje van het type m'n (de) buik doet zeer (wat doet de buik zeer, mij doet de buik zeer)Ga naar voetnoot(1) is het woord pijn praktisch alleen nog maar in zuidoostelijke streken bekend. In het zinnetje: ik heb buikpijn is pijn reeds veel verder weten door te dringen en hebben de oude germaanse vormen zeer, zeere, zeerde, zeerte, zeert alleen in het hele noordoosten nog krachtig stand gehouden. Zeer merkwaardig is de toestand in het zinnetje ik heb pijn in de buik met varianten. Hier heeft eigenlijk alleen de Veluwe, een wel conservatief gebied bij uitnemendheid, met zeert en zeerte, weerstand gebodenGa naar voetnoot(2). De kaart die J. van Ginneken tekende in De studie der Nederlandsche streektalen 1943 tegenover blz. 28, en die hij baseerde op het zinnetje ‘hij heeft pijn aan zijn voet’ toont ook het zuidwestelijk deel van ons taalgebied als een pijn-loos gebied. Het woord pena (< poena) nu schijnt drie keer uit het latijn ontleend te zijn, eenmaal vóór de hoogduitse klankverschuiving (ohd. pîna), eenmaal daarna, maar ook al vroeg (mnl. pine, ndl. pijn), eenmaal nog later uit het geschreven latijn (pene in de betekenis van ‘straf’). Of echter ndl. pijn romeins of romaans is, is opnieuw moeilijk uit te maken. Zijn klankgeschiedenis sluit aan bij die van tijk, krijt, mijt. Waar Van Ginneken, Streektalen t.o. 29 meent, dat dit woord uit het vroeg-middeleeuwse kerklatijn | |
[pagina 395]
| |
Kaart 5
| |
[pagina 396]
| |
komt, acht ik de overgang van ê > ij hiervoor toch wel een bezwaar. Ook Heeroma's mening dat zeerte in het NO vanuit het zuiden komend pijn uit de Groninger Ommelanden verdreven heeft, kan ik niet delen. Heeroma ziet op blz. 195 het bewijs in het kaartbeeld en laat zich leiden door de ontfriesing, of liever: verdrentsing van Groningen. Maar op blz. 197 zit hij toch volkomen in het haar met het expansiepatroon. Hij zegt zelf dat het kaartbeeld van zeerte op dat van de umlaut in vormen als egeuten lijkt. Maar hier kan toch al heel moeilijk aan expansie gedacht worden.
* * *
Een heel afzonderlijke groep vormen de ontleningen op het gebied van het christendom. Van een groot aantal: antiffene, cel, collecte, complete, dekaan, diaken, ecclesie, evangelie, frater, gradaal, hymn, kanunnik, kapittel, kardinaal, klerk, kruisfigeren, leek, mater, monnik, non, orgel, paradijs, parochie, pater, patriarch, prior, regel, satan, synagoge, tract, vesper, oppert Salverda de Grave dat wij ze waarschijnlijk gekregen hebben ‘par une voie non-populaire, avant l'époque ou cesse l'emprunt direct fait au latin (roman)’Ga naar voetnoot(1). Stellig wijst het voorkomen van verschillende hiervan zoals satana, swnagoge, aikklesjo, aiwaggeljo in het gotisch erop dat deze woorden vroeg, in ieder geval al in de 4e eeuw, in het germaans zijn doorgedrongen, maar of ze vanuit die tijd zijn blijven hangen, is zeer de vraag. De ‘barbaarse invasie spoelt het zaad totaal weg... Voor het noordelijk gedeelte van (het) door de Franken bezette gebied neemt men algemeen aan, dat er in (de) overgangstijd van Romeinse oudheid naar Germaanse middeleeuwen geen sprake is van continuïteit van het christendom’, zegt WeilerGa naar voetnoot(2). Ontlening uit het latijn van vóór de Volksverhuizing lijkt wel uitgesloten. Overigens kan Salverda de Grave wel gelijk hebben als hij meent dat de genoemde woorden uit het geschreven latijn i.c. het kerklatijn komen. Ook uit het kerklatijn afkomstig zijn wel de volgende woorden, al zijn vele stellig meer volks: klooster (vgl. Franck-Van Wijk2 319), deken (vgl. Franck-Van | |
[pagina 397]
| |
Wijk2 110), pastoor, znl. paster (vgl. Franck-Van Wijk2 492), kapelaan (vgl. Franck-Van Wijk2 292). Sommige hiervan moeten wel vroeg ontleend zijn, aangezien ze in het hgd. nog de hoogduitse klankverschuiving hebben meegemaakt. Men vergelijke klooster met ohd. chlôster, deken met ohd. dëchan, tëchant. Van andere overigens ook duitse woorden wijst KnoblochGa naar voetnoot(1) erop dat ze niet aan de hoogduitse klankverschuiving hebben meegedaan en dus jonger zijn. Het betreft de correspondenten van priester (ohd. priestar), proost (ohd. probist), abt (ohd. abbat), koster (ohd. kustor), kapel (ohd. kapella). De woorden priester, proost en abt komen trouwens niet rechtstreeks uit het latijn, maar uit romaanse tussenvormen. Het woord kapel zal wel rechtstreeks uit het mlat. komenGa naar voetnoot(2). Van koster zegt Franck-Van Wijk: ‘òf uit ofr. coustre òf direct uit mlat. custor’. Voor ‘mis’ zijn reeds in het mnl. misse en messe in gebruik. De vormen met i stammen wel uit het geschreven latijn of zijn daaraan aangepast. De vormen met e zouden van nederlands standpunt uit heel goed dialectische ontwikkelingen van missa kunnen zijn, maar gelet op ohd. mëssa (nhd. messe) en ags. maesse kan men ze misschien beter als ontleningen uit rom. messa (vgl. it. messa, fr. messe) beschouwenGa naar voetnoot(3). Het woord paus, mnl. pâus, paewes, paves, paefs, moet met Franck-Van Wijk uit een romaanse vorm, zoiets als * pâves afgeleid worden, dus gezien de overgang van p > b > v van na de 5e-6e eeuwGa naar voetnoot(4). Woordgeografisch zijn echter al de tot hiertoe genoemde christelijke termen op Nederlandse bodem weinig interessant. Voorzover ze tot de volkstaal gerekend mogen worden, maken ze de indruk in het nederlands geen heteroniemen te kennen. Hoogstens schijnt kapelaan later in België door onderpaster verdrongen. Terwijl capellaen volop mnl. is, geeft WNT X 1432 onderpastoor alleen bij Conscience. Wel doet er zich differentiatie bij de benamingen voor pinksteren voor. Aan de rand van de oude Romania bevinden zich nog de afstammelingen van quinquagesima, nl. in | |
[pagina 398]
| |
Engadin, Wallonië, keltisch Brittannië en verder in de vorm van sinksen in Zuid-Nederland. Van cinxene zegt het Mnl. Wb. I 1505: ‘Het woord cinxene was vooral in de zuidelijke gewesten gewoon, waar het heden nog in gebruik is... pinxteren daarentegen in het noorden’. In materiaal uit de nalatenschap van Van Ginneken waarvan ik de herkomst moeilijk kan vaststellen maar dat mij afkomstig van de enquête-Willems lijkt, wordt sinksen opgegeven voor Frans-Vlaanderen, West-Vlaanderen, Hoogstraten, Esschen, Arendonk, Aardenburg, IJzendijke, Ossendrecht, Steenbergen, Hoeven, Etten, Baarle-Nassau, Lommel, Someren, Kerkdriel. Naar mijn vrouw mij zegt, kwam het vroeger ook nog wel in Asten voor. In J.B. van Loon, Water en Waternamen in Noord-Brabants Zuidwesthoek, 1965 blz. 74 vond ik bij Steenbergen voor 1504 in den sinxenweel, voor 1805 Pinxter Weel. Van Loon merkt ibid. 75 op: ‘thans hoort men maar zeer zelden meer het woord Sinxen gebruiken’. Elders in de Romania en verder in het Nederlands en Duits vindt men vormen als pentecôte, pfingsten en pinksteren, die uiteindelijk op een grieks πεντεϰοστη teruggaan. Ik ben het met Frings' Grundlegung 20 eens dat het type sinksen de oudere laag vertegenwoordigt. Het zal wel uit de romaanse tijd afkomstig zijn. Franck-Van Wijk zegt ervan: ‘De mnl. - vooral zuidndl. en daar nog gebruikelijke - naam cinxene gaat op een tusschenvorm van lat. cinquagêsima (voor quinquâgêsima) en ofra. cinquiesme “Pinksteren”, eig. “de 50ste (dag)” terug’. Het moet verder wel uit de vroegromaanse laag komen, immers pinksteren, dat het op den duur verdrong, is blijkens de hgd. anlaut ook al van vóór de hoogduitse klankverschuiving. Dit woord, pinksteren nl., maakt deel uit van die groep uit het Grieks afkomstige vernieuwingen die zich in de 6e en 7e eeuw vanuit het kerkelijk middelpunt Lyon verbreid hebben. Het Mnl. Wb. I 1505 merkt op: ‘Het pinksterfeest was in de germaansche wereld een der belangrijkste feesten; op dien dag werden groote recepties aan de hoven gehouden... vergaderingen gehouden over gewichtige onderwerpen, enz. Het was tevens het feest der herboren natuur’. Wij moeten er dus rekening mee houden dat de benamingen van dit feest echte volkstaalwoorden warenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina t.o. 398]
| |
Kaart 6
| |
[pagina 399]
| |
Het woord kerstmis vindt zijn parallel in mnd. kerstemisse en eng. christmas. Weliswaar zegt Franck-Van Wijk dat het eerste lid ‘is de klankwettige ontwikkeling van het ontleende gr.-lat. Christus’, maar ik vraag me toch af of het niet tevens een reflex van de angelsaksische missionering is. Geheel duidelijk is alles hier nog niet. Overigens is dit woord minder diep in de Nederlandse dialecten doorgedrongen. Onze op grond van het mat. Kern getekende kaart toont nog volop midwinter in het noordoosten, de Veluwe hierbij inbegrepen. Dan is er, althans voor het mnl., het merkwaardige verschijnsel dat naast duvel ook geregeld dievel, soms ook divel gespeldGa naar voetnoot(1), voorkomt, wat moeilijk alleen uit de zgn. algemeen ontrondende dialecten verklaard kan worden, aangezien die anders niet zulk een invloed blijken te hebben. Is het dan zo dat mnl. duvel, nnl. duivel evenals hgd. teufel, gezien het vocalisme, op het griekse woord διαβολος via het oostgermaans diabulus, met u in de derde lettergreep, teruggaan en dat dievel aan romaanse bemiddeling te danken is? Of is dievel een vroege Franse ontlening? In het Frans is het woord in Sainte Eulalie als diaule geattesteerd. Die v vertoont ook de klankwettige ontwikkeling. ‘Dans le groupe bl (-able, -ible, etc.) b devient chez nous v... C'est là un trait dialectal du Nord et de l'Est de la France, du Hainaut aussi bien que de la province de Liège’, zegt Salverda de GraveGa naar voetnoot(2). De b in fra. diable moet een latere herverlatijnsing zijn. Merkwaardig is dat in het mat. Willems buiten de gebieden met zgn. algemene ontrondingGa naar voetnoot(3) thans uitsluitend het type duvel voorkomt. Het type dievel is dus later weer weggespoeld blijkbaar. Voor de begrippen ‘peter’ en ‘meter’ (‘doopvader’ en ‘doopmoeder’) ontbreken nog te veel gegevens. Naast meter ‘doopmoeder’ vindt men bv. ook mnl. pete ‘doopmoeder’. Verder komt naast peter ook mnl. petryn voor. Naast meter kent het mnl. mētrin. Voor peter vertoont Roukens krt. 61 Pate in het gebied van de Benratherlinie nog paat en varianten, voor meter heeft Roukens krt. 60 Patin behalve meter en peetGa naar voetnoot(4) | |
[pagina 400]
| |
nog paat, patertant en in Limburg geulemeuj, geul, geuletant en jaoë(n). Met uitzondering van deze laatste groep moeten al deze vormen volgens Franck-Van Wijk uiteindelijk op laatlat. patrînus en laat-lat. matrîna teruggaan. Gezien de bewaardgebleven t's zowel in peter enz. als meter enz. is er geen rechtstreekse lijn: romeins of vulgair latijn-romaans-nederlands mogelijk. De franse vormen parrain, ouder pa(r)rin en marraine worden gezien de lotgevallen van de t door Bloch-Von Wartburg wel op vulg. lat. patrinus en vulg. lat. matrîna herleid. Het is duidelijk dat peter en meter zeer vróége ontleningen aan het kerklatijn zijn, aangezien ze de umlaut nog hebben meegemaakt. FringsGa naar voetnoot(1) spreekt van frankische missionering in de 6e en 7e eeuw; KnoblochGa naar voetnoot(2) zou in zo'n geval van merovingische missionering spreken. Dat lijkt mij juist.
* * *
Ongetwijfeld moeten de theofore dagnamen als maandag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag op de romeinse tijd teruggaanGa naar voetnoot(3). De romeinse week werd immers in de vierde eeuw bij de Germanen ingevoerdGa naar voetnoot(4). De verbinding saturni dies was in haar eerste deel onvertaalbaar en heeft ten onzent zaterdag opgeleverd, de andere namen zijn leenvertalingen uit het latijn. Ze moeten nog uit de Romeinse tijd zelf of althans van vlak daarna stammen, gezien het heidense karakter. Na de kerstening zouden ze als nieuwvormingen weinig kans hebben gemaakt. Ten aanzien van dinsdag is er bij ons wel enige onzekerheid omtrent de juiste herkomst. Men vergelijke daarvoor Schönfeld6 nr. 30. De namen zondag, maandag en vrijdag zijn blijkens het mat. Kern | |
[pagina 401]
| |
door heel Nederland verspreid. Ik trof tenminste in dat materiaal uitsluitend namen van de respectievelijke drie typen aan. Alleen voor ‘zondag’ vond ik in het Fries in dat materiaal snein en snoan (vgl. ook Waling Dijkstra i.v. snein) en voor ‘vrijdag’ in het Fries freed, freet. Maar ook deze houden respectievelijk met dies solis en dies veneris verbandGa naar voetnoot(1). Het woord woensdag als leenvertaling van Mercurii dies heeft op uitgestrekt terrein het moeten afleggen tegen vormen met g-anlaut van het type goonzigGa naar voetnoot(2). Met Frings ben ik van mening dat het hier een kerstening betreft, met het bisdom Keulen als uitgangspunt. Merkwaardig is dat voor zaterdag in het Fries snjeon (= zonavond) gezegd wordt en voor woensdag op Schiermonnikoog məzwiek. Heeroma meent dat de overeenkomst tussen het Friese snjeon (het ofri. heeft snevend naast saterdei) met het ags sunnanaefen (naast saeterndaeg) al vanuit het Sassische land van herkomst moet dateren. Dat lijkt mij niet waarschijnlijk want daar zou het dan al in de 5e eeuw uit Z.-Duitsland moeten aangekomen zijn. Het is niet aan te nemen dat die kerstening in het toen nog heidense N.-Duitsland succes zou hebben gehad. We moeten eer aan angelsaksische missionering denkenGa naar voetnoot(3). Heeroma meent ook dat məzwiek uit het Sassisch kernland komt, zij het dan iets later - omdat het woord verder niet in het ogerm. wordt aangetroffen. Ongetwijfeld is məzwiek ook een kerstening die op lat. media hebdomas teruggaat (vgl. ook ital. mezzedima, retorom. mezemma en hgd. mittwoch). Het woord moet dus op Schiermonnikoog zeker betrekkelijk laat gekomen zijn.
* * *
De moeilijkheden van de keuze tussen romeins en romaans blijken ook bij de in het zuiden van ons taalgebied gelegen niet-germaanse toponiemen. Op verscheidene plaatsen in Zuid-Limburg, vooral in de zuidwesthoek van Maastricht tot Eijsden maar ook in de zuidoosthoek van Gulp, Geul, Selzerbeek en Eiserbeek, in de streek van Aken-Vaals en verder nog in en rond Sint Truiden en | |
[pagina 402]
| |
in Z.O.-Vlaanderen en de streek van Asse liggen een aantal nietgermaanse toponiemen, die Gysseling en Tummers romaans noemen. Toch is de inhoud van deze term bij beiden niet dezelfde. Want terwijl Gysseling er zeker ten dele relicten van Romeinse occupatie en kolonisatie in ziet, beschouwt Tummers de meeste Limburgse als een gevolg van Merovingisch-romaanse expansie. De volgende namen bv. beschouwt Tummers met grote stelligheid als pas na de Romeinse tijd ontstaan: Ambie, Fijtschet, Beutenaken, Slenaken, Etenaken, Kartiels, Kolmont, Kolmonderbosch, Kelmond, Simpelveld, Soeret, Terziet, Bellet, Holset, Rivieren, Zwier, Kazen, Terwinselen; met enige reserve zegt hij het ook van Nijswiler, Waalwiler, en Wiler. Alleen voor Kadier, Scharwier, Vaals, Vijlen, Lemiers, Terblijt, Sibbe acht hij zowel romeinse als romaanse herkomst mogelijk. Zeker moeten het tweede deel van Utrecht, Tricht, Maastricht en Oost tot de romeinse tijd teruggaan. In toponymicis schijnt het echte Romeinse erfgoed zich dus hier en daar langs de rivieren gehandhaafd te hebbenGa naar voetnoot(1). |
|