Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1967
(1967)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
Zevende hoofdstuk
| |
[pagina 277]
| |
hoewel intussen eerlijk en vreedzaam en tenslotte zijn de Zeelanders volgens hem bijzonder verdraagzaam. Met dit alles schijnt Bartholomaeus' tijdgenoot Jakob van Vitry († 1254)Ga naar voetnoot(1), die te Parijs studenten uit allerlei gewesten heeft aan het werk gezien, het intussen minder eens te zijn. Ook kan men zijn kleuren te somber vinden wanneer hij de Brabanders een op bloed belust volkje noemt en hun, hiermee nog niet tevreden, ook nog onvriendelijke benamingen naar het hoofd gooit zoals: brandstichters, baanstropers en dieven (viros sanguinum, incendiarios, rutarios et raptores). Hierbij merkt J. Huijben, O.S.B.Ga naar voetnoot(2), evenwel aan dat de auteur met ‘rutarios’ (routiers, ruiters) niet het rustige volk uit Brabant, maar integendeel de Brabantse huurbenden zal hebben bedoeld die gedurende de twaalfde en de dertiende eeuw maar al te vaak het platteland onveilig maakten. Ook Ch.D. DucangeGa naar voetnoot(3) heeft overigens de hier besproken passus zo begrepen. Om de Parijse studenten uit Brabant gaat het bijgevolg, in dit verband, zeer weinig. Verder dacht Jakob van Vitry over de Vlamingen wat milder en noemde hen kwistig en praatziek, week zoals boter, onbeheerst en op het vuistrecht gesteld. Hierop kan men antwoorden dat men dergelijke karakteristieken niet zo gauw in de vroomheidsliteratuur zal aan het werk zien, maar men zal niettemin tot een streekgebondenheid besluiten die haar belang heeft voor wie het religieuze klimaat wil nagaan waarin de Vromen leefden. | |
Brabantse vrijmoedigheidDaar is vooreerst al Brabant, voor wie onze religieus georiënteerde literatuur in kaart wil brengen, de rijkste onder alle Nederlandse provincies. Gul van aard zijn de Brabanders steeds meer voor een christelijk humanisme vatbaar geweest dan de Vromen uit andere gewesten. Voor ons betekent zulks in de eerste plaats dat zij meer dan andere Vromen met de Schepper vinden dat alle gaven der natuur goed zijn en hierom, bij een verstandig gebruik, | |
[pagina 278]
| |
aan de religieuze ervaring zullen ten goede komen. In dit verband is het dan ook treffend dat in de Nederlanden voor het eerst door een cisterciënzernon met nadruk in een tractaatje met de titel De cognitione sui ipsiusGa naar voetnoot(1) op het belang werd gewezen van de ‘bona naturalia’ waartoe onder meer de ‘naturalis et nobilis superbia’, de ‘subtilitas et acumen ingenii’ en de ‘innata severitas’ behoren. Fierheid, schranderheid van geest en een aangeboren strengheid zullen volgens Beatrijs van Nazareth († 1268) bij het contemplatief gebed aan een Vrome ten goede komen, wat minder strookt met het standpunt van Beatrijs' tijdgenoot Arnold van Villers in Brabant (1248), die voor de oprichting van een theologisch college te Parijs ernstig voorbehoud maakte en hierbij herinnerde aan het woord van Sint Hiëronymus († 420): ‘Non est opus monachi docere, sed lugere’Ga naar voetnoot(2). Voor wie het met Bartholomaeus Anglicus eens is, zal de ‘nobilis superbia’ bij Beatrijs van Nazareth niet zo verrassend voorkomen, vooral niet wanneer hij ook met de Strophische GedichtenGa naar voetnoot(3) van Hadewijch vertrouwd is. Doorlopend is er daar immers een vrouw aan het woord die alleen met een intiemere vereniging met God in de Minne kan genoegen nemen. Haar ontgoochelingen zijn in de eerste plaats gekwetste fierheid en meteen ook besef van de eigen waarde op grond van Gods uitverkiezing. Haar vreugden getuigen van een zelfbewustzijn dat, zonder tot zelfverheerlijking te ontaarden, zelden zo markant in de Westerse landen is tot uiting gekomen. Dit is dan ook voor G. BromGa naar voetnoot(4) de aanleiding om te schrijven over Hadewijchs ‘vreselijke hoogmoed’ die voor gevolg heeft dat haar verheffing overslaat tot zelfverheffing. Dit requisitoir zal men intussen niet te zwaar nemen wanneer men verder bij G. Brom leest dat Hadewijch ‘zich morgen tegenspreekt of liever zich verbetert, tot haar taal de Navolging voorspelt’Ga naar voetnoot(5). Ook zal men hierbij in acht nemen dat de Strophische | |
[pagina 279]
| |
Gedichten nog niet van de geestelijke rijpheid getuigen welke men in Hadewijchs Brieven vindt. Wat men hierover ook wil denken, is het duidelijk dat Hadewijch in haar Strophische Gedichten door de christelijke fierheid wordt geleid die de atmosfeer wist tot stand te brengen waar de mystieke bespiegeling zou in haar werk gaan die, van Beatrijs van Nazareth tot Pelgrim Pullen († 1608), de Brabantse vroomheid heeft gekenmerkt. De zondigheid van het gevallen mensdom minder pijnlijk aanvoelend dan andere Vromen, stelden de Brabantse mystieken namelijk een groter vertrouwen in de menselijke geest, terwijl hun vroomheid en hun zin voor bespiegeling bijzonder vruchtbaar op elkaar inwerkten. Bij de ‘subtilitas et acumen ingenii’ waarover Beatrijs het heeft, sluit verder de belangstelling aan van de Brabantse mystieken voor problemen waarmee men zich nog maar zelden had ingelaten. Dit blijkt bijzonder duidelijk uit de hier reeds in een vorig hoofdstukGa naar voetnoot(1) vermelde vragenlijst welke de cisterciënzers van Villers zekere dag aan Sint Hildegart van Bingen († 1179) stuurden. Hierbij ging het onder meer over problemen zoals de volgende: Hoe moeten wij het boek Ecclesiasticus (c. XVIII) begrijpen, waar wij lezen dat Degene die in eeuwigheid leeft, alles terzelfdertijd schiep, terwijl Hij hier volgens Genesis (c. 1) zes dagen aan besteedde (qu. I)? Of het een echt vuur is dat in het braambos aan Mozes verscheen zonder dit te verteren, de Sinaï eensklaps verlichtte en op Pinksteren over de apostelen neerdaalde (qu. XI)? Deze vraagstukken zijn intussen slechts een paar voorbeelden die, zo lang het om het heilige gaat, wijzen op een niets ontziende nieuwsgierigheid welke wij, hoewel onder een andere vorm, ook in Ruusbroecs bladzijden over het intra-trinitaire leven van God, zo vooreerst al in het derde boek van zijn rijpste werk, in Die gheestelike brulochtGa naar voetnoot(2) terugvinden. Brabants is ook, waar het ook om gaat, de onbevangenheid tegenover de eigen gevoelens, zo vooreerst al de onbevangenheid tegenover de vreugden bij een keurige maaltijd. Wanneer Jan van Schoonhoven († 1432) een ons niet nader bekende Magister Jacobus wilde er toe aanzetten te Groenendaal in te treden, gebruikte hij hiertoe vier argumenten. De ligging van Groenendaal | |
[pagina 280]
| |
achtte Schoonhoven namelijk voor het kloosterleven zeer gunstig; de koorheren beschikten er over een voortreffelijke bibliotheek; de lucht is er gezond en de spijzen werden er de regulieren niet karig voorgezetGa naar voetnoot(1). Intussen zijn er ernstiger aangelegenheden en hierbij stonden de Brabantse mystieken vaak zeer vrijmoedig tegenover hun teerste gevoelens. Hiertegen kan men zonder twijfel laten gelden dat de zalige Jan van Ruusbroec, zich hierbij van de hij-vorm bedienend, als didacticus over zijn mystieke ervaring handelt. Dit is intussen niet de houding van de oudste en intiemste onder zijn leerlingen. Zeer openhartig heeft namelijk Jan van Leeuwen († 1378) het over zijn ontgoochelingen bij het contemplatief gebed. Dit blijkt al dadelijk wanneer men de Hadewijchiaans geconcipieerde Rolie van der woedigher minnenGa naar voetnoot(2) of Van seven alte wonderleke manieren van alindecheydenGa naar voetnoot(3) ter hand neemt. Bij een dergelijke houding moest het religieuze enthousiasme voor velen in hun rijkere ogenblikken tot een toestand uitgroeien die talrijke mystieken als een geestelijke dronkenschap begrepen. Hadewijch geeft reeds in de Strophische GedichtenGa naar voetnoot(4) te kennen dat Minne haar vrienden dronken maakt, terwijl de achtste, de tiende en de twaalfde onder de twaalf begijnen die in het beurtlied bij Ruusbroecs Van den XII BeghinenGa naar voetnoot(5) aan het woord komen, met Jezus taveerne houden en de wijn uit volle tappen drinken. Dit is natuurlijk een metafoor, maar het heeft zijn betekenis dat men in Brabant gemakkelijk naar deze beeldspraak greep. Zo schrijft Henricus Pomerius († 1469)Ga naar voetnoot(6) dat de welsprekendheid van Ruusbroec bij zijn onderhoudjes voor de koorheren te Groenendaal werkte als de most van jonge wijn die, in zijn felheid, de duigen van het vat doet stuk springen. | |
[pagina 281]
| |
Ruusbroec zelf heeft zich overigens met het probleem ingelaten wanneer hij op vier verschillende houdingen bij geestelijke dronkenschap, op het jubelen van de enen en op de tranen van de anderen heeft gewezenGa naar voetnoot(1)? Verder verstrekt hij aan zijn lezers ook het probate recept voor wie dronken wil worden van minne. Hij zal namelijk op het oog houden dat Christus ons Zijn vlees tot spijs en Zijn bloed tot drank heeft geschonken en dat Hij dit bij de consecratie van de mis steeds opnieuw doetGa naar voetnoot(2). De Brabantse mystieken zijn intussen met de hulp van deze metafoor nog dieper tot de kern doorgedrongen van de mystieke ervaring. Door de auteur van de Epistola de caritateGa naar voetnoot(3), een koorheer uit Groenendaal, wordt immers de drieledige indeling van het geestelijk leven op de mystieke dronkenschap overgedragen. Bij een eerste toestand wordt de Vrome namelijk door dorst gekweld; tot meer rijpheid gekomen drinkt hij bij een hierop volgende ervaring tot hij er bij dronken wordt; voorts wordt de Vrome hierna nog bij de Godservaring zelf gedronken en als het ware geassimileerd. Er was intussen, bij het metaforisch gebruik van de dronkenschap, nog meer begrip voor de nuance. Hierbij volstaat het te herinneren aan de auteur van een anoniem tractaatje over Ruusbroec die zichzelf een ‘nacomelinc’ noemt van de ‘Doctor mirabilis’ en na diens overlijden te Groenendaal intrad. Betekenisvol geeft hij ons te kennen dat een dronkaard wel het gebruik van het gezicht, maar niet het gebruik van de smaak verliestGa naar voetnoot(4). Dit betekent dan dat bij geestelijke dronkenschap de conceptuele ontleding ophoudt, maar niet het lustgevoel. Het koele betoog moet namelijk plaats maken voor de lyriek. In talrijke liederen uit de veertiende en uit de vijftiende eeuw wordt overigens geestelijke troost als een mystieke dronkenschap begrepen, maar het dialect van dergelijke liederen volstaat intussen, wanneer het voor Brabants kan doorgaan, nog helemaal niet om dergelijke liederen voor Brabant op te eisen. De wijn vloeit in de mystieke | |
[pagina 282]
| |
taveernen met beken; in gouden romers wordt hij er voorgezet; de dorst wordt bij het drinken al maar groter en Jezus treedt meestal als de schenker op. De taveerne-allegorie en de voorstelling van de hemelse zaligheid als een festijn waren intussen ook buiten Brabant bekend. In het sermoen Van drierhande tafelenGa naar voetnoot(1) verhaalt Jan Brugman, O.F.M. († 1473), nu juist geen Brabander, immers het verloop van een denkbeeldig bezoek aan de hemel waarbij de patriarchen en de profeten, de apostelen en de leraren, de monniken en de nonnen aan welige tafels voortreffelijke spijzen verorberden en uit voorname romers keurige wijnen proefden, zoals ‘romennye’ (romania) en ‘melmesije’ (malvoizia). Ook moet ons dit verhaal niet te zeer verrassen, vanwege iemand bij wie de drieledige indeling van het geestelijke leven de drie leeftijden voor de geest riep, een eerste waarbij de kinderen met pap bemorst door de keuken stoeien, een tweede waarbij hun de spijzen op een klein tafeltje worden voorgezet en een derde waarbij zij met hun ouders aan de grote tafel mogen aanzittenGa naar voetnoot(2). | |
Limburgse terughoudendheidIn oostelijke richting grensde Brabant aan Limburg. Niemand zal wellicht beweren dat men bij Limburgers niet het rijke gemoedsleven zal vinden dat Brabanders kenmerkt. Zo kenden ook de Limburgse Vromen de geestelijke dronkenschap. Volgens het proza-fragment van haar Leven was immers Sint Lutgarde dronken van de ‘most Gods’Ga naar voetnoot(3). Verder heeft de anonieme begijn van Tongeren het in het Verbum Jesu Christi ad quendam iuvenculamGa naar voetnoot(4) over de wijn der Godheid gekruid met ootmoed, die aan de tafel van Christus'Kruis wordt voorgezet. Ook hier treedt Christus als de schenker op. | |
[pagina 283]
| |
Bij Limburgers is intussen het rijke gemoedsleven tederder ingesteld dan bij de meeste Brabanders. Dit heeft nu voor gevolg dat, terwijl een Brabander er niet aan denkt zijn intiemer gemoedsleven voor onkiese blikken te verbergen, Limburgse Vromen het heilige met meer schroom bejegenen en bij de verwoording van hun intiemere gevoelens steeds vreesden hun dierbaarste bezit te zullen schenden. Sint Lutgarde van Tongeren († 1246) is dan ook zeer duidelijk een Limburgse heilige, Dionysius van Rijkel, O. Cart. († 1471) een Limburgse mystieke auteur. Achter haar Fransonkundigheid verborg Lutgarde immers de genaden die anders bij de abdis-verwisseling de keuze van de zusters van het naar Couture - Saint-Germain in Waals Brabant verhuisde klooster uit Aywières bij Luik op haar hadden doen vallenGa naar voetnoot(1). Achter zijn verbazingwekkende belezenheid verbergt Dionysius de geheimen van zijn rijk gemoedsleven. Gaarne verstrekt hij ons het oordeel van Dionysius de Pseudo-Areopagiet en van Sint Thomas van Aquino († 1274), van Sint Bernardus van Clairvaux, O. Cist. († 1153) en van de zalige Jan van Ruusbroec, maar men moet bij hem niet naar zijn eigen zienswijze informeren. Dan snijdt hij immers onmiddellijk een ander probleem aan. | |
Vlaamse belangstelling voor de mystiekIn westelijke richting grensde Brabant aan het graafschap Vlaanderen waarmee Brabanders meestal niet in een overdreven vriendelijke verhouding leefden. Na de nederlaag der Vlamingen te Westkapelle op het eiland Walcheren in het jaar 1253 ontmaakte Thomas van Cantimpré O.P. († 1270-1272) zich immers van het geval met de bedenking dat de hoogmoedigen moeten worden vernederdGa naar voetnoot(2). Niettegenstaande allerlei wederwaardigheden kenden de Vlaamse gemeenten in de dertiende en de veertiende eeuw veel voorspoed en men kan niet beweren dat er in de Vlaamse kloosters voor de mystieke literatuur geen belangstelling was te vinden. Wij bezitten immers een in het Latijn gestelde brief aan het adres van de cisterciënsers van Ter | |
[pagina 284]
| |
Doest in de buurt van Brugge, waar de steller van de brief het, uit naam van Ruusbroec sprekend, over ‘ons boek de ornatu spiritualium nuptiarum (heeft) dat wij weleer in het Brabants hebben gepubliceerd... en nu in het Latijn vertaalden omdat de aangeschreven monniken wel uit de Dietse tekst een en ander begrepen, maar niettemin met het dialect van de Brulocht niet opschoten’Ga naar voetnoot(1). Hiermee staat het dan ook vast dat de Latijnse vertaling van de Brulocht, die volgens Jan van Schoonhoven († 1432)Ga naar voetnoot(2) het werk was van een geschoolde Ruusbroec-vertaler uit Groenendaal, van Willem Jordaens († 1372) namelijk, reeds vroeg en beslist niet als een ijdel bibliofielenbezit in de librije van Ter Doest aanwezig was, terwijl wij nog een handschrift kennen met onder meer de Vita Rusbroqui door Henricus Pomerius († 1469) dat eens aan de cisterciëpzersabdij Ter Duinen in de buurt van Veurne heeft toebehoordGa naar voetnoot(3). Zo staat het vast dat er in sommige Vlaamse kloosters wel belangstelling was voor de mystieke literatuur en de naam van Maarten van Torhout, O.S.B., staat er borg voor dat men bij voorbeeld in de benedictijnenabdij te Eename bij Oudenaarde, wat religieus georiënteerde literatuur betreft, niet onverdienstelijk is gebleven. Ook kunnen hier nog andere auteursnamen worden aan toegevoegd, zo vooreerst al de naam van Milo van het Sint-Amandusklooster, O.S.B. († 872) en die van Folcuïnus van Sint-Bertinus, O.S.B. († 990), zo ook de naam van Lambert van Atrecht (Arras), O.S.B. († na 1194) en die van Elias van Kokzijde, O. Cist. († 1203). In litterair opzicht halen deze auteurs, die zich overigens van het Latijn bedienden, het echter niet op Maarten van Torhout, O.S.B., auteur van Vanden levene Ons HerenGa naar voetnoot(4). Intussen gaat het hier niet om mystiek en vooral niet om bespiegelende mystiek. Hiervoor moeten wij immers wachten tot de Gentse begijn Claesinne van Nieuwlant († 1611) en de karmelitaanse tertiarisse Maria Petyt uit Hazebroek, beter bekend | |
[pagina 285]
| |
met de naam Maria a Sancta Teresia († 1677), zullen optreden. Van de eerste bezitten wij namelijk de tekst van een met Pelgrim Pullen († 1608) gehouden mystieke dialoogGa naar voetnoot(1). Van de tweede bezitten wij een uitvoerige en door Michaël a Sancto Augustino, O. Carm. († 1684), haar geestelijke leider, nagelezen autobiografieGa naar voetnoot(2). Voor het vlaamse standpunt in de rijkste periode van de Nederlandse mystiek kunnen deze twee auteurs intussen niet getuigen, wel voor een niet te versmaden nabloei. Wanneer wij de verklaring voor het ontbreken van mystieke auteurs in de laat-middeleeuwse kloosters op Vlaamse bodem niet moeten zoeken in de economische voorspoed van de Vlaamse gemeenten ten tijde van Ruusbroec, dan blijft het voor ons een raadsel waarom men in op het lezen van Ruusbroec gestelde Vlaamse kloosters tot nog toe niet een paar epigonen heeft kunnen achterhalen van de ‘Doctor mirabilis’. De intrede van Magister Jan Wasselin († 1491) uit Sint-Omaars (Saint-Omer) en van Jan Jonckheere († 1510) uit Veurne in het koorherenklooster te GroenendaalGa naar voetnoot(3) wijst er overigens op dat de Brabantse priorij, wat Vlaanderen betreft, niet alleen bij de cisterciënzers bekend was. | |
Noordnederlandse nauwgezetheidTen Noorden reikte Brabant tot aan het Hollands Diep. Boven de rivieren ontmoeten wij dan nog een niet onbelangrijke haard van Nederlandse vroomheid. Het onderscheid tussen een Noordnederlander en een Brabander ziet men weleens in een aan noordelijke zijde groter plichtbesef. Misschien kan men, in dit verband, de voorkeur geven aan het woord ‘nauwgezetheid’. Dit laatste woord ondervangt immers meer het gebied dat de deugdbetrachting bestrijkt, het eerste woord daarentegen het motief dat voor een Brabander even heilig zal zijn geweest als voor Noord-Nederlanders. Een Noordnederlander die de zuidelijke provincies | |
[pagina 286]
| |
bezoekt, treft zijn stambroeders uit het Zuiden vaak in de eerste plaats door zijn zakelijkheid. In het gewone leven schijnt alles bij hem op de winstgevende kant te zijn berekend en reeds bij een eerste ontmoeting neemt hij meermalen op wat hij zo al uit iemand zal weten te halen. Ook zal er, wat de inborst betreft, tussen Hollanders en ingezetenen van Overijsel nog wel onderscheid zijn te maken, zo dat men bij de eersten wellicht meer berekening en bij laatstgenoemden wellicht een vleugje rigorisme zal weten te noteren. Wat hier van aan weze, moest een Brabander opkijken wanneer hij met de kringen van het Gemene Leven voeling nam, waar de Moderne Devotie, volgens G. GoyauGa naar voetnoot(1) het ‘idéal néerlandais’, nu eenmaal is ontstaan. Op een religieus vlak heeft de tegenstelling tussen Noord en Zuid zich nu wellicht nooit even duidelijk laten gelden als bij het bezoek van Geert Groote († 1384) aan Groenendaal. Tegenover Ruusbroecs kinderlijke onbezorgdheid om zijn voorbestemming op grond van zijn onvoorwaardelijke overgave aan Gods wil stelde Geert Groote namelijk, bij zijn onderhoud met de Goede Prior, de heilzame vrees voor de hel, wat hem heel wat veiliger leek. Hierbij wist de ketterhamer van Deventer echter, volgens Henricus PomeriusGa naar voetnoot(2) Ruusbroec niet te overtuigen. Hier staan dan ook de noordelijke nauwgezetheid met een rigoristische inslag en de Brabantse gulheid, in de persoon van de twee meest markante vertegenwoordigers van de twee strekkingen, tegenover elkaar. Dezelfde tegenstelling ontmoeten wij ook bij de fundering van de religieuze ervaring. De vaart welke de bespiegeling bij Ruusbroec nam, stemde Groote's leerlingen huiverig. Ook was, volgens Thomas Hemerken van Kempen († 1471)Ga naar voetnoot(3), al het redetwisten rond de Drieëenheid nog geen winst. Zo dacht er ook Gerlach Peters († 1411)Ga naar voetnoot(4) over, aan wie de ideeënleer intussen goed bekend was. Tegenover de bespiegeling der Brabantse | |
[pagina 287]
| |
Vromen stelden Groote en zijn leerlingen dan ook het ‘rapiarium’ of excerptenboek waar zij, liever dan hun bespiegeling de vrije teugel te laten, de kostbaarste uitspraken van ervaren geestelijke auteurs uit alle tijden voor eigen gebruik verzamelden. Ook werpt dit procédé, dat Groote aan zijn leerlingen aanbeval, een schel licht op het ontstaan van de Imitatio, die bijgevolg niet het dagboek is van Geert Groote, maar het voortreffelijk bijgewerkte ‘rapiarium’ van de geniaalste onder zijn leerlingen. Zo is het duidelijk dat men het heilige in de noordelijke gouwen anders benaderde dan in de zuidelijker liggende provincies, maar wij mogen niet over het hoofd zien dat ook het gewoon huiselijke leven zich in de kloosters boven de rivieren enigszins anders voordeed dan in Brabant. Dit blijkt al dadelijk uit het gekibbel rond het kloosterlijk stilzwijgen, waar de prior van Eemstein en de koorheren van Groenendaal na het toetreden van de Brabantse kloosters tot het Windesheimse Kapittel toe kwamen. De prior van Eemstein drong hierbij aan op de harde toepassing van de wet betreffende het ‘silentium’, terwijl Jan van Schoonhoven het in de Epistola missa fratri Symoni in EemsteinGa naar voetnoot(1) met Brabantse gulheid opnam voor de middagrecreatie. Nauwgezetheid zit er ook in de waarheidsliefde die de Windesheimse koorheren kenmerkte. Zo was het de nog jonge Gerlach Peters ernst wanneer hij aan de Sint-Lebuinus-school te Deventer bij een mysteriespel Onze Lieve Vrouw moest voorstellen, die haar kindje offert. Zoals hij zich had voorgenomen te doen, offerde hij namelijk in dit ogenblik zichzelf door de gelofte van zuiverheid aan God opGa naar voetnoot(2). Van dezelfde waarheidsliefde gaven de koorheren ook blijk bij het behandelen van gewijde teksten. Terwijl het er volgens de auteur van de ImitatioGa naar voetnoot(3) niet op aankomt te achterhalen wie een of ander heeft geschreven, hebben de Windesheimers zich bij de herziening van de Vulgaattekst van de Bijbel niet onbetuigd gelaten. Hiervoor getuigen nog | |
[pagina 288]
| |
steeds de Bijbel uit het Fraterhuis te Zwolle en de Bijbel van Thomas Hemerken van Kempen, respektievelijk voorhanden in het ms. Utrecht, Universiteitsbibliotheek, 31, en in het ms. Darmstadt, Hessische Landes- und Hochschulbibliothek, 324Ga naar voetnoot(1). Zoals zij zich niet door een ijdele bespiegeling wilden laten misleiden, zo achtten de Windesheimers van de oorspronkelijke tekst afwijkende varianten uit den boze. Ook dit was nauwgezetheid. Hierbij door een stevige gewetensfunctie geleid, hadden zij in de eerste plaats de onmiddellijke verwezenlijkingen op het oog. Het leven op aarde moest, naar hun overtuiging, voor het hiernamaalse zijn volle rendering opbrengen. IJdelheid was hierom voor hen de mystieke bespiegeling, hoewel een paar koorheren aan haar greep niet wisten te ontkomen. IJdelheid waren voor hen ongewone verschijnselen zoals visioenen en extasen, hoewel zonder de paramystiek het leven van sommigen onder de leerlingen van Geert Groote niet te begrijpen valt. Hun voorbehoud voor alles wat niet behoort tot het ‘unum necessarium’ uit Sint Lucas' Evangelie (X, 42) herinnert dan ook aan de tot zevenmaal met nadruk herhaalde aanklacht bij Thomas Hemerken van Kempen: ‘Vanitas vanitatum et omnia vanitas...’Ga naar voetnoot(2). Tegenover de Brabantse gulheid stelden de Windesheimers het ‘bugen, wiken, nigen’, dat Gerlach Peters in twee brieven aan zijn zuster Lubbe aanbevalGa naar voetnoot(3). Op wat zij konden presteren kwam het, met andere woorden, minder aan dan op hun nederige houding bij het alledaagse kloosterleven. Ook hier sprak de volksaard mee, die zich in Overijsel zo geheel anders voordeed dan in Brabant. Hiermee zal het duidelijk zijn dat de veelkleurige regenboog van de Nederlandse vroomheid zijn kleuren niet alleen aan de door onze Vromen ter hand genomen teksten uit vroegere jaren | |
[pagina 289]
| |
ontleent, maar ook aan de bij de eigen streek aansluitende visie van wie de teksten van een Pseudo-Areopagiet of van een Sint Gregorius van Nyssa († na 394), van een Sint Augustinus († 430) of van een Sint Bernardus van Clairvaux, O. Cist. († 1153) ter hand namen. |
|