Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1967
(1967)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 232]
| |
Vierde hoofdstuk
| |
[pagina 233]
| |
wie Hendrik Egher van KalkarGa naar voetnoot(1) het in een van zijn brieven heeft. Aanvankelijk begon volgens Egher een van deze twee monniken te razen zodra hem iets anders werd voorgezet dan brood en water, maar dit bleef niet duren en later werd hij verslaafd aan zware wijn. Verder ging het bij Joannes Mauburnus († 1501) niet om mystiek, maar om in nog jonge onervarendheid te beslist doorgezette studieijver en hij laat dan ook zijn eigen ervaring getuigen wanneer hij jongere kloosterlingen voor tot laat in de nacht voortgezette lectuur waarschuwt en, bij zijn overspanning ziek geworden, om gezondheidsredenen als ‘socius’ naar het koorvrouwenklooster te Bronope bij Kampen werd gestuurdGa naar voetnoot(2). Ook is het te betreuren dat wij thans niets concreters weten over de zware ziekte, waartoe de leeshonger en de lange nachtwake Mombaer bij de vrij waarschijnlijke interpenetratie van vroomheid en neurose eens hebben gebracht. Een onbeheerste studieijver gaat intussen meermalen samen met een, in theologisch verband, minder verantwoorde nieuwsgierigheid, met de nieuwsgierigheid bij voorbeeld die er de monniken van Villers eens toe bracht aan Sint Hildegart van Bingen († 1179) een lijst toe te sturen met 38 vragen, waarbij onder meer de vraag voorkwam waarom bij de eerste intratrinitaire voortkomst de Voortgekomene Zoon, niet Heilige Geest wordt genoemd. (Quaestio XXIII)Ga naar voetnoot(3). Niet onbelangrijk is verder de vraag wie eigenlijk onder de monniken te Villers in Brabant het initiatief heeft genomen voor het opstellen van de vragenlijst, maar de kroniek van VillersGa naar voetnoot(4) gaat hier, na een enigszins uitvoerig verhaal over Sint Bernardus' aandeel in de stichting in het jaar 1146, niet op in. Wij weten | |
[pagina 234]
| |
alleen dat, nadat Hildegart reeds het antwoord op 14 vragen had neergeschrevenGa naar voetnoot(1), Radulphus van Villers alles heeft verkorven wanneer hij een tweede vragenlijst naar Bingen heeft gestuurdGa naar voetnoot(2). | |
Het geval Hugo van der GoesVoor een juiste kijk op de verhouding van mystiek tot neurose zullen ziektesymptomen, in zo ver zij uit de literatuur nog steeds te achterhalen vallen, intussen leerrijker zijn dan de theologisch georiënteerde nieuwsgierigheid van een paar monniken uit Villers. Een markant ziektegeval uit een Nederlands klooster is bij voorbeeld dat met Hugo van der Goes († 1482), de beroemde schilder die op rijpere leeftijd als convers tot Rodeclooster in Brabant is toegetreden. Ook sluit een geval waarvoor de tijdgenoten uit zijn eigen milieu nu eens het woord razernij (frenesia), dan weer het woord bezetenheid (possessus a demone) of ook het woord krankzinnigheid (amentia) gebruiktenGa naar voetnoot(3), wellicht bij de psychose directer aan dan bij de neurose, maar het heeft voor ons meer betekenis dat de eerst op rijpere leeftijd tot Rodeclooster toegetreden convers met de obsederende overtuiging. zat dat hij verdoemd wasGa naar voetnoot(4), hierbij vaak de hand aan zichzelf wilde slaan en maar moeilijk tot rust kwam wanneer men beproefde om hem, zoals men eens met Saül heeft gedaan, door muziek tot ontspanning te brengen. Hierbij kan men ook onderstellen dat de hem mild toegestane relaties met mondaine kringen aan zijn aanzien als schilder meer zijn ten goede gekomen dan aan de bele- | |
[pagina 235]
| |
ving van zijn kloosterideaal, waarom het besef van zijn kloosterplichten het bij een volledige ontreddering wat te brutaal op zijn belangstelling zal hebben gehaald voor de schilderkunst. Ook moeten wij er hier nog aan toevoegen dat ons geen tweede geval van geestesontreddering in de Nederlanden bekend is waarover de tijdgenoten ons even nauwkeurig hebben ingelicht als over dit geval in Rodeclooster. De verslaggever herinnert er ons overigens aan dat hij de zieke sinds zijn intrede in het klooster heeft kunnen gadeslaanGa naar voetnoot(1). Hoe men het vier en een halve eeuw later ook moet verklaren, ging het bij Hugo van der Goes duidelijk om een psychische ontreddering met een religieuze inslag, maar de verstrekte informatie volstaat niet om uit te maken in hoe ver de kunstenaar bij de psychasthenici valt onder te brengen bij wie de psychische afwijkingen slechts een gevolg zijn van verwikkelingen van somatische aard. | |
Geert Groote's begrip voor hygiëneVerder moet men bij dit alles, hoewel ook in dit verband ieder geval afzonderlijk zou te onderzoeken zijn, ernstig met een duidelijke voorbeschiktheid tot afwijking rekening houden, die soms door ongunstige omstandigheden nog werd in de hand gewerkt. Dit was bij voorbeeld, naar Groote's overtuiging, het geval voor een jonge kartuizer die ‘krank van hoofd was sinds zijn geboorte en bovendien een hardnekkige aanleg had voor melancholie’. In een brief, die wij zowel in een Nederlandse tekst als in het Latijn bezittenGa naar voetnoot(2), zet Groote de jonge monnik aan tot blijmoedigheid en tot volharding in de strijd, tot discretie die als het ware de moeder is van alle deugden en hij verstrekt zijn jongere vriend ook een paar richtlijnen betreffende de in acht te nemen hygiëne. Zo moet de patiënt dagelijks zeven tot acht uren slapen; hij mag niet met koude voeten naar bed gaan, en hij mag het hoofd niet te laag houden. Ook mag hij in de dag niet ledig blijven. Vooral dringt Groote echter voor de aan depressie lijdende | |
[pagina 236]
| |
monnik aan op blijmoedigheid en op verachting voor de bekoringen, die het werk zijn van de duivel. | |
EenzaamheidsgevoelMet zwaarmoedigheid blijft verder eenzaamheidsgevoel, zoals overigens de titel te kennen geeft bij de hier zo even vermelde brief van Geert Groote, nauw verwant en dit gevoel van derelictie of verlatenheid is zonder twijfel onder Vromen zeer behoorlijk ten goede bruikbaar. Zo staat het vooreerst al vast dat Maria Le Vasseur († 1624) uit de kartuize te Gosnay bij Bethune bij de overweging veel aandacht schonk aan Christus'verlatenheid in de Hof der olijvenGa naar voetnoot(1) en te midden de duisternis van de geest en de verdwazing van het hart zullen Anna Griffon, O. Cart. († 1641) uit Gosnay en Gerardus Eligii († 1641) uit de Brusselse kartuize dikwijls naar de grote Eenzame hebben opgekeken die in de Hof der Olijven angst en verlatenheid heeft gekendGa naar voetnoot(2). Verschillende onder de hier besproken ziektegevallen hebben intussen met mystiek niets uit te staan, maar ook dan kan de neurose bij voldoende religieuze zin tot een factor uitgroeien, die aan het gebedsleven moest ten goede komen. In andere gevallen ging het bij een zieke wel om mystiek of om een hiermee nauw verwante toestand, zo bij voorbeeld bij vijf of zes leerlingen van Hendrik Herp O.F.M. († 1477), die volgens een vijftiende-eeuws traktaat, met de titel Van dat beschouwelyck levenGa naar voetnoot(3), ten gevolge van hun hoge contemplatie zijn krankzinnig geworden. Hierbij is het intussen niet mogelijk om na te gaan in hoe ver, in dit verband, de vijftiende-eeuwse normen met die strookten van onze dagen. | |
Neurose bij onze mystiekenEen paar gevallen van een niet onwaarschijnlijke krankzinnigheid mogen wij intussen vooral niet veralgemenen. Ook mystieken | |
[pagina 237]
| |
naar wie wij opkijken, betaalden immers aan hun gesloopte zenuwen de tol voor wat zij hadden meegemaakt. Krankzinnigheid is, met andere woorden niet het enige geval waar enerzijds het psychische en anderzijds het somatische voor de mysticus niet een tot op een zekere hoogte bevredigend evenwicht hebben weten te verwezenlijken. Een half dozijn gevallen zijn dan ook, in dit verband, voor ons bijzonder leerrijk. Vooreerst kwam Beatrijs van Nazareth († 1268), nadat er bruusk aan een visioen was een eind gekomen, tot een zware tranenbui, tot een acute vermoeienis en tot koortsGa naar voetnoot(1). Voorts heeft Hadewijch het zeer expliciet over de hevige pijnen welke zij bij de aanvang van het zevende en van het veertiende alsook bij de beëindiging van het vijfde en van het zesde visioen heeft moeten doorstaanGa naar voetnoot(2). In eenzelfde zin wordt ons overigens in de Vita Ivettae HuyensisGa naar voetnoot(3) meegedeeld dat de terugkeer tot een aardse conjunctuur voor de kluizenares Ivetta van Hoei († 1227) na een ‘raptus’ meestal dermate pijnlijk was dat zij hierbij vaak kreten slaakte die de aanwezigen verontrustten. Dergelijke vaststellingen maken het dan ook niet onwaarschijnlijk dat de hierboven vermelde visionairen op onze dagen tot op een zekere hoogte zouden klanten zijn voor een psychiater, wat voor ons nog niet betekent dat het bij hun visioenen alleen om ziekte ging. | |
ScrupulantenDan hebben wij nog de scrupulanten. Scrupulanten zullen er in de Nederlanden steeds zijn geweest, zo bij voorbeeld de negentienjarige als kardinaal overleden Petrus van Luxemburg († 1387) die zijn zonden op reepjes perkament noteerde en, hoewel hij volgens zijn biechtvaders nooit tot zware zonde is gekomen, bij de ontdekking van een of ander vergrijp zo wel te midden de nacht als bij dag voor een biechtvader ging knielenGa naar voetnoot(4). Zo ook | |
[pagina 238]
| |
een ons niet nader bekende die, naar het getuigenis van Jan van LeeuwenGa naar voetnoot(1) tot 22 maal op één dag ging biechten, wat niet getuigt van enig begrip voor het sacrament. Moeten wij ook Geert Groote bij de scrupulanten onderbrengen? Ook hij bediende zich volgens Rudolf Dier van Muiden († 1459)Ga naar voetnoot(2) van strookjes perkament die bij het biechten voor zijn geheugen moesten een hulp zijn. Verder betreurde hij het, volgens Petrus Horn († 1478)Ga naar voetnoot(3), dat hij achter het afgegrendelde venster in het Meester-Geertshuis naar de zusters niet kon luisteren, die om zijn raad verzochten, zonder hierbij hun stem te aanhoren. Nadat hij, drie jaar vóór zijn overlijden, in een brief aan Jan de Gronde († 1392)Ga naar voetnoot(4) heeft te kennen gegeven dat hij in zijn jeugdjaren onder ieder lommerrijke boom, en op ieder heuvel heeft gehoereerd en nadat hij later steeds tegen de priesterwijding heeft opgezien en te Deventer het Misoffer bij voorkeur in een verborgen kapel bij de franciscanenkerk ging volgenGa naar voetnoot(5), ligt het echter voor de hand dat de ketterhamer van Deventer een zwaartillend man was, die wellicht in een depressieve periode zoals die even vóór zijn afsterven, van angstvalligheid niet verschoond bleef. | |
Over angstBij dit alles kunnen wij het alleen betreuren dat voor de verschillende hier terloops besproken gevallen het medisch verslag van de tijdgenoten meestal zo summier blijft dat men het ziektebeeld niet zonder enige aarzeling zoekt te registreren. Toch menen wij dat men, voor verschillende van deze gevallen, angst als de grootste gemene deler kan beschouwen die, als het ware, de kern van de situatie uitmaakt. | |
[pagina 239]
| |
Met angstsituaties blijven hardnekkige gewetenszorgen nu vaak verwant vanwege het feit dat men met gewetensproblemen eigenlijk nooit tot volstrekte zekerheid komt. Hiermee bedoelen wij niet dat wij het angstgevoel in de eerste plaats als een psychische faktor beschouwen. P. JanetGa naar voetnoot(1) heeft dit overigens in vroegere jaren ‘une peur sans objet’, een vrees zonder tastbare aanleiding genoemd. Wanneer markante auteurs zoals J. Boutonier het in dit verband over tweewaardigheid of ambivalentie hebben, dan bedoelen zij hiermee de paradoxale eenheid waarin twee neigingen uitmonden. ‘C'est (l'ambivalence) évidemment la notion d'une unité paradoxale faite de tendances opposées et cependant associées... La véritable unification de tendances opposées ne se rencontre que chez le schizophrène et dans le rëve. Mais chez une personne normale éveillée, nous parlons déjà d'ambivalence quand les deux tendances arrivent à la fois à la conscienceGa naar voetnoot(2)’. Hierbij herinnert J. Boutonier er ons aan dat E. BleulerGa naar voetnoot(3) haar met het begrip ‘ambivalentie’ is vóórgegaan. Ook is dit verschijnsel niet zo ongewoon. Wanneer een fietser, juist uit vrees voor de hinderpaal op een boom aanrijdt, wordt hij door twee met elkaar maar moeilijk te verzoenen neigingen beheerst. Zo ook wordt een geobsedeerde bij zijn misstap, zowel door een niet te ontkennen afschuw voor de zonde geleid als door het gevoel dat hij aan de misstap niet zal weten te ontkomen. Deze tweewaardigheid of ambivalentie kan men zich maar moeilijk zonder een extrinsieke aanleiding voorstellen, maar het hieruit ontstane angstgevoel ontleent zijn structuur aan het subject dat in de greep zit van een als het ware gespleten gevoelsleven. Zo gaat het bij een obsederende vrees voor de eeuwige verdoeming om de overtuiging dat deze niet is te vermijden. Ook zijn juist de buiten het toezicht van de rede liggende factoren om hunne onberekenbaarheid het meest van aard om het angstgevoel in de hand te werken. Waar men ook de aanleiding wil zoeken tot dit slopende angstgevoel, schijnen velen het er thans | |
[pagina 240]
| |
overigens met M. Heidegger over eens te zijn dat dit ons met het Niet of wellicht nog juister: met het plots dreigende ondergaan in het Niet, confronteertGa naar voetnoot(1). Ook wanneer de angstsituatie voortkomt uit een tot overspanning opgedreven vroomheid, gaat het bijgevolg voor wie het met M. Heidegger eens zijn, om Shakespeare's ‘to be or not to be’. | |
De hallucinatieDit alles werd verder nog moeilijker om dragen wanneer er zich hierbij ook hallucinatie liet gelden. Zo zullen de aap en de hond die in het cisterciënzerinnenklooster Rameia in Brabant vaak aan Ida van Nijvel verschenenGa naar voetnoot(2) en de verschijning van een aap gedurende een kapittelpreek aan Walter van Maastricht († 1221), abt van VillersGa naar voetnoot(3), waarschijnlijk gevallen zijn geweest van hallucinatie. De grote zwarte hond die in het Meester-Geerts-huis te Deventer de zusters Stijne Zuetelinckx († 1445) en Katharina van Arkel († 1445) wist bang te makenGa naar voetnoot(4) en de afzichtelijke pad die dreigend de bejaarde Jan van Ruusbroec kwam lastig vallenGa naar voetnoot(5), waren dit eveneens. Voorts herinneren wij, in hetzelfde verband, nog aan de confrater die, niettegenstaande het krachtig protest van Thomas van Cantimpré, O.P., op een vroege morgen tegen- | |
[pagina 241]
| |
over hem aan exhibitie deed en hierna bruusk door het open raam verdweenGa naar voetnoot(1). Wij herinneren ook aan de mooie vrouw die, volgens Cantimpré O.P.Ga naar voetnoot(2), op een nacht een dominicaan kwam lastig vallen en de rust met hem wilde delen. Voor de tijdgenoten was nu een exhibitionist, die na zijn prestatie door het raam verdween, zeker de duivel in hoogst eigen persoon, maar dat was hij in werkelijkheid misschien niet meer dan de weduwe Odilia van Luik († 1220) die zich wel eens, bij zinsverbijstering, aan nimfomanie schijnt te hebben schuldig gemaaktGa naar voetnoot(3). | |
De zelfkwellingDan hebben wij nog de zelfkwelling en de zelfverminking waartoe de belangstelling voor boetvaardigheid bij sommigen weleens ontaardde. Hiervoor getuigen vooreerst de stekelige hulstbladeren, waarmee Beatrijs van Nazareth, O. Cist. († 1268) vaak haar bed opschikte, en de sneeuw waarin zij bij winter vaak ging knielenGa naar voetnoot(4), de hulsttakken en de wijngaardranken waarmee, in het cisterciënserinnenklooster Roozendaal bij Mechelen, Ida van Leuven († rond 1300) zich een halve eeuw later geselde overigens eveneensGa naar voetnoot(5). Dergelijke praktijken, waarbij sommigen bijzonder vindingrijk waren, schijnen niet zeldzaam te zijn geweest en men gaat onwillekeurig aan een impliciet masochisme denken wanneer men in de Vita van de lekebroeder Arnulf van Villers, eigenlijk Arnulf Cornebaut, O. Cist. († 1228), te lezen krijgt dat deze zich gedurende de vastentijd dagelijks van terts tot vesper naakt in zijn cel ophield en zich intussen aanhoudend bloedig geselde tot zijn hele lichaam er als één wonde uitzagGa naar voetnoot(6). Hierbij moet men er natuurlijk rekening mee houden dat deze | |
[pagina 242]
| |
Vita tot een litterair genre behoort, waar men het met overdrijving meermalen niet bijzonder nauw nam. Voorts blijkt de interpenetratie van vroomheid en van pathologie nergens even duidelijk als in het geval van Alijt Bake († 1455) uit het bij Windesheim aangesloten koorvrouwenklooster Galilea te Gent. Tot nabootsing van Christus' neervallen onder de last van het Kruis wierp deze zich namelijk meermalen plat ter aarde. Meermalen hield zij ook een boom of een deurstijl voor de geselkolom, waar ze zich met Christus' aan gebonden waande en ze sloeg zichzelf hierbij ook weleens op het hoofd of ging zelfs met haar nagels de kruiswonden diep in haar handen kervenGa naar voetnoot(1). | |
DemonopathieVolledigheidshalve ook nog enkele woorden over demonopathie. Hoewel zwakzinnigheid en overspanning wellicht sommige patiënten zonder enig ingrijpen van buiten, meermalen tot obsessie of ook tot een hallucinatorische toestand zullen hebben gebracht, moeten wij hierbij ook rekening houden met de bemoeiingen van de duivel die pathologische verhoudingen wellicht, voor het verwezenlijken van zijn opzet, als een welkome hulp beschouwt, Hiermee bedoelen wij geenszins dat bezetenheid vroeger in de Nederlanden tot op een zekere hoogte een niet ongewoon verschijnsel zal zijn geweest en het verslag waarover wij beschikken, is meestal ook veel te beknopt om in een bepaald geval hiertoe te kunnen besluiten. Tot demonopathie, tot enige lijdzaamheid tegenover de bemoeiingen van de duivel mogen wij echter wellicht wel besluiten bij de niet overdreven evenwichtige Odilia van LuikGa naar voetnoot(2), bij een clericus in de Heilig-Kruis-Kerk te Luik vermoedelijk eveneens wanneer men daar in 1374 trachtte de Dansers tot rust te brengen en vermelde clericus het verzoek om het Credo voor te bidden beantwoordde met een ‘Credo in | |
[pagina 243]
| |
diabolum’Ga naar voetnoot(1). Verder moet men bij het vreemde optreden van zo maar 3000 Dansers te Luik in de eerste dagen van de maand juli, 1374, op het oog houden dat hysterische neurose sinds de studies van Charcot ook buiten de laboratoria van de Salpétrière voor een aanstekelijke kwaal wordt gehouden. Tot de meermalen niet goed te ontwarren gevallen van demonopathie behoort verder ook de geest der godslastering, waardoor Odilia van Luik vier jaar lang werd gekweldGa naar voetnoot(2). In zover men de feiten kan voor uitgemaakt beschouwen, kan men intussen wellicht tot bezetenheid besluiten bij een jongere zoon van Odilia van Luik die, door een geheimzinnige hond gebeten, allerlei onbekende talen begon te spreken, geen onderhoud over God meer kon dulden en allerlei vreselijks te doorstaan had tot hij er bij bezweekGa naar voetnoot(3). | |
Bij een zestiende-eeuwse diagnoseBij een pathologisch geval in een klooster zal zeker niemand zonder meer tot mystiek besluiten. Zo ook zou het niet verantwoord zijn bij onbetwiste mystiek de mening voor te staan dat de ons tot nog toe onbekende achtergrond zonder twijfel, bij meer vertrouwdheid met het milieu van de mysticus, een en ander zou aan het licht brengen waarvoor men op de hulp van een psychiater is aangewezen. Hoewel men na het onderzoek van talrijke teksten uit verschillende perioden en uit een verschillend milieu wellicht kan tot een paar zeer voorzichtig te formuleren besluiten komen, blijft met andere woorden de verhouding tussen geest en lichaam bij de mystieke ervaring steeds uiteraard een persoonlijk geval. Wanneer wij nu, met enig voorbehoud, over de hier meegedeelde feiten een oordeel willen neerschrijven waarbij het standpunt van anderen niet reeds vooraf wordt afgewezen, dan menen | |
[pagina 244]
| |
wij dat de zestiende-eeuwse kartuizer Pieter Bloemeveen († 1536)Ga naar voetnoot(1) ons een voor nadere nuancering vatbare diagnose heeft verstrekt. Tot verklaring van een zware zenuwinstorting of van geestesontreddering onder kloosterlingen laat hij namelijk factoren gelden zoals de buitensporigheden van de vorsende geest en angstvalligheid, zoals een te hardnekkig doorgezet vasten en overdrijving bij het waken. Hiermee was vooreerst al Gerlach Peeters († 1411) het roerend eens wanneer hij, in zijn BreviloquiumGa naar voetnoot(2), met veel gezond verstand aan het Bijbelwoord herinnerde: ‘Geef aan Caesar wat aan Caesar toekomt; eet, met andere woorden, vooral niet te weinig’. Bij het slapen gaan gaf hij anderen overigens ook de raad om, daar er toch voor alles een geschikte tijd is te vinden, alle gedachten, ook de goede en stichtende beschouwingen van zich af te zettenGa naar voetnoot(3). Zo getuigde bijgevolg Gerlach Peters te Windesheim even duidelijk voor het gezonde oordeel der mystieken als Pieter Bloemeveen een eeuw later in de Keulse kartuize heeft gedaan. Tenslotte moeten wij, na dit alles, nog voor het litterair verslag over een aantal pathologische gevallen een ernstig voorbehoud maken en ook voor een paar gevolgtrekkingen waarschuwen die niet zouden verantwoord zijn. Vooreerst moeten wij er aan herinneren dat het litterair verslag bij het ongewoon verschijnsel vaak zonder voldoende redenen tot het ingrijpen besluit van een buitennatuurlijke macht en dit ofwel duidelijk te kennen geeft, ofwel door de gebruikte bewoordingen insinueert. Hoewel de ontreddering van de patiënt meermalen een voor demonopathie gunstig klimaat tot stand brengt, moet men intussen toegeven dat, zodra een hinderlijke factor hiertoe als vertrekpunt voorhanden is, de ziekte tot op een zekere hoogte tot de normale ontwikkeling behoort van de ingetreden stoornis. Verder moeten wij onze lezers voor twee gevolgtrekkingen waarschuwen die zeker niet zouden verantwoord zijn. Vooreerst mag men dit hoofdstuk niet als een bij benadering volledig verslag | |
[pagina 245]
| |
beschouwen van de ziektesymptomen die zich, van Sint Ansgar tot Hugo van der Goes, in de Nederlanden bij het beleven van de blijde boodschap uit het Evangelie zullen hebben laten gelden. Voorts zou het evenzeer verkeerd zijn wanneer men uit enkele gevallen zou gaan afleiden dat vroomheid, waar geen voorbehoud bij te pas komt, zo goed als onvermijdelijk tot betreurenswaardige afwijkingen moet brengen. |
|