Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1967
(1967)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |||||||||||
Ter inleidingIn mijn opstel over de Gentse vorm, ca. ao 1240: inheims ‘in de stad’, was in fineGa naar voetnoot(1) de bespreking van de in Vlaanderen bevreemdende ei voor ee (de scherplange ê < oudgerm. ai) opzettelijk achterwege gelaten. Thans wens ik een onderzoek te wijden aan een nog niet in allen dele opgehelderd vraagstuk uit onze historische klankleer.
Van de oudgerm. diftong ai (bijv. got. stains ‘steen’, braips ‘breed’ - met, in het Gotisch, diftong ai dan wel âe doet hier niets ter zake) vindt men in het Nederlands, in de cultuurtaal, een ontwikkeling tot een monoftong ee (steen, breed, zgn. scherplange ee, waarvoor ik in het vervolg het symbool ê gebruik) en een ontwikkeling tot de diftong ei (verbreiden). Het voorkomen van ei heet in de historische grammatica gebonden te zijn aan de voorwaarden waarin, bij een andere stamklinker, i-umlaut op- | |||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||
treedt. De historische grammaticaGa naar voetnoot(1) noemt: beitel (-il-suffix), (ver)breiden (got. -braidjan), dreigen (os. thrêgian), klein (ohd. chleini), steiger (oe. stӡer), veil (ohd. feili), veilig (oe. fle), weide (ohd. weida, *uaipiô), weinig (* wainig); -
eik (oorspr. consonantstam: in de i-klasse verlopen), geit (oude i-stam). Schönfeld vermeldt: reiken, spreiden, dreigen, leiden (alle -jan-werkwoorden), heilig, rein (i-st.), heide (got. haipi), weit (got. lvaiteis), eigen (got. aigin, subst.).
M.J. van der Meer en, met enige reserve, M. Schönfeld denken dus aan i-umlaut als factor van het voorkomen van ei. Joh. Franck (Mittelniederl. Gr., § 25) heeft op andere verhoudingen nog gewezen: op een chronologisch verschil in de positie van oudgerm. ai voor h, r, w (mnl. steeds ê) dan wel in de overige posities (mnl. ê, ei); in dit laatste geval: op dialectisch verschil (ê vnl. in Vlaanderen, ei elders); voor volgende j: steeds ei (bv. subst. ei); op syntagmatische binding (d.w.z. invloed van naburige consonanten, positie in open dan wel gesloten syllabe) of prosodische binding (ê is afhankelijk van het hoofdaccent). Nu we over meer en nieuw materiaal beschikken dat we vooral geografisch maar ook chronologisch beter kunnen ordenen, is het ogenblik gekomen om het materiaal te verzamelen, te ordenen, te beschrijven en om onze gedachten over dit alles nog eens te laten gaan. De distributie van ê/ei (uit oudgerm. ai) in de Nederlandse cultuurtaal komt met de situatie in de zuidnederlandse dialecten slechts gedeeltelijk overeen, en ook met de situatie in het middelnederlands. In ruwe trekken geschetst ziet het er zo uit, dat het Zuidbrabants vrijwel hetzelfde beeld vertoont als de Nederlandse cultuurtaal, terwijl het Westvlaams en (in mindere mate) het Oostvlaams in alle gevallen (dus ook in zgn. umlautspositie) vrijwel steeds voorkeur heeft voor ê. Het opsporen van ‘de’ factor(en) van de verdeling van ê / ei voor een laatste deel overlatend, neem ik me dus voor: 1) de huidige geografische verbreiding van ê/ei na te gaan, en wel hoofdzakelijk in het Oostvlaams; 2) daar in het 13de-eeuwse | |||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||
Gentse inheims de ei in Oost-Vlaanderen bezwaarlijk aan i-umlaut schijnt te kunnen worden toegeschrevenGa naar voetnoot(1) wil ik, waar bij afwezigheid van umlautsfactor ei i.pl.v. ê zou staan, het voorkomen nagaan van ê / ei in het (West-) Vlaams in de 13de-14de eeuw. | |||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||
I
| |||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||
Het Aarschots kent de (Hasseltse) afzonderlijke ontwikkeling voor h, r, w niet. ‘Buiten een paar afwijkingen staat het Aarsch. op ndl. standpunt’ (blz. 71, 2, opm. a). Het Aarschots kent dus een eerste normale ontwikkeling (ndl. ee, A. iə), en een tweede normale ontwikkeling (ndl. ei, A. ā): beide, beitel, dreigen, eigen, gem(ee)n, geit, heide, heilig, heimelijk, huwel(ij)k, klein, leiden, m(e)nen, reis, reizen, sl(e)pen, spreiden, steil, wei, weinig, keizer. ‘i-Umlaut’ bespeuren we in eik (maar eikel en eekhoorntje hebben ê), verscheidene (maar scheiden heeft ê), bleken (op de weide), (ver)delen, zeiken (zelden met ê), stenen (in: stenen pot, - brugje), weken. Het Leuvens staat eveneens op nederl. standpunt: van belang voor ons doel zijn de ei-vormen (§ 5, 2o) heide (-krekel), heimelijk, beitel, d(e)len, geit, gem(ee)n, klein, m(e)nen, (speel-)reis, st(e)nen (adj.); - (§ 23, 2o) Mei, keizer, eik (maar eikel heeft ê: § 22, 2o), heilig, zeiken, bleek subst., het suffix -heid, weide, leiden, scheiden, weken. Aan deze Leuvense ei-lijst zijn, overgenomen uit L. Goemans' Leuvensch Taaleigen, Woordenboek (I: Brussel, 1936; II: Tongeren, 1954) nog toe te voegen (dus met ei): beide, boekweit, brei ‘trottoir’ (bij het werkwoord mnl. breiden, afl. van breed)Ga naar voetnoot(1), dreigen, eigen, eisen, leid vr. ‘doorgang’ (bij leiden: Mnl. W 4. 229 lede, leide, ohd. leiti ‘ductus’; Mnl. W 4. 300 leet = Stallaert 2.156), mein(eed), neigen, sleikens ‘boordvol’ (Kil. sleyck, abl. slijk), sprei, steil, weinig. Maar Leuvens bescheid ‘antwoord’ heeft ê, evenals Aarschots bescheidelijk ‘duidelijk’ (Pauwels, blz. 69); Aarschots met ei is eveneens boekweit (blz. 61). Op enkele uitzonderingen na (scheiden: A. met ê, L. met ê en ei § 22 A. 2, blz. 43; - slepen: A. met ei, L. met ē) vertonen, blijkens de aangehaalde monografieën, het Aarschots en het Leuvens dezelfde distributie van ê en ei. Uit het dialect van Tienen P 145 en omgeving, in oostelijk Zuid-Brabant, heeft G. Winnen volgende woorden met aan een vroegere ei-diftong beantwoordende klank (ei in umlautspositie) behandeld: heimelijk, gemeen, beitel, geit, eigen, bleken, weken, - | |||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||
klein, menen, delen, slepen, zeiken, - dreigen, weinig, heilig (Taal en Tongval, IV. 1952. 123 v.v.). De hier onderzochte dialecten (het Aarschots, het Leuvens, het Tiens) mogen voor het Zuidbrabants representatief heten. In 't algemeen mag de regel, evenals voor het Nederlands, voorlopig heten: wgerm. ai wordt ê, maar in i-umlautscondities ei.
Voor het overgangsgebied tussen het Zuidbrabants en het Oostvlaams, de Denderstreek, hebben we van Ph. Colinet: Het Dialect van Aalst, eene phonetisch-historische studie (Leuv. Bijdragen I, 1896). Wg. ai levert in het Aalsters (evenals elders) in 't algemeen een diftong op met i als eerste component, wat ik dus met het symbool ê (= scherplange ee) aanduid. Hier releveer ik dan ook alleen de (Brab.) ei-vormen, die of een aan diftong ei beantwoordende klank vertonen, of (zoals in het Vlaams) een scherplange ê. Met ê (in Brab. dialecten ei) tekenen we op: (§ 17, 2o): beitel, eik, reiken, verleiden (ook, evenals Aarschot en Leuven: bescheid, scheiden), nog (§ 17, 3o) dreigen, leiden, volgens de Woordenlijst: steiger(en) [(met de eigenaardige bet. ‘walg(en)’] (ags. staeger ‘trap’, eng. stairs < * staigri-, gevormd van stijgen). Met ei (§ 18, 2o): geit, eigen, heimelijk, reis, weide, het suffix -heid; - (§ 7, 6o, blz. 19) klein; - volgens de Woordenlijst (blz. 255 vv.): gemeen (met ei en ê), heide niet vermeld), heilig, keizer, Mei, menen (met ê en ei), sprei, (weinig niet vermeld), weit (in boekweit).
Slotsom: het Aalsters staat dus met vele woorden op Brabants standpunt, maar sluit bij het Vlaams aan met ê in de vormen beitel, dreigen, eik, leiden, reiken, steiger. Welk beeld vertoont het Vlaams? We beginnen met het Oostvlaams. Anders dan voor het Brabants, waar we over drie monografieën beschikken, zijn er voor het Oostvlaams geen monografieën in druk verschenen, met uitzondering van Is. Teirlinck: Klank- en Vormleer van het Zuid-Oostvlaandersch Dialect (Gent, 1924). Met ê worden daar (§§ 59, 60, 169) vermeld: beitel, (de) bleek, (ver)breiden, dreigen, eik, eikel, eisen, geit, suffix -heid, heide (plant), leiden, menen, scheiden, steigeren, | |||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||
weide, (boek)weit. Maar ei hebben (§ 68, 69, 169) eigen, heide (Fra. ‘bruyère’), keizer, klein(tje), reiger, spreiden. We beschikken dus slechts voor het Zuid-Oostvlaams over uitvoerig materiaal; een symptomatisch beeld van de geografische verbreiding in heel Oost-Vlaanderen van ê- en ei-vormen van enkele woorden wordt ons verschaft door de kaarten en teksten van de twee Atlassen van E. Blancquaert, t.w. Noordoost- (en Zeeuwsch-) Vlaanderen en (met medewerking van H. Vangassen) Zuid-Oost-Vlaanderen. De hieruit te gebruiken woorden zijn: dreigen (zin no 13), eik (no 120), eikel (120), geit (89), het suffix -heid (eeuwigheid no 134), klein (88, 115), sprei (51), c.q. spreiden (51), weide (20).
Dreigen vertoont in geheel Oost-Vlaanderen een klank (/i.ə/ en varianten) die aan ê beantwoordt. Wel duiken in Zeeuws-Vlaanderen enkele ei-vormen op Nederlands rijksgebied op: hier staan we duidelijk voor invloed van de cultuurtaal. Bellem I 188 (ten W. van Gent) heeft bedreigde (met ε.i); Loochristi I 203 (ten O. van Gent) heeft dreigde met /ae./ Staan we telkens voor een relict van ei? Immers, Loochristi heeft /ε./ voor ndl. ij, /a.i/ voor ndl. ei in ei, gezeid, pei(n)zen, /a./ voor ei in meisen (= meid), /ε./ in het suffix van de boomnaam eikelaar (= eik) (dus met Brab. -leer: Vlaams is -laar). Overigens vertoont Loochristi ei in weide, spreivlas, klein, maar ê in sprei, breiden (= openspreiden, smeren), geit, eik, eikelaar. Van binnenuit gezien, d.w.z. van het dialect van Loochristi uit, kunnen we als werkhypothese de /ae./ van dreigen voorlopig als een relict-vorm met ei beschouwen. Misschien wordt de zaak helder als we onze blik wenden naar de ê / ei-isoglosse van dreigen tussen het Vlaams en het Brabants. Die isoglosse loopt even bewesten Brussel in de richting zuid-noord: in het ei-gebied liggen nog, als het verst naar het Westen toe gelegen postenGa naar voetnoot(1): Halle O 286, St.-Martens-Lennik O 245, Wambeek O 161, St.-Katelijne-Lombeek O 156, Asse O 162, Peizegem O 69a, Lippelo I 270, Puurs I 268, Hingene | |||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||
I 221, Schelle K 285, Antwerpen K 244. Samenvattend: een isoglosse die vanuit Halle (ten W. van Brussel) in bijna rechte lijn zuid-noord loopt tot aan de Schelde; deze rivier vormt dan verder de scheiding. Van hieruit bezien wordt het wel bezwaarlijk de /ae./ van Loochristi I 203 (bij Gent) als (enig!) relict uit een voormalig ei-gebied in Oost-Vlaanderen te blijven beschouwen; misschien vindt die /ae./ zijn verklaring in interne foneemverhoudingen van het dialect van Loochristi.
De tweede vorm die we thans bespreken is eik: Oost-Vlaanderen heeft overal steeds ê. De isoglosse (Vl.) ê / (Brab.) ei van dit woordGa naar voetnoot(1) valt vrijwel samen met die van ê / ei van dreigen. In 1932 heeft H. VangassenGa naar voetnoot(2) de isoglosse van eik in Klein-Brabant reeds geschetst en er aan toegevoegd, dat in het ei-gebied het woord eikel de vorm met ê vertoont, daarbij constaterende dat op sommige plaatsen (Walem, Elewijt, Heist-op-den-Berg) eikel met ei voorkomt en dus een indringer is (‘De indringer is /a.ə/, de oudste is /i.ə/’, blz. 47). Die opmerking, t.w. dat eikel met ei in het ê-gebied van eikel een ‘indringer’ is, stelt de vraag, of eikel met ei door een vernieuwingsgolf uit het Oosten opkomt, waarbij we onderscheid moeten maken tussen een jongere (Brabantse, - of oostelijke? -) golf (bij eikel, en misschien andere woorden: weide, klein, sprei) en een oudere, uit de tijd van het umlautsproces, of zelfs uit de tijd van de Frankische kolonisatie dagtekenende golf (die dan verantwoordelijk is voor de scheiding ê / ei bij alle woorden). Met het woord ‘indringer’ schijnt Vangassen te denken aan invloed van het ei-gebied op het ê-gebied. Men kan echter ook denken aan invloed van de vorm eik op de vorm êkel, en in dit geval is eveneens /a.ə/ de ‘indringer’, /i.ə/ de oudste. De vraag is, in het kader van een (algemene) oost-west-beweging dan wel van loutere | |||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||
(alleenstaande) vormaanpassing, van belang. Hoe ziet het er dan in Brabant uit met de ei in eikel? Wie eikel met ei in kaart brengt, merkt dat in het hele Zuidbrabantse gebied (eik vertoont er overal ei), eikel voor het merendeel met ê voorkomt, uitgenomen in een klein zestal dicht bij elkaar gelegen plaatsen ten O. van Tienen P 145 en een dito tiental plaatsen ten W. (vaak dubieus of ei wel ten grondslag ligt aan de huidige dialectische klank), voorts sporadisch ten O. en ten W. van Brussel, en geïsoleerd ten O. van MechelenGa naar voetnoot(1). Daar het Limburgs verschil maakt tussen eik en eikel (in dit laatste woord wijst de klinker op ê) en we van de school wel geen invloed kunnen verwachten in de richting van een uitspraak ei in eikel (men denke aan plaatsen met zeer geringe ontwikkeling als Holsbeek: Leuven zelf maakt verschil!, of Ottenburg, Schepdaal: Brussel zelf maakt verschil!) houd ik eikel met ei in deze Brabantse plaatsen: niet voor ingedrongen uit het Oosten (= vernieuwingsgolf, of ‘expansie’), maar wel voor een aanpassing aan de vorm eik zelf. Samenvattend: dreigen en eik enerzijds, drêgen en eek anderzijds bestrijken hetzelfde areaal; de isoglosse loopt van Halle over Asse tot aan de Schelde. Eikel vertoont in beide gebieden de vorm met ê, maar in het Brabantse ei-gebied (van dreigen, eik) duiken (denkelijk onder invloed van de vorm eik) enkele vormen eikel met ei op.
Het derde woord waarvan we het areaal met ê c.q. ei in Oost-Vlaanderen nagaan, is geit. In de vragenlijst van de RNDA | |||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||
komt dit woord voor in zin 89: de geitebok (is gestorven): in heel wat plaatsen is alleen met het woord bok geantwoord, zodat opnamen met geit ontbreken. Dit is vrij vaak het geval in het gebied ten N. van de Schelde: alleen voor Rupelmonde I 218, St.-Gillis-Waas I 173 en Zaffelare I 204 beschikken we over een opname, telkens met ei; enkele andere plaatsen hebben ê. Hier moet dus ergens de isoglosse gêt / geit lopen, maar waar juist? Ten Z. van de Schelde beschikken we over meer opnamen, zodat (afgescheiden van enkele gapingen) we de isoglosse vrijwel in een richting noord-zuidwaarts zien lopen even ten W. van Aalst en NinoveGa naar voetnoot(1). Alles bij elkaar genomen zien we dus het ei-gebied van geit in Oost-Vlaanderen verder westwaarts liggen dan dat van dreigen en eik.
Bij de verbreiding in Oost-Vlaanderen van de vorm van het suffix -heid rijst geen probleem. In de vragenlijst komt het voor in zin 134: ‘het is een eeuwigheid geleden dat ik u gezien heb’. Heel wat zegslieden hebben die zin weergegeven met: ‘het is lang geleden’ of iets dgl.; wanneer echter het woord eeuwigheid wordt gebruikt, vertoont het suffix steeds een vorm die op ei teruggaat, zeker niet op ê.
De isoglosse klên / klein loopt dicht bij en soms parallel met de provinciegrens van West- en Oostvlaanderen: hij ligt dus nog verder westwaarts dan die van geit; klein met ei beslaat dus vrijwel geheel Oost-Vlaanderen. In voetnootGa naar voetnoot(2) vindt de lezer het verloop van plaats tot plaats zoals ik dat aan de hand van de RNDA heb kunnen opmaken. Met enige nauwkeurigheid kan ik dat verloop niet vergelijken met de grens, beter gezegd: | |||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||
de grenzenbundel tussen West- en Oostvlaams, die W. Pée heeft beschreven in zijn opstel Het WestvlaamsGa naar voetnoot(1), omdat hij de westelijke resp. de oostelijke grens opgeeft van een bundel isoglossen, een strook waarbinnen ook de grens ‘kliën / klein’ (d.i. klên: klein) valt. De beschrijving van Pée berust op een (door de Kon. Vlaamse Academie in 1911 bekroond, maar nog niet uitgegeven) werk van Vandenheuvel en Brou over De topographische grens van het West- en Oostvlaamsch. Een grenzenbundel tussen West- en Oostvlaams, die Pée met het materiaal van zijn Dialektatlas van West-Vlaanderen en Frans-Vlaanderen heeft getekend, ‘valt in grote trekken samen met die van Vandenheuvel en Brou, maar wijkt, voor een paar verschijnselen, ietwat meer westwaarts af’. Welke die afwijkingen zijn, vermeldt Pée niet. Maar hoe dan ook, voor ons gestelde doel (een overzicht van de ‘Staffellandschaft’ in westelijke richting van de verbreiding ei / ê) is, zoals reeds gezegd, een zo grote nauwkeurigheid niet nodig. Het volstaat te constateren dat, zoals we totnutoe hebben gezien, westwaarts dreigen en eik (met ei) reiken tot voor de Dender; geit (met ei) tot even over de Dender; klein (met ei) tot even voor of tot aan de provinciegrens tussen Oost- en Westvlaanderen; het suffix -heid in Oost-Vlaanderen met ei alleenheersend is. Blijft nu nog sprei, c.q. spreiden, en weide. We beginnen met weide, omdat dit woord, dank zij toponymische onderzoekingen, ons in de gelegenheid stelt in de geschiedenis hoger op te klimmen. Het kaartbeeld vertoont geen scherp te tekenen isoglosse: het woord weide immers is een concurrent van meersch; op vele plaatsen (o.m. ten Z.-O. van Gent) komt het niet voor, terwijl het elders naast meersch, maar met een andere betekenis, staat. Tussen de plaatsen waar weide optreedt ligt dus soms een min of meer grote weide-loze, met meersch gevulde, vlakte; daardoor ontgaat ons het scherpe zicht op de grens tussen wêde en weide. Wie kaart no 147: weide en meersch in de Atlas enigszins aandachtig bekijkt, ziet hoe los het beeld van de scheiding wêde: weide is. Tot het ê-gebied behoren, als verst naar het Oosten toe gelegen plaatsen, beginnende aan de Vlaams-Waalse taalgrens: Everbeek | |||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||
O 212, St.-Lievens-Essche O 140 (met een sprong oostwaarts vinden we als eerste posten weide in het ei-gebied te Viane O 272, Pollare O 221 en verder langs de Dender stroomafwaarts, dus in noordelijke richting; tussen dit westelijke ê-gebied en het oostelijke ei-gebied komt dan meersch voor); en zo voorts nog ê: Leeuwergem O 132, Scheldewindeke O 36 (als plaatsnaam) en ei daarentegen in Balegem O 38, ê in Merelbeke O 22Ga naar voetnoot(1) en ei daarentegen in Serskamp O 41. Voorts ê in Eeke O 19, Astene O 16, St.-Maartens-Latem I 239, Drongen I 231, Mariakerke I 240. Gent I 241 zelf ligt in een zak met ei, evenals St.-Amandsberg I 242 en Beervelde I 251a, met daarnaast oostwaarts een ê-enclave gevormd door Destelbergen I 243, Melle I 250 en Wichelen I 256a. Even ten N. hiervan liggen met ei Kalken I 252, Overmere I 253, Berlare (Dendermonde) I 257. We keren nu terug tot ten W. van Gent om het ê-gebied terug te vinden met Merendree I 229, Hansbeke I 228, Bellem I 188 en Aalter I 187; vlak ten N. hiervan ligt weer het ei-gebied. Samenvattend kunnen we, in verband met het verloop van de isoglosse ê / ei, dus zeggen: ten W. van Gent loopt de isoglosse ongeveer horizontaal tussen een noordelijk ei-gebied en een zuidelijk ê-gebied; Gent in een ei-gebied latend buigt de lijn ten W. van Gent zuidoostwaarts, steekt de Schelde over, volgt weer een richting zuidoostwaarts om na een knik bij St.-Lievens-Essche O 140 tenslotte zuidwaarts te verlopen. Ten O. van Gent, langs de Schelde, liggen enkele ê-enclaves. Deze isoglosse, met zijn knikken en leemten, met zijn grillig, onrustig, onderbroken verloop, wijst op strijd, op beweging. Wie is hier de aanvaller? Er is: a) strijd tussen weide en meersch, er is: b) ook strijd tussen weide en wêde. b) Verbinden we met een lijn de ê-enclaves ten O. van Gent met de ê-plaatsen ten Z. van Gent, dan ziet het er naar uit, dat de ‘zak’ Gent met ei als ei-wig is ingedreven in een ouder ê-gebied. Dan zou weide met ei de aanvaller zijn. a) Weide in het offensief, tegen meersch: dat blijkt uit opmerkingen van zegslieden. De Atlas vermeldt immers van weide dat het een jonger woord is: te Stekene I 171, te Mariakerke I 240 (meersch is archaïsch), te Oetingen O 242 (meersch is verouderd). | |||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||
Meersch is dus een ouder woord, behoort tot een vroegere laag: bevestiging hiervan vinden wij bij J. LindemansGa naar voetnoot(1). Hij toont aan dat, op meet / maat na aan de kust, het Zuidndl. taalgebied, wat de benaming van het grasland betreft, in twee delen vervalt: een westelijk (tot tussen Dender en Zenne) met meersch, en een oostelijk met beemd. ‘Weide (zegt L. blz. 271) is er... in geslaagd, op vele plaatsen, beemd en meersch te verdringen’, - ‘Weide is een tamelijk laat toponymisch bestanddeel, ten minste wat zijn drukke verspreiding betreft’ (blz. 273). We tellen in West-Vlaanderen naast een groot getal meersch- (en meet-) namen in de 13de eeuw nog maar vijf wede-namen; de volgende eeuwen brengen er wat meer en pas in de 18de eeuw worden ze vrij talrijk. De mnl. vormen (13de-14de eeuw) die Lindemans aanhaalt, hebben alle e, ei. We mogen dus gerust besluiten: het (O.-Vlaamse) meersch-gebied is vroeger aangevreten, wordt misschien nu nog bedreigd door een (westelijke vorm) wêde en door een (oostelijke) vorm weide. Weide in de Gentse zak is dus een (door Brabant, of door de cultuurtaal) ingedreven wig met ei, in een voormalig ê-gebied, en de (oude) grens tussen (westelijk) ê en (oostelijk) ei schijnt dus gelegen te hebben: voor het gebied ten Z. en ten O. van de Schelde in een halverwege tussen Schelde en Dender zuid-noord gerichte lijn; voor het gebied ten N. van de Schelde en verder links, naar het W. toe valt, bij gebrek aan een diepgaand toponymisch onderzoek, vooralsnog niets te zeggen. Wêde resp. weide zijn geen import uit het W. c.q. uit het O.; het is een autochtoon woord met twee vormen; het opkomen en frequenter gebruik als benaming voor ‘grasland’ enz. zijn aan bepaalde interne oorzaken toe te schrijven waarover Lindemans heeft geschreven (blz. 219, 271-276) en waarover ik niet uitweid. Het moge voor ons doel volstaan, de grens ê / ei in de streek tussen Schelde en Dender te hebben zien doorschemeren.
Sprei (vraag 51: bedsprei) dient samen behandeld te worden met spreiden (‘vlas spreiden’, waarvoor vaker breiden / brêden wordt gebruikt, dit laatste ook in de bet. ‘mest openspreiden’, ‘boter op een boterham smeren’). | |||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||
Tot het ei-gebied van breiden behorenGa naar voetnoot(1), als verst naar het W. toe gelegen plaatsen (beginnende aan de Vlaams-Waalse taalgrens): Viane O 271, Pollare O 221, Ophasselt O 217, Ninove O 152, Haaltert O 146, Heldergem O 139, Welle O 147Ga naar voetnoot(2). Ten Z. van de Schelde volgt deze breiden-isoglosse dus ongeveer het verloop van de geit-isoglosse: tot beide behoren Viane, Pollare, Haaltert. Het werkwoord spreiden, dat in de antwoorden nog minder vaak dan breiden voorkomt, behoort bezuiden de Schelde eveneens tot dit ei-gebied. Spreiden, met ei, komt ten Z. van de Schelde, t.w. in het Denderdal, in westelijke richting voor tot Bever O 272, Galmaarden O 232, Pollare O 221, Outer O 145, Denderhoutem O 150, Haaltert O 146, Mere O 56, Erpe O 52, Appels I 261. Enkele plaatsen liggen verder westwaarts: Erwetegem O 122, en aan de Schelde: Mater O 123, Eine O 94, Ooike O 93, Kruishoutem O 84 (= om 4 u. eten), verder St.-Lievens-Houtem O 47. Ten N. van de Schelde is (ver)spreiden met ei doorgedrongen tot aan de isoglosse sprê/ sprei (zie zo beneden) en beslaat dus hier het ê-gebied van breiden. In het ê-gebied van spreiden hebben we Loochristi I 203 met ê in sprei, met ei in (ver)spreiden, terwijl omgekeerd Beervelde I 251a sprei heeft met ei, maar ‘vlas spreiden’ met ê, en Wichelen I 236a sprei met ei, (open)spreiden met ê. En nu de isoglosse sprê/ sprei. Bestrijkt de ei-uitspraak van beide breiden en spreiden vrijwel hetzelfde areaal tot even ten W. van of langs de Dender, daarentegen ligt de isoglosse ê / ei van het woord (bed)sprei verder westwaarts langs of even ten O. van de Schelde. Sprei met ei beslaat dus het oostelijke deel van Oost-Vlaanderen tot aan de Schelde; het aansluitende westelijke ê-gebied begint (richting zuid-noord) met: Berchem O 199, Petegem O 196, | |||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||
Oudenaarde O 98, Ooike O 93, Eine O 94, Zingem O 87, Gavere O 20, Eeke O 19, Merelbeke O 22, dus met een lijn die vrijwel langs de Schelde ligt en die dan Gent (met ê) omsluitend, loopt over Melle I 250 (met ei en ê) en voorts (met ê telkens) Heusden I 249, Destelbergen I 243, Loochristi I 203 (maar spreivlas met ei!), Desteldonk I 199, Ertvelde I 164 (met ê en ei) en tenslotte langs de rijksgrens (terwijl Zeeuws-Vlaanderen ei heeft) Assenede I 161, Watervliet I 133, St.-Margriete I 130, Lapscheure I 124. In het gebied, dat sprei met ei en breiden met ê gemeen hebben, d.i. grof genomen: a) ten N. van de Schelde, b) tussen Dender en Schelde, is spreiden met ei dus a) ten N. van de Schelde ver westwaarts doorgedrongen, b) tussen Dender en Schelde (waar het, hoe zelden ook, toch voorkomt) sporadisch doorgedrongen. Op het eerste gezicht komt de strook tussen Dender en Schelde als een punt-puntsgewijze veroverd gebied voor: samen met het zeer vaak voorkomende sprei met ei treedt het zeldzame werkwoord spreiden met ei op, terwijl omgekeerd, even ten O. van Gent, in twee plaatsen, t.w. Beervelde I 251a en Wichelen I 256a (naast sprei met ei) spreiden met ê bestaat. Gezien vanuit het Oosten, schijnt het znw. sprei, in een beweging van oost naar west, verder dan de ei van breiden, tot aan de Schelde te zijn opgerukt, en samen met het znw. sprei is ook het ww. spreiden meegegaan. Men kan deze interpretatie steun verlenen, als men in het veroverde ei-gebied van sprei de twee vormen met ê van spreiden (Beervelde en Wichelen) als relict beschouwt. Intussen moeten we voorzichtig zijn met uit een zgn. dialect-geografisch oprukken in westelijke richting van het werkwoord verspreiden met ei conclusies te halen voor een oude (middeleeuwse?) aanwezigheid van ei zo ver in het Westen. Zo komt verspreiden met ei voor te Kruishoutem O 84 (ê-gebied van sprei) met de betekenis ‘om 4 u. eten’; voor het naburige Ooike O 93 vermeldt de Atlas verspreiden (met ei) zonder betekenis (voor ‘mest openspreiden’ zegt men er brêden); te Eine O 94 is verspreiden (met ei): ‘voortvertellen’ (maar daar bestaat uitspreiden met ei ‘uitspreiden’: de plaats ligt aan de linkeroever van de Schelde!); - te Zomergem I 192 (in het ê-gebied van sprei) wordt spreiden (met ei) van ‘nieuws’ gezegd; - bij Sleidinge I 195 geeft de Atlas van verspreiden (met ei) geen uitleg; - uitbreiden (met ei) te Zomergem I 192 is toepasselijk op een fabriek (voor ‘mest’ wordt brêden gebruikt); Evergem I 200 (naast: | |||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||
mest, boterham brêden) kent met ei: ‘dat breidt, of: spreidt hem (= zich) daar uit’; - Kanegem I 224 (naast: boterham brêden): uitbreiden (met ei), zonder vermelding van betekenis; St.-Amandsberg I 242: idem; Zwijnaarde I 246 (boterham brêden, mest openbrêden) uitbreiden met ei, geen betekenis; Gentbrugge I 248: openbrêden (b.v. mest), maar uitbreiden met ei: ‘vergroten’. Deze plaatsen liggen alle in het ê-gebied van sprei. Het zal de lezer wel duidelijk zijn geworden: spreiden, verspreiden (gezegd van nieuws)Ga naar voetnoot(1), uitbreiden met de bet. ‘vergroten’ zijn cultuurwoorden, door de school of de administratie (Gent ligt in de buurt!) gepropageerd. Met hun ei-uitspraak en hun betekenis leggen ze veeleer getuigenis af van moderne cultuuruitstraling, niet zozeer van een oude (middeleeuwse) aanwezigheid van ei. Uit de betekenis ‘om 4 u. boterham eten’ van verspreiden met ei te Mater O 123 (in het ei-gebied) durf ik niets te halen; misschien zijn het (toch?) relicten met ei en een betekenis: ‘openspreiden, brood smeren, vandaar: eten’?Ga naar voetnoot(2). Wie dus aan de hand van de ei van (ver)spreiden, uitbreiden op zoek is naar sporen van een oud-middeleeuwse aanwezigheid van ei in deze woorden ten W. van het Denderdal, kan deze vormen niet (ten volle) vertrouwen. Daarom moet hij erop verdacht zijn, dat sprei met ei in het gebied tussen Dender en Schelde, met het oog op het reconstrueren van een ei- (en geen ê-) gebied, ook al geen blind vertrouwen verdient. Het zou nl. wel zo kunnen zijn, dat sprei zijn betekenis ‘bedsprei’ en, voor een bepaald | |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
areaal, ook zijn uitspraak met ei, aan een jongere (Brabantse?) cultuurstroming heeft te danken. Die cultuurstroming zou dan uit de 16de eeuw dagtekenen. Hiermede rijst de vraag naar de geschiedenis van ons woord (bed)sprei. Het woord is in het Nederlands jong: het W.N.T. XIV, 3006 vermeldt het eerst bij R. Visscher (Brabbelingh, ca. 1600, maar uitgave 1669). Kiliaan kent het ook nog niet. L. Lievevrouw-Coopman in zijn Gents Woordenboek (1952), blz. 1349, heeft een vindplaats spreede uit 1669 (Crim. proc.). Het begrip (‘dekking’) was niet onbekend; echter weten we niet, wanneer onderscheid is gemaakt tussen een deken en een sierdeken, een sierdek. Een gewoon mnl. woord voor deken was coeverture, waarnaast ook decsel, beddedecsel, beddecleet, saerge. Zo vindt men nog in de beschrijving van ‘het huisraad in het bisschoppelijke paleis te Gent in 1587’ (M. Gysseling, Taal en Tongv. IV. 1962) geen spoor van sprei, maar wel (blz. 106) een roodt beddecleet, (blz. 110) een witte spaenssche saerge. De Synonymia Latino-Teutonica (ex Etymologico C. Kiliani deprompta), uitg. door Emile Spanoghe, kennen (II, Antwerpen, 1892, p. 206) s.v. lodix: dekke, deksel, beddekleed, sargie, (III, 1902, p. 113) s.v. stragulum: sargie, beddekleed, dekke, deksel, plagge, (I, 1889, p. 154) s.v. cento: sargie, bedde-kleed, lap-werk, lapperije, (II, p. 58) s.v. gausape: sargie, bedde-kleed, karpet. Geen enkel van die woorden uit de begripssfeer ‘deken’ wijst op een begrip ‘sierdeken’. Toch moet het ons niet verwonderen, dat op een ‘bepaald’ ogenblik, in het Nederlands het woord sprei om zo te zeggen vanzelf kon ontstaan. Reeds in de 14de-eeuwse roman van Lancelot stoten we op een kiem: we lezen er immers: si vonden een siden cleet... in covertoers wise gespreyt daer een rike bedde onder lach (III, 7945, aangehaald Mnl W VII. 1804)Ga naar voetnoot(1); op het | |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
eind van de 15de eeuw komt spreitsel voor (Mnl. W VII. 1808) ‘wat gespreid wordt, bep. op den grond, kleed, voetkleedje’: die van Persen vilden ende maecten van sinen velle horen coninc een spreetsele onder dye voeten (Pass. W. 147b; Gouda, 1480 = Bouwstoffen no 1011). Dat op een bepaald ogenblik sprei(de) in het Nederlands in gebruik kwam, behoorde dus tot de mogelijkheden. Het blijft echter onduidelijk, of dit znw. sprei(de) direct op het werkwoord spreiden is gemaakt, dan wel een semantische uitbreiding is van een reeds bestaand sprey met de betekenis ‘een uiteengespreid deel van iets, een hoopje uiteengespreid hooi of vlas’, waarvan Mnl. W VII. 1804 een Limburgse vindplaats aanhaalt: van den vlas sal men geven die elfte sprey off den elften boet (bos), wanner dat vlaes droch is (uit Limb. Wijs. 251.28). Sprei met ê in het Vlaams, van de kust tot aan de Schelde (zie hierboven, blz. 44) en met ei vanaf de Schelde oostwaarts, is dan ook als woord normaal, maar onduidelijk blijft het voorkomen van ei in het gebied tussen Schelde en Dender waar het ww. spreiden met ei haast niet voorkomt en waar men integendeel, met ê, aantreft: geit, eik, dreigen, leiden, zelfs weide. Is sprei met ei aldaar dan toe te schrijven aan Brabantse ‘expansie’, evenals klein? | |||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||
Na deze excursus over sprei kunnen we de ontwikkeling van owgerm. ai in West-Vlaanderen en inz. de situatie van de ê / ei-woorden aldaar in ogenschouw nemen. In umlautloze positie is owg. ai, evenals in Brabant, overal in W.-Vlaanderen tot ê ontwikkeld: meestal is de realisatie /I: ə/ of iets dgl., hier en daar wel eens /e:ə/ of /ϵ:ə/, maar nergens wijst de huidige dialectische klank op een diftong. Dat is ook de bevinding van R. van Sint-Jan in zijn studie Het West-Vlaamsch van Guido Gezelle (Antwerpen, De Sikkel, 1930, - of 1931?)Ga naar voetnoot(1), § 71, blz. 180: ‘Germ. ai, ndl. ee of ei, vertoont zich in het W.-Vl. haast altijd als scherplange ee (eə)’. Wat Van Sint-Jan als van het Nederlands afwijkend vermeldt, zijn de vormen die in Brabant (en in het Nederlands) ei vertonen (dus ‘umlautsgevallen’), t.w. met ê in het Wvl. dreigen, geit, klein, leiden, reiken, (be)reiden, steigeren, weide (maar ei hebben eigen, arbeid, het suffix -heid: blz. 183). Een bevestiging hiervan vinden we alleen met betrekking tot klein bij W. Pée's reeds aangehaald opstel over het Westvlaams (1958): geen enkel ander woord komt er in voor. Dat, op eigen en arbeid na (die in de teksten van de RNDA niet opgenomen zijn) de ‘umlautfähige’ woorden dreigen, weide, sprei, spreiden, breiden, klein, geit, eik, eikel, het suffix -heid in West-Vlaanderen steeds ê vertonen, wordt, zoals we daareven reeds hebben gezegd, door de Atlas bevestigd: de plaatselijke realisatie gaat telkens op ê terug, niet op ei zoals blijkt uit de van drêgen, geet, eek enz. afwijkende diftong van bijv. gezeid, pei(n)zen (zin 117), zei (zin 118). Alleen wei en sprei vertonen hier en daar ei. Dgl. ei-vormen zijn moeilijk te beoordelen. Van wei zijn ze gelocaliseerd vnl. om Hazebroek N 155, van sprei vnl. in een driehoek tussen Veurne, Diksmuide en Poperinge. Noch de enclaves, noch zelfs de plaatsen met wei of sprei dekken elkaar. Aan uitstraling van de stad Hazebroek kan bij wei bezwaarlijk gedacht worden: wei is een woord dat thuis hoort in de taal van boeren, het duidt geen product aan dat van op de markt in de stad met naam of uitspraak op het land zou zijn gebracht. Daarentegen kan het eerder als cultuur- | |||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||
woord te beschouwen, jongere, woord sprei misschien wel bij dorpsbewoners ingang hebben gevonden vanuit meer ontwikkelde plaatsen als Veurne of Diksmuide, maar sprei met ê is overal in West-Vlaanderen bekend, komt in ieder geval in de teksten in de Atlas bijna voor elke plaats voor en wijst dus niet noodzakelijk op een telkens uit een ‘stad’ ingevoerd voorwerp. Misschien zou men, in deze ten W. van de IJzer gelegen enclave, aan de invloed van inwijkelingen en bevolkingsvermenging tengevolge van de gebeurtenissen na de oorlog van 1914-1918 kunnen denken, maar dat valt niet te bewijzen; R. Duponselle heeft in zijn studie over IJzerfront en dialect (Tongeren, 1942) van dit woord sprei geen gewag gemaakt. Wei en sprei, zo ver weg in het Westen gelegen, kunnen we evenmin door invloed uit oostelijk Oost-Vlaanderen of Brabant verklaren. Al even onhoudbaar zou het zijn, ze als relicten van i-umlaut te beschouwen: waarom juist in weide en sprei wèl umlaut, en niet in spreiden, breiden, geit, dreigen, klein die steeds ê hebben? Het wil me dan ook voorkomen dat we een sporadisch voorkomende diftong ei in Wvl. wei en sprei (uit weide, spreide) dan nog het eenvoudigst verklaren als ontstaan ‘door vocalisatie der d’, en wel in een syllabe -de (niet -den: vgl. Wvl./brI: ə n/), zoals Van Sint-Jan (blz. 183 v.) aanwijst bij dei (= hij deed), heie (uit: heide = grond) naast heed (onz.), mei uit mede, scheieren = openspreiden (frequentatief bij scheiden). Van Sint-Jan voegt er vreemd genoeg aan toe: ‘daarentegen wvl. spree, wee’! Misschien dat hij wei (in Frans-Vlaanderen!) en sprei nooit gehoord had? Hoe dan ook met wei en sprei: het staat, dunkt me, wel vast dat owgm. ai, zowel in umlautloze als in umlautfähige positie, in de hele provincie West-Vlaanderen (waarvan de grens naar Oost-Vlaanderen toe samenvalt met een stevige isoglossenbundel) alleen ê, niet ei, heeft opgeleverd.
We kunnen nu naar Oost-Vlaanderen en de Denderstreek terugkeren, het gebied waar ê- en ei-vormen voorkomen. In een algemeen beeld gezien, loopt de isoglosse bij de woorden dreigen en eik zuidnoordwaarts halverwege tussen de Zenne en de Dender, die van geit, breiden, spreiden en weide zuidnoordwaarts even ten W. van (bij weide ook langs) de Dender. | |||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||
Uit dit algemene beeld kunnen we twee conclusies afleiden: 1) de grens tussen het ê- en het ei-gebied ligt in de Denderstreek: deze vormt een overgangszone; 2) Gent ligt in het ê-gebied. Laten we nu de verschillende isoglossen wat nader bekijken. Ze vertonen het beeld van een ‘Staffelung’. De richting van die Staffelung gaat van oost naar west: immers, het aantal woorden met ei tegenover die met ê vermindert in westelijke richting: eerst krijgen dreigen en eik hun ê, daarna achtereenvolgens spreiden, weide, geit, breiden. Spreiden komt sporadisch verder westwaarts voor, sprei reikt in een compact gebied nog verder; klein gaat het verst. Het ‘epicentrum’ van die golf ligt dus in het Oosten. Dit beeld van een westwaarts gerichte en in kracht afnemende Staffelung is, we mogen het niet uit het oog verliezen, opgemaakt aan de hand van een beperkt aantal woorden. Is het toeval, dat b.v. de isoglosse van twee woorden als dreigen en eik (waar ei of ê voor een velaar staat) nog meer oostelijk ligt dan die van de overige (geit, breiden, spreiden, weide waar de klinker voor een dentaal voorkomt)? Ons beeld zou alleszins op een hechtere basis rusten, als we de Staffelrung van vele andere isoglossen konden tekenenGa naar voetnoot(1). Onder dit voorbehoud keren we dan terug tot onze beschouwingen over de oost-westwaarts gerichte golf. Er zijn nog bewegingen of golven in onze taalgeschiedenis die zich van oost naar west voortplanten: bekend is die van de diftongering van î tot ij, van uu tot ui. Maar met de westelijke beweging van ei is er dit verschil, dat de overgang ī > ij, uu > ui jonger is (14de eeuw en later), terwijl het voorkomen (en dus het ontstaan) van ei ouder is: ei komt immers in het oudste mnl. reeds voor. De factor van de oost-west beweging van de diftongering van ī > ij, uu > ui is wel de Brabantse hegemonie, in en vooral na de 14de eeuw; de factor van de westelijke beweging van ei ligt vroeger in het verleden en hier mag dan redelijkerwijze | |||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||
wel aan het verschijnsel van de i-umlaut gedacht worden. Die i-umlaut is ook oorzaak van de overgang van oe (Got. ō) in mnl. ue, type mnl. gruene ‘groen’, vueren ‘voeren’, vuelen ‘voeren’, grueten ‘groeten’, enz.; van owgm. â in mnl. ē: type Brab. blesen ‘blazen’, breke ‘braak’, geleghe enz.Ga naar voetnoot(1). Is een vergelijking van de isoglosse van ê / ei met die van die oe / ue en van â / e mogelijk? Van de geografische verhouding (Vl.) â: (Brabantse umlauts-ä = mnl.) ē is voor de huidige dialecten nog geen studie gemaakt (niet meer te maken?); voor het mnl., waar geen scherpe grens valt te tekenen, schijnt een grens tussen Vl. â: Brab. ē wel juist in die Denderstreek te liggen. Aan de verhouding (Vl.) oe / (Brab.) uu heeft H. Vangassen een van zijn opstellen ‘Aan de grens van Vlaanderen en Brabant’ (HTD 34.1960. blz. 45 v.v.) gewijd: kaart I (na blz. 76) laat een grens zien die juist even ten O. van en langs de Dender en (voorbij Dendermonde) langs de Schelde loopt. Die grens Vl. oe: Brab. uu (mnl. ue) vertoont een frappant parallellisme met de ‘isoglossenbundel’ van de ê / ei-woorden. De conclusie ligt, m.i., voor de hand: we zijn, in het licht van het tot hier toe gevoerde dialectologisch onderzoek, wel gerechtigd aan de i-umlaut te denken als oorzaak van de ontwikkeling van wgm. ai tot mnl. ei. De oudgerm. vormen vertonen de aanwezigheid van een i-umlautsfactor; de dialectgeografische verbreiding wijst op een vernieuwingsgolf die naar het W. toe in kracht afneemt. Nieuw is deze verklaring van ei niet, nieuw is ze wel in haar dialectgeografische bewijsvoering. | |||||||||||
[pagina t.o. 52]
| |||||||||||
De kaart laat de spreiding van ê / ei in Oost-Vlaanderen zien. I 241 is Gent, O 61 is Aalst. Ten W. van elke isoglosse ligt de ê-vorm, ten O. de ei-vorm.
| |||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||
II
| |||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||
wordt in het toenmalige Gentse spelsysteem van i als lengteaanduider van de ē evenmin gebruik gemaaktGa naar voetnoot(1).
b) Een uit het Oosten ingedrongen vorm? In laatstgenoemde Statuten (blz. 40, art. 13) komt het woord ichtewat ‘iets, ietwat’ voor: hem salmen moten beddon ichtewat dan degeméne prouende (d.i. de persoon die aderlating heeft ondergaan, zal men ietwat beter moeten behandelen - bed don = bet, beter doen - dan met de gemene provende: Lat. ‘sic minuti aliquantulum commodius procurentur). Van dit ichtewat, dat in het Mnl. W niet voorkomt, vindt men in het mnl. een gelijkaardige formatie in ichteswaer ‘iewaer, ergens’ en ichteswanneer ‘te eniger tijd’, die in het Mnl W III 784 een nederduits gekleurde vorm heten. T.a.v. deze localisatie kan men geneigd zijn ichtewat ook voor nederduits te houden en meteen te denken aan de aanwezigheid in de Gentse scriptoria van een vreemdeling, een nederduits copiist die hier en daar een nederduitse vorm uit zijn pen laat vloeien, dus ook inheims. Inheims te Gent dan een vreemde, d.i. oostelijke eend in de (Vlaamse) bijt? Er is voor deze mogelijkheid echter weinig te zeggen: ei is niet noodzakelijk nederduits. Ook ichtewat is niet bepaald uitsluitend nederduits: de vorm kan best in Vlaanderen autochtoon zijn geweest: daarvoor pleit de (negatieve) vorm nichtemeer ‘niet meer’ die De Bo 740 kent en die in het Mnl W IV. 2380 gemerkt staat als ‘vooral in het Westvlaams’. Een positief ichte(wat) kan best in het Vlaams hebben bestaan en mag dus geen voedsel geven aan het vermoeden dat ook inheims te Gent een oostelijk (leen)woord zou zijn. We mogen bijgevolg besluiten: inheims te Gent is, naar alle schijn, niet uit het Oosten ingedrongen. Aan die ei voor ê zou ik intussen bij deze unieke grafie niet zo heel veel belang hechten (het zou immers ook nog een ‘schrijffout’ kunnen zijn), als niet ook elders woorden met ei voorkwamen waarbij ei dan tot het Vlaamse klanksysteem zou kunnen behoren. B.v. nog te Gent in 1403 sine veynotenGa naar voetnoot(2): de vorm | |||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||
veynoot (< veem-noot, met ee < owgm. ai) is in Vlaanderen, inz. in West-Vlaanderen, tamelijk veel verbreid (Mnl W VIII. 1404 v.). P. van Haverbeke heeft uit Brugge genoteerd: 1288 sheleghes gheis huse, dat men heit selechtsgheists huse, 1277, 1280 den meister, 1294 teinigher (naast tenigher)Ga naar voetnoot(1); voeg daarbij Damme 1280: burghemeister, burgghemeisterGa naar voetnoot(2). Prozateksten uit de 13de eeuw, hoofdzakelijk uit Brugge, een enkele keer ook uit Gent, vertonen dus vormen met ei voor ee (ê) in umlautloze positie: gheist, heit (= heet: umlaut in de 3de sing. praes.?), einig, meister, veinoot, inheims.
c) Wijst die ei (in ambtelijk proza) op een diftong? In dichtwerken uit de 13de eeuw vinden we ei i.pl.v. ee, waar- van de diftongische waarde door het rijm gestaafd is. Die werken zijn: van Jacob van Maerlant: Moriaen, der Naturen Bloeme, Heimelijcheit der Heimelijcheden, Alexanders Geesten, de Spieghel Historiael; voorts Walewein (denkelijk uit de 13de eeuw); Jan de Weert, Nieuwe Doctrinael of Spiegel van Sonden (ed. J.H. Jacobs; p. 6: vermoedelijk 14de eeuw; hss: p. 176-178: eerste helft 15de eeuw). Met deze zeven bronnen komen we tot een aantal aan geëxcerpeerde vormen van ongeveer 74740 verzen of 37370 rijmparen uit werken die, op Jan de Weerts Nieuwe Doctrinael na, nog tot de 13de eeuw behoren. De diftongische waarde van ei blijkt uit rijmparen: 1) met ei < -eg-, 2) met ei in Franse woorden (type: fonteine)Ga naar voetnoot(3). Ook waar twee rijmparen ei: ei, ê:ê onmiddellijk op elkaar volgen (bijv. Moriaen 3347 si bêde: toter wegescêde, 3349 hen beiden: souden sceiden; - Wal. 4695 wapine gherêden: dat ic... scêde, 4697 langher beiden: ghereiden; - vgl. Sp. H. IIe P., 3e b., cap. 28, r. 79 leiden: hem beiden, 81 anebēden: hare sēden, mogen we het vermoeden koesteren dat in de rijmende vormen ê: ê de | |||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||
klank ê bedoeld wordt, en in de vormen ei:ei de diftong ei, zodat we een opeenvolging van rijm ê en rijm ei hebben, d.w.z. het type a:a, b:b (en niet a:a, a:a). Voorzichtigheid, ja twijfel blijft evenwel geboden, omdat bij Maerlant een opeenvolging van rijmparen van het type a:a, a:a toch wel eens voorkomt: zo valt te lezen Nat. Bl. VII. 1040-44 coude: (h)oude, onthoude: menechfoude, en VIII 429-33 tier stede: jeghen den rede, lancevel mede: smenschen lede. Het argument, dat we zouden kunnen halen uit een opeenvolging van ei:ei, ê:ê om verschil te bewijzen tussen ei en ê is dus niet zo sterk. Bewijskrachtiger voor de diftongische waarde van ei, variant van ê, zijn de rijmparen op ei < eg en op ei in Franse woorden.
Voorbeelden: I van het rijmpaar ei (< ai):ei (< eg):
a) ei < ai (in umlautscondities): Alex. Geesten: IV 9 als ic eer seide: busch ende heide (got. haipi, ags. hd); - V 403 hadde gheseit: sijn suster voer enwech ghereit (ags. gerde); - VI 789 hi hadde gheseit: luttel was iemen ghereit; - VI 1189 hadde gheseit: doe hijt wiste wel ghereit; - X 271 cume hadde hi dit gheseit: dat Verranesse sprac ghereit; - X 729 seiden: so woude hi beiden ‘wachten’ (met i-umlaut inzoverre we een factitivum baidjan bij bīden mogen reconstrueren; het ohd. heeft alleen beiton, 2de klasse zw.); - X 983 seiden: woude hi hem ghereiden. Sp. Hist.: I Partie, b. I, c. 46, v. 5: seiden: ander heiden; - b. II, c. 7, v. 19: seiden: die ons leiden; - b. III, c. 20, v. 29 seide: upter heide (idem b. V, c. 53, v. 23); - b. VI, c. 29, v. 1: seide: in de weide; c. 43, v. 8: seide: uter weyde; b. VII, c. 19, v. 19: gheseit: ghereit; b. VII, c. 96, v. 41: int graf geleit: hebsi hem... bereit; b. VIII, c. 65, v. 65 leide (bij leggen): (breidel ende) gereide (ohd. gireiti, ags. gerde).
II. Partie, b. I, c. 20, v. 25 geseit: gereit; c. 40, v. 77 seiden: sonder beiden; c. 41, v. 33 si seiden: in die heiden; c. 68, v. 23 geseit: bereit; b. III, c. 21, v. 33: niet en beidt: seidt; c. 37, v. 73 seide: beide (= twee). Moriaen: 489 alsict seide: te gadere beide; 1669 gereit = (adj.): ontseit; 1841 seide: sijn gelof ende sijn geleide; 3543 alle beide: seide (ook 3883); 4110 seide: was geen langer beide. | |||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||
Walewein: 2215 ontseit: ghereit (adj.); 4175 sonder beide: seide (ook 5913); 7965 seide: beide (= twee); 8458 seide: die Gods geleide (ed. G.A. Van Es; Zwolle, 1957).
Nat. Bl.: I 237 gheseyt: ets u ghereyt; VIII 137 op hem leide (ww. leggen): beide (= twee).
b) ei < ai (buiten umlautscondities):
Alex. G.: III 943 daer en vallet dau no reen: rijm no snee altoos engheenGa naar voetnoot(1); VII 113 also es vorseit: dat mijn leven u es leit; VIII 651 hadde gheseit: God weit (got. wait); IX 489 ende seide ‘Bestu Taxilles? met leide!’; X 663 seide dat noit rein: no beeste no voghel engheinGa naar voetnoot(2); X 1411 gheseit: al eest mi leit.
Sp. Hist.: II. partie, b. 2, c. 40, v. 128: seide: dat hi was in swaren leide.
St. Franciscus Leven (ed. Maximilianus): 6270 renicheit: wijt ende breit.
Wap. Mart.: II 27 messeit: 28 ghereit: 30 ontbeit: 31 leit ‘ligt’: 33 meit ‘zich verlustigt’: 34 leit ‘leed, ongeluk’: 36 breit ‘breed’: 37 preit ‘ofra. preit = weide’.
Drievoudichede: 185 godlicheit: 188 es so breit: 191 hoe die sake gheit: 194 leit ‘ligt’ (maar daarnaast in str. 36, r. 458 v.v.: breet: leet ‘pijn’: heet ‘warm’: cleet: vergheet ‘vergaan’). Met ei staan dus hier in rijmpositie: breed, geen, leed, weet. Bij dit overzicht merkt men dat, als aanwijzing van een diftongische uitspraak van ei (uit ai: met en zonder umlautsfactor) ei in het rijmpaar ei (uit -eg-) voornamelijk voorkomt in verbale vormen van seggen, leggen, twee zeer frequente werkwoorden. Andere woorden zoals b.v. seil, peil komen (toevallig?) niet voor in de onderzochte dichtwerken, uitgezonderd toch wel rein ‘regen’. | |||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||
Aan een diftongische articulatie van ei in seide, leide in het mnl. zal wel niemand twijfelen. Naast seide, leide evenwel komt in het mnl. in West-Vlaanderen een enkele keer ook sede, lede voor: vindplaatsen worden aangehaald door P. van Haverbeke (a.w., blz. 36): a. 1286 leet ‘ligt’ (1 ×), 1282 lede ‘legde’ (2 ×), 1273 voersede (5 x). Die vormen zijn zeldzaam: ook J. JacobsGa naar voetnoot(1) zegt van leit, seit: vaak; van leide, seide: altijd; van gheleit, geseit: vaak; van lede (1 ×), zeden (1 ×), voerseden (2 ×): zeer zelden. Heeft seide c.s. dan een bijvorm sede gehad, met door monoftongering ontstane lange ē? En was die ē een zachtlange of een scherplange ē? De huidige dialecten brengen misschien wat licht. R. van Sint-JanGa naar voetnoot(2) merkt dat ei (uit -ege) voor l en n door verkorting thans /ε/ oplevert: bijv. in blein, dweil, nog (§ 2) ren = regen, (§ 23) zeil: dit wijst op een ouder stadium met lange e. Daarnaast vertoont zei thans diftong: een steekproef in de Atlas van West-Vlaanderen geeft bijv. voor Wervik N 130, Staple N 101, Cassel N 97, Morbecque N 154, St.-Kruis H 38, Nieuwpoort H 46, Wulpen H 51 diftong met als eerste component een open e, als tweede een i. De diftongische zei-vorm is ook de enige, die R. van Sint-Jan (§ 122) voor West-Vlaanderen vermeldt; daar waar Wvl. ei door vocalisering van de d ontstaan is (§ 71, blz. 183 v.), bijv. in mei = mede, dei = deed, noemt hij zei niet eens. M.a.w., niets in het huidige Westvl. herinnert aan mnl. sede. Al heeft dan in het mnl. een zeldzame bijvorm zede bestaan, denkelijk met zachtlange e (die niets anders is dan de rekking van ä, umlaut van a), seide (en gheseit, enz.) vertoont in de aangehaalde rijmparenGa naar voetnoot(3) zeker de diftong ei. Hoe mnl. leet, lede, voersede (Van Haverbeke) ontstaan is, blijft voor het Wvl.Ga naar voetnoot(4) vooralsnog duister: samentrekking uit ei is niet aannemelijk; ē is | |||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||
daarentegen veeleer op te vatten als een heel sporadische poging om de spelling ei (zoals bijv. eidel, leisen en dgl., met ei = ē) in leet i.pl.v. leit, lede i.pl.v. leide enz. hypercorrect om te zetten in een spelling ee, e.
Dat ei (< ai) wel als diftongisch is op te vatten, blijkt voorts II. uit rijmparen waarin ei voor n in Franse woorden voorkomt: a) ei < ai (in umlautscondities): Sp. Hist. I. Partie, b. 1, c. 8, v. 31 uten pleine: paradijs reine; c. 17, v. 25 en c. 47, v. 51 reine: fonteine; b. 2, c. 5, v. 35 fonteine: reine; b. 3, c. 35, v. 7: in Sardeine: al reine; c. 43, v. 23 die Romeine: haren ghemeine; c. 44, v. 27 die Romeine: al reine; c. 45, v. 32 die Romeine: gans ghemeine; b. 4, c. 53, v. 15 was reine: die fonteine; c. 5, c. 6, v. 3 gemene: Romeine; c. 31, v. 20 reine: Romeine; c. 65, v. 39 Romeine: al reine (nog c. 71, v. 19, v. 25; c. 75, v. 65) en zo nog vaak rijmparen met Romeine en gemeine, reine; II. Partie, b. 1, c. 40, v. 7 in Loreine: gemeine. Alex. G.: III 995 fonteine: die claer was ende reine; V 931 up die pleine: groot ende cleine. Moriaen: nihil. Walewein: 205 Waleweyne: groot no cleine, nog 343, 441, 3069 (vgl., voor de waarde van ei in Waleweine: Moriaen 594 int plein: Walewein); 8313 Waleweine: onreine; 8503 Waleweine: reine; 8949 alle ghemene: Waleweine, nog 10449. Nat. Bl.: Prol. 137 van fonteyne: van onreynen; III 1783 fonteyne: scone ende reyne (deze twee woorden voorts nog VI 525, X 572, XI 1, 55); VIII 549 ghemene: grene (‘pit’, lat. granum, Fra. grain); XII 45 Romeine: reyne. Heim. der H.: 1335 fonteine: so reine. Aan deze reeks van Franse vormen met ein voeg ik toe: N. Bl. VI 251 lampereide: op die heide (eng. lamprey, fra. lamproie, laat-lat. lampreda); Alex. G.: V 1025 binnen dier chiteit: menech cruut ghereit. b) ei < ai (buiten umlautscondities): Sp. Hist.: Ie P., b. 7, c. 58, r. 31 aldus alleene: fonteine. Alex. G.: V 1085 Romeine: alleine. | |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
Moriaen en Nat. Bl.: nihil. Clausule v.d. B.: (str. 3) 29 fonteine: 32 reine: 35 in desen weine: 38 cleine: ghemeine; (str. 18) 222 cleine: 223 alleine: 225 ghemeine: 225 reine: 228 uut desen weine: 224 fonteine: 231 (voete ende) beine: 232 gheverwet in greine ‘scharlakenkleur’ = Fra. grein. (Daarnaast str. 32, 404 v.v. Damascene: rene: allene: ghemene: clene: 411 in deertsche wene: enghene: stene). V.d. Lande v. Oversee: (str. 18) 224 civeteine ‘iemand met gezag bekleed; Eng. chieftain, ofra. chevetain, chevetaigne’: 227 pleine: 230 met roder greine: 233 fonteine: 234 met weine. Vgl. Walewein: 41 Walewein: neghein, nog 2657, 3079, 6445; - 9907 Waleweine: stene. Samen dan: alleen, been, steen, ween.
Uit dit materiaal mogen we het volgende afleiden: door het rijm gestaafd bestaat de ei-uitspraak in de umlautfähige woorden beide (= twee), beiden (= wachten), bereiden, ghemeine, gereide, ghereit, heide, cleine, leiden, reine, weide, - en in de umlautloze: alleen, been, breed, geen, leed, steen, ween, weet. De frequentie is bij de laatstgenoemde, de umlautloze, vormen veel geringer dan bij de umlautfähige. Al hebben we nu geconstateerd dat er voldoende bewijzen aanwezig zijn om een ei-uitspraak in het 13de-eeuwse westvlaams van de representant van owgm. ai aannemelijk te maken, toch is het ook een feit, dat diezelfde representant eveneens (monoftongische?) ê klonk, zowel in umlautfähige als in umlautloze vormen. Een onomstootbaar bewijs van monoftongische uitspraak is weliswaar uit het mnl. zelf moeilijk op te diepen: ê (in umlautloze positie) rijmt immers steeds met zichzelf. Toch vinden we wel een vingerwijzing in de richting van een ê-uitspraak in het rijmpaar bijv. Nat. Bl. IX 435 vloiet ende gheet (= gaat): heet (ww. hêten), X 679 heet (= warm): steet (= staat), St. Franc. Leven: 7437 dat sijn lijf te geet: staerc ende heet, 7541 gheet: cleet; - ook daar waar ê rijmt op een lange-e-klank in Franse of vreemde woorden, bijv. Sp. H. Ie P., b. 2, c. 12, v. 31: in Nichene (Vinc.: in Micenas): alleene; c. 14, v. 25 in Nichene: in groten wene; c. 15, v. 7 Helenen: weenen; c. 17, v. 1 wi meenen: tAthenen; St. Franc. Leven: 517 geeste: feeste, 789 behete: prophete (ook nog in de Ferguut 2701 beckineel: deel); - zelfs met ê = ei in umlautscondities: Sp. H.P. I, b. 6, c. 49, v. 45 van Nazarene: clene; Nat. | |||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||
Bl. XII 77 Magdalene: rene; nog Ferguut 2681 van fascelen: ging hem deelen (dgl. Franse woorden op -eel als beckineel, fasceel komen nooit met ei voor). In al deze gevallen is ê wel monoftongisch op te vatten, zij het dan misschien met een open articulatie /ε:/ of (de huidige vrij verspreide uitspraak, ook in het Westvlaams /i:ə/ indachtig) met een onecht diftongische /ε:ə/? Welke is nu, in het Westvlaamse mnl., de verhouding ê:ei? We moeten aannemen, dat ei < ai in umlautscondities zowel ê als ei klonk, en dat ê < ai buiten de umlautscondities naast ê een enkele keer ook ei klonk. De vraag is dus: welke is de frequentie ê: ei in umlautscondities en ê: ei buiten de umlautscondities? Om een heel nauwkeurig antwoord op die vragen te geven, zouden we al de rijmparen ê: ei moeten tellen, per bron (ei uit -ege; ei in Franse woorden); ei in umlautfähige woorden; - ê, in umlautloze woorden, die met zichzelf rijmt; enz. Zulke berekeningen zouden veel tijd en moeite kosten, te veel in verhouding tot het resultaat. Dit resultaat immers is, dat bij umlautloze woorden het voorkomen van ei uiterst zeldzaam is (al de vindplaatsen uit de geëxcerpeerde bronnen staan hierboven vermeld), bij umlautfähige is de frequentie een beetje groter. Een vlugge berekening gaf bij umlautloze 0,32‰, bij umlautfähige van 0.23‰ tot 2.79‰ ei-gevallen naar gelang van de bron. Of dgl. statistieken nu min of meer juist of fout zijn, d.w.z. dat de percentages bij een strenge berekening om enkele honderdsten van een eenheid per duizend te corrigeren zouden zijn, doet er eig. niet toe wanneer het globale beeld hierbij eig. hetzelfde blijft: t.w. zeer geringe frequentie van het voorkomen van ei in umlautfähige woorden, in hogere mate nog in umlautloze woorden. Maar vast staat, dat ei als diftong wel voorkomt. Bij het in ogenschouw nemen van al de aangehaalde vindplaatsen blijkt bovendien dat de diftong ei t.o.v. de monoftong ê nergens foneemwaarde heeft: oppositieparen cleine ≠ clêne, breid ≠ breed en dgl. komen niet voor. Ei is dus een extrafonologische variant van ê, met geringe frequentie.
Is er voor de herkomst van ei een verklaring te vinden?
Uit rijmparen zijn met ei opgetekend: de umlautfähige beide, beiden, bereiden, ghemeine, gereide, gereit, heide, cleine, leiden, reine, | |||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||
weide, en (eveneens met ei) de umlautloze alleen, been, breed, geen, leed (znw.), steen, ween, weet. Uit prozadocumenten: de umlautloze einig, gheist, inheims, meister, veinoot. Behoren die woorden tot de ‘misselike tonghe’, d.w.z. zijn het leenwoorden uit het Brabants, het Hollands, ev. het Limburgs? Maerlant immers, in zijn leven van St. Franciscus, v. 131 vv., heeft het ons laten weten: ‘men moet om de rime souken / misselike tonghe in bouken: Duuts... Brabants...’. Het antwoord moet, met betrekking tot de ei-woorden, ontkennend zijn: ei-woorden komen ook in proza, in oorkonden, voor en zijn dan niet uit rijmnood te verklaren. Is het gebruik van ei-woorden toe te schrijven aan Brabantse invloed? Bij een dergelijke Brabantse invloed moeten we denken: 1) aan de aanwezigheid in Vlaanderen van een of meer Brabantse klerken; of: 2) aan Brabantse taalhegemonie. Brabantse klerken in Vlaanderen? Dan zouden er geweest zijn in de stadskanselarijen te Brugge, te Damme, te Gent? Het bevestigende beantwoorden van die vraag zou wel een zeer stoute hypothese zijn, valt in ieder geval niet te bewijzen. Tegen een dergelijke verklaring van ei-vormen in prozadocumenten, t.w. ei herkomstig van Brabantse klerken, verzet zich dit keer het rijmwerk van de Westvlaamse dichter Maerlant. Brabantse taalhegemonie dan? Maar waarom Brabantse invloed inroepen om de ei-vormen te verklaren, terwijl andere brabantismen, zoals bijv. de umlaut van oe in gruene en dgl., de Brabantse o in locht, vrocht, de Brab. zeer frequente werkwoordsvorm selen (= zullen) in West-Vlaanderen ten enenmale ontbreken? Als verklaring van de aanwezigheid van onze ei-vormen in West-Vlaanderen moet een (overigens te vroeg optredende) Brabantse taalhegemonie afgewezen worden. Aan een eigenaardige schrijfwijze, t.w. het gebruik van i als lengte-aanduider, hoeven we, nu gebleken is dat ei heus een diftong was, niet meer te denken. De conclusie van dit alles is dan wel, dat ei = ê (< wgm. ai) in West-Vlaanderen autochtoon was en door een autochtone ontwikkeling, c.q. plaatselijke binding moet verklaard worden.
De ei is een gesproken diftong; de ei is autochtoon Westvlaams (ook Vlaams?: Gent); de ei is heel zeldzaam. Zoveel staat vast. | |||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||
Hypothetisch is: ei een archaïsme als tussentrap in de ontwikkeling van owgm. ai tot ê, t.w. /ε.ə/? Het verschil tussen /ε.i/ en /ε.ə/ is niet zo heel groot zodat een dichter wel eens terwille van het rijm een archaïsch geworden ei-klank bezigt, een klerk de /ε.ə/ nog eens met ei spelt. Deze hypothese van een archaïsche uitspraak met diftong ei schijnt in de oudste spelling in Vlaanderen wel enige steun te vinden. In-de-vorm-van-een-grammatica bewerkt en geordend materiaal ontbreekt nog grotendeels: M. Gysseling in zijn Proeve van een oudnederlandse Grammatica heeft in het Eerste deel (Studia Germanica Gandensia III, 1961) de Germaanse , ē2, ī, ō, ū behandeld, en het Tweede deel (ib. VI, 1964) uitsluitend aan de Germaanse eu gewijd. In een brief echter van 28 februari 1966 deelt Dr. M. Gysseling mij de volgende excerpten mee (waarvoor ik hem mijn hartelijke dank betuig) in verband met het woord heim als tweede lid in plaatsnamen: a. 776 kop. 961 in Loningaheimo = Leulinghen (arr. Boulogne-sur-Mer, dép. Pas-de-Calais), (en in Romaans taalgebied geschreven) a. 847 kop. ca. 1300 Ricoluuingaheim = Rijkegem (arr. Tielt, prov. West-Vlaanderen) geschreven te Saint-Amand, ca. 868 kop. 10e eeuw Turbodingheim = Turbinghen, Uualbodingheim = Wabinghen (beide arr. Boulogne-sur-Mer), geschreven te Fontenelle.Wat aan Germaanse ai in het middel nederlands moet beantwoorden, heeft Dr. Gysseling sporadisch besproken naar aanleiding van de uitgave van enkele 13de-eeuwse documenten, t.w. de Statuten van de Gentse Leprozerie van 1236 (Studia Germ. Gand. II, 1963): blz. 14 schrijft hij: ‘oorspronkelijk lange ē, die zo goed als zeker tweetoppig uitgesproken werd, en in de volgende voorbeelden telkens op Germ. ai teruggaat, wordt in open lettergreep in ongeveer gelijke mate e of é gespeld, eenmaal ee en eenmaal ée’,... ‘In gesloten lettergreep wordt dezelfde ē eveneens ongeveer even vaak e of é gespeld, tweemaal ee, en tweemaal ée’. Ei vindt hij in eigin, heilege (naast helege), eischeden, gereit (N.B. allemaal umlautfähige!). - Met betrekking tot Het Oudste Goederenregister van de Sint-Baafsabdij te Gent (dat uit de eerste helft der 13de eeuw dagtekent) heet het blz. 27: ‘oorspronkelijk lange (namelijk tweetoppige) ē: Ditghers, béén, Heetvelde, leed, Pinckelsteens, sleec’. Gysseling vat de Gentse representant van oudgerm. ai op als ‘tweetoppig’, dus éè (? /e: ε/), wat dan een ouder stadium dan | |||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||
mijn onechte diftong /ε.ə/ kan zijn en dan ook niet zo heel ver af staat van diftong ei in seit (< eg), fonteine (Frans leenwoord)Ga naar voetnoot(1). Zou het een te stoute hypothese zijn, in dit beeld van een stadium éè c.q. /ε.ə/ de grafic ei in te schakelen die J. Mansion (Oud-Gentsche Naamkunde, blz. 206) uit de 11e, 12e en 13e eeuw aanhaalt, t.w. o.m. 1174 Cleinben, 1165 Eihamensis (= Enham, d.i. Eename bij Oudenaarde), 991 Geila, vrouwennaam, 1220 Roul van den Heide = 1239 Rol de Hede, 1227 Heidinelande? Mansion had uit teksten tot in de 10de eeuw allen de e-grafie opgetekend voor westgerm. ai. Die ontwikkeling tot ei kon hij niet verklaren: hij merkt alleen op ‘dat het Ndl. juist dezelfde ontwikkeling vertoont als het Ndd. In os. tijd overal ē; mndd. deels ē en deels ei, zonder dat de regel voor de vertegenwoordiging van ai door ei altijd blijke’. En hij verwijst naar Lasch, Mndd. Gramm. § 122 vlg., § 190. Heel scherp wordt ons beeld van ê / ei < ai dus wel niet, maar we zullen toch niet ver bezijden de waarheid zijn, als we bij onze 13de-eeuwse Westvlaamse ei-vormen aan een stadium in de ontwikkeling van oudgerm. ai via ei, éè of eə tot het huidige /I.ə/ denken, een stadium dat in de ontwikkeling van de spelwijze pas toen in spellingen zijn weerslag vond? Na de 14de eeuw immers is er, althans volgens de tot dusver gedane onderzoekingen naar het Westvlaamse latere vocalisme, geen spoor van ei (= ê) meer te bekennen. Het huidige Westvlaams heeft (volgens Van Sint-Jan, a.w. § 71, blz. 183) ei < ai in eigen (waarnaast eegen), arbeid en in het suffix -heid; ook in de auslaut; elders steeds ‘scherplange ee (eə)’ (blz. 180). Wie t.a.v. het 13de-eeuwse ei / ê met een chronologisch verschil (ai > ei > ê) geen vrede wil nemen, zou misschien aan een geografisch verschil kunnen denken. Voor zulke interpretatie is ons materiaal echter te schaars: er valt geen aanwijzing uit te halen. Of zou ei een combinatorische variant zijn? In die richting schijnt de grotere frequentie van ei in umlautfähige woorden te wijzen (beide, bereiden, gemeine, gereide, gereit, heide, cleine, leiden, reine, weide); misschien ook de positie van ei voor dentaal in ein (alleine, einig), bein, breid, gein, geist, leid, meister, stein, veinoot, wein, | |||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||
weit (maar inheims staat er buiten; en denkelijk ook veinoot = veemnoot?). De diftong ei zou dus in het Westvlaams ontstaan in palatale vocalische of consonantische omgeving, d.w.z.: in een ouder stadium dan toch tengevolge van i-umlaut (in de ‘ingueoonse’ zoom) en later: voor palatale consonant (waartoe t, d, n, s toch wel te rekenen zijn). In dit opzicht, d.w.z. als stamverwante (= ingueoonse) of polygenetische fonetische ontwikkeling zouden we steun hebben aan het onderzoek van mndd. feiten wanneer dit onderzoek maar tot bevredigende resultaten was gekomen. Diftong als reflex van Germ. ai heeft men in huidige dialecten opgemerkt in het gebied van het Westfaals, Oostfaals, Noordnedersaksisch enz., in bepaalde gevallen. A. Lasch (Mndd. Gr. § 123), dit signalerend, laat haar gedachten gaan over enkele verklaringen hiervan: zij verwijst naar Teuchert (en Mackel) die aan de invloed van volgende velaren had gedacht (wat met invloed van dentalen toch niet te rijmen valt!); zij denkt ook voor het mndd. aan het verwarde en verwarrende beeld van spellingen met ei voor ê; ze wijst op Deense ‘ontleningen’ uit het Nederduits om de diftong ei te staven, t.w. Deens rein, klein, geist, reise en de ontwikkeling van ei > ī sporadisch in het mndd. juist in deze woorden; zij wijst nog op mndd. woorden die wèl ei gehad hebben: ein, beide, weinich, weigern, reise, geistlike, heide, heiden, reine, vaak eischen naast eschen, klein en klen, reide en rede, scheiden en scheden. En in Anmerkung 1 oordeelt ze: ‘auf grund der geographischen verteilung ist anzunehmen, dass germ. ai > and. ê wurde, entsprechend der as. schreibung, und dass erst dieses ê durch folgenden palatal, vor allem i, zu ei diphtongiert wurde’. Een dergelijke verklaring nu als voor het mndd. (invloed van i en van palataal) zou men voor het mnl. ook kunnen laten gelden. De aangehaalde mnl. vormen immers vertonen ei gevolgd van palataal (n, d, s), terwijl met de tegenproef (ê voor velaar of labiaal) geen vormen met ei te vinden zijn (bijv. bleek, week, scheef, streep)Ga naar voetnoot(1). Is het dan zo: owgm. ai ontwikkelt zich in het Westvlaams geregeld tot ê (de scherplange ê, denkelijk tweetoppig of onecht- | |||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||
diftongisch); dgl. ê komt ook voor in umlautfähige positie. Doch, bij umlautfähige woorden vinden we in het Westvlaams (alleen kustwvl.?), al is het minder vaak, ei en deze ei komt daarenboven ook voor in enkele niet-umlautfähige, maar wel op palataal (n, t, s) uitgaande woorden. Deze stand van zaken, die aan het mndd. herinnert, maakt het ons tot plicht het tussen West-Vlaanderen en Nederduitsland in liggende gebied even onder de loep te nemen: t.w. Holland. | |||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||
III
| |||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||
sijnre) gasse (IV 1570). Dergelijke rijmparen met een Duitse vorm of een Duits woord geven steun aan het vermoeden dat de (talrijke) vormen met ei voor ndl. ê wel een Duits tintje mochten gekregen hebben. Heel vaak treffen we rijmparen ei: ei aan die (door de schrijver? of door de copiist?) uit ê: ê kunnen zijn omgespeld, bijv. beyde: mit enen... witten cleyde (I 27), leyt (subst.): onbereydt (I 171), gecleydt: sterflic leyt (I 429), alleyn: reyn (I 1765), enz., enz.; ook natuurlijk daar waar ê met zichzelf rijmt: heyl: deyl (I 1437, II 995); vleysch: eysch (II 2805). Maar afgezien van deze duiding dat ei een verduitste spelling zou zijn van ndl. ê (bijv. cleyde: beyde kan oorspronkelijk ndl. bêde: clêde geweest zijn) treft men, evenals bij Maerlant, bij Dirc Potter woorden aan met ei < ai rijmende op woorden met ei in het suffix -heid, met ei < -ege, met ei uit het Frans, bijv. eynicheit: leyt (subst.) (I 485), sindlicheit: leyt (subst.) (I 2009), leyt (= ligt): een leyt (subst.) (II 1251), gheleyt (p.p. van leggen): vercleyt (II 2113), eyn: int eertsche pleyn (I 2741), fonteynen: sy was alleynen (II 1021).
Dergelijke rijmen, t.w. ei < wgm. ai: ei < ege of uit het Frans kunnen bij Dirc Potter navolging zijn van het Westvlaamse rijmenrepertoire en dus leenvormen zijn. Ze kunnen evenwel ook op een autochtone uitspraak ei < wgm. ai berusten. Deze autochtone ei zou, naar de stand van onze kennis, dan iets nieuws zijn in het Hollands, evenals in het Westvlaams. Wel bekend in het Hollands daarentegen is een uitspraak ie van deze ê < wgm. ai. Dirc Potter laat niet na, van deze ie in rijmparen gebruik te maken: dienen: lienen (= ww. lênen) (II 66), zyen (= ww. zien): int ghemyen (II 773). In deze woorden lienen, ghemien is ie niet louter spelling: het rijmt op de ie-klank in dienen, zien.
Buiten de vermoede Duitse spelling en de mogelijke Westvlaamse invloed (van Maerlant), kunnen we er licht toe gebracht worden bij Dirc Potter twee taallagen te bespeuren: een (de bekende) met ie voor wgm. ai, en een (tot dusver nog onbekende) met ei.
Met ei alvast onthouden we bij Dirc Potter: alleine, ein, leid; met ei naar de spelling en rijmend met zichzelf: heil: deil, vleisch: eisch; voorts umlautfähig in rijm op ei < ege: vercleydt: gheleyt (van leggen). | |||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||
De situatie in de Gedichten van Willem van HildegaersberchGa naar voetnoot(1) is nagenoeg dezelfde. Met ei rijmend op ei < ege komen voor: 8.155 (8 = nummer van het gedicht; 155 = versregel) gheseit: een ommecleydt; 13. 107: naeyen ofte breyden: ghescheiden; 34. 77 mit bescheide: seide; 84. 55: breit (adj.): men seit; 91. 11 leyt (adj.): gheseit; 95. 122 ghecleit: gheseit; 97. 357 ommeseilen: deilen; met ei < ai rijmend op -heid: 11. 157 gherechticheit: ommecleit, 33. 51 hoersamicheit: onderscheit, 73. 155 men weyt: ghiericheit, 73. 167 breyt (adj.): Ghiericheit, 73. 227 (syn helich) zweyt (subst.): Ghiericheit, 81. 127 (pine die hi) leet (ww.): salicheit, 90. 81 breyt (adj.): ghiericheit, 99. 33 hardicheit: breit (adj.), 100. 121 nedergleit (praet. v. gliden): zericheit; - met ei < ai rijmend op Fra. ei: 36. 57 int ghemeyn: capiteyn (maar zie even verder over ghemien), 41. 215 reyn: fonteyn, 96. 125 casteleyn: ghemeyn, 99. 168 pleyn: alleyn, 213 pleyn: ic meyn. Ghemein, ic meyn, rein (hier aangehaald) zijn (toevallig?) umlautfähige woorden. We zullen woorden van dat soort straks nog in rijmpositie met niet-umlautfähige woorden, tevens in verband met de spelling (ei), even bekijken. Maar vooreerst dient vermeld te worden, dat gemeen c.s. met ie op ie-woorden rijmt, evenals bij Dirc Potter, t.w.: 26.31 allien: clien, 35. 9 al ghemien: op onsen knyen, 39: 59 te sien: int ghemien, 78. 129 groet ende clyen: oversien, 93. 73 twien: vlyen: gheschien: clien; - en zo ook nog (met ê < ai) 32. 237 ghyen (= spreken): clien, 36. 53 over een: na dien, 44. 33 verdienen: lienen, 66. 16 allien: (lieten mi) betyen (= begaan), 69. 16 allien: stien, 87. 299 vrient: veryent: mient, 91. 31 aenzien: allien, 94. 119 stien: sien, 96. 153 sien: yen. Rijmparen van niet-umlautfähig ei: umlautfähig ei zijn: 1. 115 clein: hagelstein, 14. 3 onverscheiden: den heiden, 22. 205 reyn: alleyn, 25. 3 alleyn: ghemeyn, 38. 97 ghi sijt bereyt: nyemant en weyt, 44. 27 onreyn: op eyn, 55. 15 cleyn: alleyn (nogmaals 81. 97), 98. 59 breyt: ghebeit (= gewacht); - woorden die een met zichzelf rijmende ei < ai (zonder umlautsfactor) bevatten, ei gespeld: 12. 287 onderscheidt: breyt, 16. 65 heil: te deyl, 96. 165 leit (adj.): breit. | |||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||
Wat leert ons dit overzicht? Evenals bij Dirc Potter merken we hier twee taallagen: een met de bekende ie als representant van owgm. ai (zowel zonder als met umlautsfactor), en één met de (evenals in al onze Wvl. en Holl. bronnen) onverwachte ei. Met ei < ai (geen umlaut) onthouden we bij Hildegaersberch: alleen, breed, een, ww. praet. gleed, kleed, leed (subst.), leed (praet. ww.), scheiden, steen, weet, zweet. Daaraan is toe te voegen vleesch (: eisch 4. 85, 14. 23).
Samenvattend hebben we dus, gestaafd door het rijm, uit het werk van drie Hollandse schrijvers, t.w. de Zeeuw (Schouwen) Melis Stoke (eind 13de-begin 14de eeuw) en de Zuidhollanders Willem van Hildegaersberch (bij Rotterdam; tweede helft der 14de eeuw) en Dirc Potter (Den Haag, einde 14de-begin 15de eeuw) de volgende lijst van niet-umlautfähige woorden kunnen aanleggen: allein, breid, ein, gleid (praet. van gliden), cleid, leid (subst.), leid (praet. v. liden), scheiden, stein, weet (ww.), zweet; umlautfähig zijn: scheiden (naar de 3de pers. sing. * skaidiþ?, of een inf. * skaidjan?), vercleydt (inf. * klaidjan); voorts (naar de spelling): deil, eisch, heil, reis, teiken, vleischGa naar voetnoot(1), vreis.
Na deze vindplaatsen in letterkundige documenten moeten we onze prospectie toch even voortzetten in ambtelijke bronnen. Uit H. Vangassen: Noordhollandse Charters, 1964 (Bouwstoffen en Studiën voor de geschiedenis en de lexicografie van het Nederlands, VIII) licht ik: Egmond a. 1303 ordeil = oordeel, ghedeilt = gedeeld, ein = een (no 2; aldaar eenmaal i in jair); - Zwaag | |||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||
a. 1317 mine heymegewerft, also breid alse (no 8; aldaar eenmaal naist); - Haarlem 1331 scoelmeister (no 12); - Haarlem a. 1380 veynootschap (no 93). In latere oorkonden zijn (op meister na: no 99, 161) geen vormen meer met ei aan te treffen. Daarentegen komen reeds vanaf 1317 (Egmond, no 6) vaak vormen met ie voor: ghemien, Haarlem 1320 miester, ghehiel (no 9), 1341 mien = gemeen, clienebien (no 12), enz. Meister kàn een jongere ontlening zijn uit het Fra. maistre (met ei), tegenover ouder meester uit maistre (toen nog met ai, waaruit later in het Holl. ie): vgl. peisteren < ofra. paistre (de Vries, Ned. Et. W., afl. 5, 1964). Heimegewerft komt voor in volgende passus: ‘...dat ic ghegheuen hebbe dien conuente tot Egmunde... dat erue (dat ic coft...) streckende van dien pade dat vore mijn huus gaet vut an die mere / vutghenomen mine husinghe Ende mine heymeghewerft also verre dat bedoluen es of beglint op dese wile’. Blijkens de context (bedolven ‘door een gracht omringd’ Mnl W I 622; beglint ‘omheind’ Mnl W II 1224) slaat het op een perceeltje land, een terp, niet op een persoon. Moeilijker dan de vaststelling van de betekenis, is de etymologie. Gewerft kan, met een vrij vroeg geattesteerde paragoge (-t) gelijk staan met mnl. gewerf, maar de betekenissen (Mnl W II 1897: 1. gedraai, wervel, scharnier, 2. bezigheid, 3. onderhandeling, verdrag, 4. winst, geldelijk voordeel) passen niet in het verbandGa naar voetnoot(1). Aansluitend aan het woord werf en gelet op het verband mine husinghe ende mine heymegewerft ligt het voor de hand in gewerft een samenstelling te zien van ge en werf(t). Werf betekent o.m. (Mnl W IX 2241) ‘onbebouwde ruimte rondom of voor een huis, erf’; de vorm werft (die in het Antwerps nog bestaat) komt overeen met het aan het Nederlands ontleende hd. werft en staat reeds te lezen in een excerpt van 1259: duasdam terras que dicuntur werft (zie telkens Mnl W IX 2241)Ga naar voetnoot(2). | |||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||
Zou -t in deze oude vorm werft wel een suffix zijn en niet uit hypercorrectheid zijn toegevoegd? Vgl. mnl. werpte ‘ketting of schering van een weefsel’, mndd. werpede (Mnl W IX 2301) naast gelijkbetekenend en frequenter werp (2285 v.v.): mndd. werpede vertoont duidelijk een suffix. Nog een andere vorm vertoont -t, echter in het mnl. alleen: werf ‘keer, maal’: -waerft, bi waerften ‘nu en dan’, een pape die hiet Zacharias van Abyas warefte (lat. de vice Abia), negheene bescaduwinghe der warefte (= geen schaduw van ommekeer): Mnl W IX 2245-47. Staan we voor wederzijdse beïnvloeding van beide werf ‘grond’ en werf ‘keer’; of bij werf ‘grond, kade’ onder beïnvloeding van graft? Gewerf, ouder gewerve, staat tot werf gelijk getalle tot tal, geschrift tot schrift, gemoede tot moed enz. (W.N.T. IV 360), zodat het geheel gewerf, gewerft in de samenstelling heymegewerft op te vatten is als synoniem van mnl. heemwerf (Mnl W III 216) m. ‘afgesloten, omheind of door water omgeven erf’, met vindplaatsen uit Leiden en Amsterdam. Ons woord heymegewerft uit het door Vangassen uitgegeven charter van Zwaag a. 1317 is niet de enige vorm, die ei vertoont: Mnl W III 216 haalt uit Amsterdam heijmwerf aan.
Het ogenblik is nu wel aangebroken, meen ik, om al de tot dusver aangehaalde ‘Hollandse’ vormen te toetsen op hun al-dan-niet-i-umlautfähigkeit. Die woorden zijn dus: allein, ein, breid, cleid, leid (znw.), de preterita gleid (bij glīden) en leid (bij līden), scheiden, stein, weit (ww.), zweit; voorts (naar de spelling en buiten rijmpositie) deil en ordeil, eisch, heil, heim, meister, reise, teiken, veinoot, vleisch, vreise. Met enige zekerheid kan een factor van i-umlaut aangewezen worden alleen bij deel, heil, heim, teken, veem, vlees: die woorden bespreken we zo dadelijk. Bevreemdend blijft de zgn. ‘spontane’ ei-ontwikkeling bij allein, ein, breid, eisch, gleid en leid (ww.), leid (znw.), scheiden, stein, vreise, weit, zweet. Reise houdt zowel Franck-Van Wijk als J. de Vries voor in Noord-Nederland ingedrongen onder hoogduitse beïnvloeding; in Zuid-Nederland dan uit het Nndl. (later?) overgenomen? Vreise zou ik van mijn lijst willen afvoeren, daar het slechts eenmaal voorkomt rijmend op reise. De ‘enigszins’ umlautfähige woorden nu: | |||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||
deel behoort in het Gotische dails tot de i-flexie, vgl. in het ags. dl (naast dāl); voor ordeil (Egmond a. 1303), vgl. os. urdeli; -
heil, als subst., staat naast ags. hl, evenals vleisch naast ags. flsc (geen ā-vorm); -
teiken is in het Got. taikns een i-stam: van i-flexie is hierbij in het Wgm. geen spoor (meer) te bekennen, maar de in het Got. tot de i-flexie behorende hup ‘heup’, gaits ‘geit’, benevens woorden met -ti-suffix bijv. sauhts ‘ziekte’ vertonen in het mnl. nog sporen van hun i-flexie: mnl. heupe ‘heup’: vgl. ags. hype ‘heup’ naast hupbān ‘heupbeen’, mnl. geit, -sucht: umlaut dus in de nominatief-vorm evenals in ags. gebyrđ (eng. birth), got. gabaurps ‘geboorte’; ags. cwēn ‘vrouw’ (eng. queen), got. qēns; voorts mnl. sele ‘woning’, beke ‘beek’, nese ‘neus’, brueke ‘breuk’, huege ‘heug’, cuere ‘keur’, tueghe ‘teug’, vlueghe ‘vleug’, enz.Ga naar voetnoot(1) en met beide vormen in de nominatief (d.i. met en zonder umlautsvocaal) mnl. ghedult = ghedout, sculd en scout, gheweld en ghewout. Op grond van deze talrijke woorden met een vroegere i-flexie en umlautsvocaal in de nominatief (wel uit de casus obliqui ingedrongen) is het wel niet te vermetel voor de vorm teken een nominatief teiken met ei als umlautsproduct (uit de casus obliqui) op te vatten (al is zulke flexie in de overige wgm. dialecten niet meer aanwezig en in het mnl. dan als archaïsme te waarderen). M.a.w., mnl. heil vindt zijn tegenhanger in ags. hl, vleisch in ags. flsc, kustmnl. deel en deil beantwoorden aan ags. dāl en dl, kustmnl. teiken naast têken heeft geen tegenhanger in de overige wgm. dialecten maar past, als oude i-stam (vgl. Got. taikns met i-flexie) in de verhouding mnl. scult: scout enz. (ook ohd. en ags.), mnl. geit / gheet (got. en ohd. i-flexie, ags. cons. flexie). Teiken zou dus, zoals gezegd, alleen in het kustmnl. (Hollands) een relict zijn.Met veem komen we op glad terrein: een verscheiden veelheid van oude vormen ontbreekt, omdat het woord beperkt is tot het mhd., mndd. en mnl. We hebben: mndd. vême, veime, - md. veime, veme, - mnl. vême, veem (Mnl W VIII 1392 s.v. veme kent geen ei-vorm, evenmin kol. 1344 onder veem-). Franck-Van | |||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||
Wijk (ook J. de Vries)Ga naar voetnoot(1) reconstrueert * faim(i)ō(n)- of * faiχm(i)ō(n)-. Deze reconstructie en mnl. veinoot < veim-noot kunnen misschien op elkaar licht werpen. Met heim hebben we enigszins vastere grond onder de voeten. Inheims, als Nederlands woord, in zijn oudste vindplaats: bijwoord op -s, kan (zijn geografische ligging: Gent, a. 1240 in het midden gelaten) een aannemelijke verklaring vinden wanneer we uitgaan van got. afhaimeis of -haims, en ana-haimeis of -haims; de betekenis is ἐϰδημεῖν resp. ἐνδημοῦτες ‘ver van huis’ resp. ‘in de Heimat’. De vormen zijn geflecteerd overgeleverd: af-haimjai, ana-haimjai, dus als -ja- of -i- -stam. Zulke adjectieven zijn zeldzaam, zegt W. Wilmanns (D. Gr., II. Abt., Wortb., 1899, § 314.2), die de zojuist aangehaalde gotische adjectieven vermeldt, en verder ook (wat wij in verband met het Gentse bijwoord inheim-s nodig hebben)Ga naar voetnoot(2) de adverbiale samenstellende afleidingen got. all-andjô ‘aan alle kanten’ bij andeis ‘einde’, and-angjô ‘ogenschijnlijk’ bij augô ‘oog’. In dit kader past dan een bijwoord * in-haim-jô, mnl. inheim(e) of (met -s) inheims ‘thuis, in casu: in de stad’. Wie echter bezwaar zou hebben tegen een reconstructie owgm. bijwoord inheimi kan, aansluitend aan mhd. enheim (voorzetsel + subst., ongeflecteerd: Wilmanns, § 450. 2) denken aan een jongere (oudndl.) verduidelijking met voorzetsel in geplaatst voor een ouder bijwoord, dat ohd. als dat. sing. heime voorkomtGa naar voetnoot(3), maar dat voor de vorm wel een instrumentalis kan zijn geweest. Instrumentalis, omdat deze casus in het oudgerm. op i- uitging, overgenomen uit de locatief en in het vroeg-ags. nog duidelijk bewaard: in romaecaestriGa naar voetnoot(4). Vormen met i-umlaut zijn in het ags. nog sporadisch te vinden: hwēne ‘een weinig’ | |||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||
(bij hwōn ‘kleinigheid’), ne (naast jonger āne) ‘eenmaal’Ga naar voetnoot(1). In het oudfries gaat de dat. uit op -e, zelden op -a en -ī: ‘Das i ist zwar eine characteristische neuerung des Rüstringer dialects, möglicherweise aber liegt hier der rest eines alten localis vor’Ga naar voetnoot(2). Hebben dan het ags. en het oudfries een instrumentalis resp. datief op -i gekend, uit een vroegere locatief, dan kan men in het toch sporen van verwantschap vertonende ‘ingueoonse’ westelijk oudnederlands een * haimi, * in-haimi reconstrueren, waarvan de -i voor de ei in het jongere, 13de-eeuwse inheims verantwoordelijk zou zijn?
Dat we ons hier op glad terrein begeven en bewegen, geef ik grif toe. De boven staande beschouwingen houde men voor pogingen, en niets meer, om de toch wel vreemd aandoende ei in Oost-Vlaanderen te verklaren. Er is echter nog meer: we hebben ei ook nog in heymegewerft (Zwaag), heimwerf (Amsterdam). Het aantal vindplaatsen uit de kuststreek (Holland) is tot dusver beperkt tot twee; aan dit aantal kan men er misschien nog een derde toevoegen indien men, afziende van de boven gegeven etymologie van inheims (< in + geflecteerd heim), de vorm inheims opvat als in + ongeflecteerd heim. In het ags. immers vertoont hām in de datief geen uitgang (Sievers-Brunner § 237 Anm. 2): dit is ook het geval met ohd. hūs, dorf (Braune-Helm, Ahd. Gr. 5. Aufl., 1936, § 193 a. 7), met mnl. huus (Van Helten, Mnl. Spr., § 246c, blz. 312). Tegenover een adverbiale bepaling in + (loc., dat.) bijwoordelijk heimi plaats ik dan een jonger adverbiaal syntagma in + (ongeflecteerd subst.) heim, waarin heim een i-stam is. Een dergelijke (feminiene) i-stam * haimi- is wel te postuleren van Got. haims uit: hier is haims een feminiene i-stam in de singularis (dat. haimai J 11, 1) tegenover ō-stam in de plur. (W. Streitberg, Got. Elementarb., 1920, § 152 A. 4). Die i-stam is dan verantwoordelijk voor de ei in heim, op dezelfde wijze als in het hierboven behandelde deil, heil, vleisch, teiken. De i-stam ziet men nog in ohd. heimilīh, mnl. hemelijc, heimelijc, en wellicht nog in oudfries | |||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||
heme en (ook met -e) in mnl. hemeraet (Dordrecht), hemestede (Mnl W III 213 resp. 216). Grimms D.W. IV. 2. 855 haalt, met citaten, een ndd. fem. heim, heime aan, ook mhd. fem. heime: in ohd. Metumunhaim ziet Rudolf Kögel P. Br. Beitr. 14 (1888) 107 een ‘femininum wie got. haims’ (een dgl. fem. i-stam is door de Duitse geleerden uit ohd. mhd. materiaal opgemaakt, niet aan de hand van het mnl.). Na deze opsomming van vrij veel woorden met ei (naast ê, soms ie) in Noord-Holland (kuststreek), Zuid-Holland (Rotterdam, Den Haag), Zeeland (Schouwen), zowel in umlautspositie als er buiten, moeten we ons toch nog eens bezinnen op de verklaring van die ei. Dat die ei zomaar niet steeds een grafie voor ê zonder meer is geweest, maar wel een diftong weergeeft, blijkt uit het voortbestaan van enkele woorden met diftong in huidige dialecten. Bijv. op Schouwen: bleik ‘bleek’, bleken ‘bleken’, heil, geit, teikene ‘(onder)tekenen’ en het znw. teiken (beide ouderwets), vleis. A. de VinGa naar voetnoot(1), blz. 52 v., houdt het voor mogelijk, dat we bij deze woorden voor spelling-pronunciations staan, voor ‘middellijke brabantse schrijftaalinvloed’, niet voor brabantse expansie; in het bijzonder teiken, teikene zouden ontleend zijn via de woordenschat van het Zierikseese ‘corpus juris’ (blz. 61). Toegegeven dat teikene, wellicht ook heil, vleis als woorden uit ambtelijke stukken gehoord op de letter zijn uitgesproken: een dergelijke verklaring komt toch minder aannemelijk voor bij geit, en op OverflakkeeGa naar voetnoot(2) bij hei ‘heide’, klein (naast aldaar nog allebei, eigen, geit, heilech, scheiden, bleik subst. en adj.). Daarenboven is teiken met ei niet Brabants. Is het wel niet wat ver gedreven aan spelling-pronunciation te denken om, steeds in het voetspoor van De Vin, de ei op diezelfde wijze te verklaren in het dialect van Zandvoort waar B. van den BergGa naar voetnoot(3), zonder zich over ‘ontlening’ of ‘fonetische | |||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||
oorzaak’ uit te spreken, ‘aa’ (d.i. uit ei) vermeldt in o.m. geit(je), leiden, uitbreiden, uitscheiden, wei, eigen, eisen, beitel, klein, reiken, reis, steiger, vleis, weinig?
Wie die lijst nog eens wil doornemen, zal merken dat al de aangehaalde Zandvoortse dialectische vormen ei vertonen in umlautfähige woorden. Al moge een enkele vorm hier en daar wel een eigen verbreiding hebben gehad, het gaat toch bezwaarlijk op ze allemaal door spelling-pronunciation te willen verklaren, ze allemaal te beschouwen als ontleend aan ‘Brabantse’ of ‘Utrechtse’ of ‘oostelijke’ schrijftaal. We stuiten hier op dezelfde onwaarschijnlijkheid, op dezelfde bezwaren als we in West-Vlaanderen hebben ontmoet. Het moet wel een zeer machtige zgn. ‘Brabantse’ invloed in Zeeland, ook al ‘Brabantse’ (?) invloed in Holland (of Utrechtse, - of oostelijke dan?) zijn geweest, die zich voor het geval ‘Holland’ alleen misschien laat denken, maar die voor Holland en West-Vlaanderen beide, en dat wel zeer vroeg: in de 13de eeuw in West-Vlaanderen, in het begin van de 14de eeuw in Noord-Holland verantwoordelijk zou moeten worden gesteld voor de talrijke ei-vormen in umlautfähige woorden, ook al een enkele keer in nietumlautfähige dito, invloed die nota bene begin 14de eeuw in Noord-Holland ordeil, ghedeilt, het lidwoord ein, het bijv. nw. breid, de woorden heim, veinoot zou hebben doen ontstaan?
Neen: èn de ouderdom, èn de geografische verspreiding in de kustdialecten, en de aard van de woorden (bijv. veinoot), en het voorkomen (in Vlaanderen in gedichten en in ambtelijk proza, in Noord-Holland in plaatselijke oorkonden) maken dat ik mij zeer moeilijk kan aansluiten bij een theorie die ‘ontlening’ uit schrijftaal voorslaat, zodat ik op een meer ongedwongen wijze veeleer ga denken aan ‘autochtoniteit’ van onze ei-woorden.
In hun autochtoniteit dienen de ei-vormen evenwel toch verklaard te worden.
Huidige Hollandse dialecten (men denke aan het Zandvoorts) vertonen vormen met op ouder ei teruggaande aa, en wel juist in umlautfähige woorden. Hier is men dan ook gerechtigd aan invloed van i-umlaut te denken, een verschijnsel dat - hoe ook door velen ontkend - in Holland toch enkele sporen (en wel in lange vocalen) heeft achter gelaten, nl. in het Hollandse weunsdag | |||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||
‘woensdag’, kreen (< * krauni) ‘gevoelig, zuiver, enz.’, in de Noordhollandse plaatsnaam Mijzen < müs-īnGa naar voetnoot(1). Hoe verlokkelijk en gemakkelijk nu deze verklaring door i-umlaut (ook op lange vocalen!) moge werken, ze laat in het duister a) het antwoord op de vraag, waarom precies dgl. ei-vormen zo talrijk voorkomen in verhouding tot de schaarse gevallen van umlaut bij ō (weunsdag), au (kreen) en ū (Mijzen); b) ook het antwoord op de vraag, waarom owgm. ai zich naar ie ontwikkelt zowel in umlautfähige als in umlautloze woorden: ghemien (Dirc Potter), clien, Clienebien (oorkonde); klein heeft in het Zandvoorts van heden aa < ei, maar gemeen vertoont een korte ie (evenals de middeleeuwse Hollandse ei-vormen van alleen en een, steen: van den Berg, a.w. blz. 19)Ga naar voetnoot(2). Tegen de verklaring van ei door i-umlaut kunnen nog meer bezwaren worden aangevoerd, t.w.: 1) evenals in West-Vlaanderen blijft bij een dgl. verklaring de ei in allein, ein, breid, cleid, leid, stein, zweit (waaronder ein en breid in Noordhollandse charters voorkomen, ver van Duitse ‘modetaal’ verwijderd) helemaal geïsoleerd staan; 2) daar het Hollands in zijn oudste stadium in wezen ‘ingueoons’ is (en eerst omstreeks de 11de of 12de eeuw zgz. is ‘gefrankiseerd’, d.w.z. onder Vlaamse invloed is komen te staanGa naar voetnoot(3)), heeft zich de owgm. ai aldaar tot â ontwikkeld en kan men niet ei als umlautsproduct verwachten. Maar wat is Ingueoons? Een verzamel begrip, een localisatie, niet een gelijkstelling met één bepaalde stam, een bepaald dialect. Het Fries o.m. behoort tot dit ‘ingueoons’ en juist in het Fries vinden we een trek die misschien licht werpt. Stel nu eens dat de vroeg-mnl. (zgn. Hollandse) ie de voortzetting is van ogm. ai via een ê-stadium en dat dit ê-stadium een fase is van een ontwikkeling die ook tot ei voerde: dan komt het er op aan, | |||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||
dit ê-stadium te situeren in de ontwikkeling in het Oudfries. Er valt voor deze hypothese wel wat te zeggen, wanneer we met K. FokkemaGa naar voetnoot(1) (in het voetspoor van Heinertz) aannemen ‘dat de ai eerst tot āē is geworden en dan zich weer terug ontwikkeld heeft tot ā of, wanneer er verhogende, d.w.z. palataliserende invloeden op werkten, tot ē. Dergelijke invloeden gaan uit van i en j, en van de dentalen d, t, l, n, r, s’. Lees nu in āē een diftong (aè, later éè, of ei) en we naderen onze hierboven geschetste ontwikkeling in het Westvlaams. Aldus krijgen we, voor het kustmnl. (Wvl., Holl.), in een zeer vroege periode (nog voor de 13de eeuw) een alle gevallen (d.w.z. umlautfähige én umlautloze) dekkende verklaring van de ei-vormen: een samenhang die uit de confuse, duistere massa van taalfeiten in het kustmnl. als een draad belicht wordt door op de Friese ‘knop’ te drukken. De verklaring van Heinertz noemt Fokkema ‘de waarschijnlijkste’ (blz. 10, 12). Na herinnerd te hebben aan de verschillende ontwikkeling van germ. ai in het oudengels en het fries, evenals de verschillende ontwikkeling van de germ. au, tekent Fokkema met betrekking tot de ai, met afwijzing van veranglisering van het oudfries, aan (p. 11): ‘de meest waarschijnlijke oplossing lijkt mij aan te nemen, dat er langs de kusten van de Noordzee, in ruime zin genomen, onderling sterk verwante, maar niet in alle opzichten gelijke dialecten werden gesproken, waarvan het Fries, het oudengels en het echt-oudsaksisch, om een term van Rooth over te nemen, de voornaamste zijn geweest’. Die woorden van Fokkema maak ik tot de mijne, maar ik wens ‘de voornaamste’ te wijzigen in ‘de tot nu toe best bekende’. Tot een groep van verschijnselen, die aan de kust zijn te localiseren, zonder voorlopig in te willen gaan op hun genetische samenhang, zou ik, behalve de overige bekende ingueonismen, willen rekenen: bijv. de Wvl. palatalisatie van ō in eu (type: vuegel ‘vogel’), die van o in u (type: wulf ‘wolf’); de wisselende jongere j- en w-formaties in het type drawen: draeien; de ei voor (zachtlange) ē (type leisen ‘lezen’, nooit bij Maerlant in het rijm!); het vnw. soe, su ‘zij’; de inf. sullen; het p.p. ghehebt ‘gehad’. En ook ei = ê (onder Friese belichting). | |||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||
Wel kunnen sommigen, zoals HeeromaGa naar voetnoot(1), die met wijde vernieuwingsgolven in tijden en gebieden met geen of zeer weinig verkeer en cultuuruitstraling op fantasierijke wijze gemakkelijk en zwierig opereren, in West-Vlaanderen en Holland het ei-verschijnsel gaan opvatten als een spoor van vroege en doordringende ‘frankisering’ van het Zuidoosten uit, via het Zuidwesten: met goedmoedige bewondering wil ik dit betoverende schouwspel gadeslaan, maar, eerlijk gezegd (behalve op het gebied van enkele ‘reizende’ woorden): mij bij deze ‘frankisering’ (evenmin als ‘veranglisering’) aansluiten kan ik niet.
Om nu tenslotte tot de verklaringen van de scherpzinnige Joh. Franck terug te komen: combinatorische invloed van (volgende) h, r, w is onmiskenbaar: duidelijk in het oostmnl. (met latere eigen ontwikkeling, bijv. in het Hasselts), duidelijk in het westmnl. waar in vormen als eeuw, meer, leen (ohd. lêhan) nooit en nergens ei voorkomt. Dit geeft wel de omstandigheden aan waarin ei niet optreedt, maar verklaart niet waarom elders ei wel optreedt. Al is de gebruiks frequentie van woorden of geflecteerde vormen met ei in open syllabe groter: van een principieel verschillend gedrag naar gelang van de positie in open dan wel gesloten lettergreep blijkt niets. De fonetische ontwikkeling, d.w.z. de op elkaar geleidelijk volgende stadia in de articulatorische wijzigingen van ai (via aei, εi of εe, εə, eə) tot éə (ê), en later (laat-mnl., huidig dialektisch) ie /iə/ kunnen we ons gemakkelijk voorstellen. Lastiger is een inzicht in de ontwikkeling, in geval deze het gevolg is van i-umlaut, van ai tot ei: juist hier zou men kunnen verwachten dat a door invloed van de i een zeer palatale e zou worden die met de tweede component (van ai) tenslotte in ī moest samenvallen: en die ī is er niet! Misschien is het echter zo te zien, dat juist door de invloed van de i-umlaut de tweede component van de diftong ai zijn i-waarde heeft behouden, niet is verdoft tot ə, en het product dus ei was; m.a.w. de i-umlaut heeft tegen de verdoffing van i (in ai) gewerkt, heeft dus mede op de tweede component gewerkt. In dit perspectief mogen we de | |||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||
dubbele, gespreide invloed van de i-umlaut op ai vergelijken met de zgn. i-umlaut van oudgerm. eu. Die umlaut kennen we b.v. in het type * leudi: os. liudi, ohd. liuti > mhd. lüte (hd. Leute), mnl. lude, ndl. lui. De ontwikkeling iu > ü kunnen we dan zien als oostmnl. iu > iü > (met ronding van i) > uu. Bekend is dat het product uu in het Oosten van ons taalgebied voorkomt (Limburgs, - Hollands), terwijl het westmnl. iu laat ontwikkelen tot ie: liede(n). M.a.w., er zou, in dit perspectief, structureel verband bestaan: in geval van i-umlaut oostel. ei / westel. ê = uu / ie. Deze ‘fonetische’ verklaring van ei (en uu) geef ik voorlopig op zeer voorzichtige wijze. Het structureel parallellisme zou een merkelijke steun hebben aan een gelijklopend geografische distributie, m.a.w. als de scheidingslijn (bij i-umlaut) tussen westelijk ê / oostelijk ei samenviel met het gelijkaardige verschil ie / uu. De ie / uu-lijn is noch voor de huidige dialecten, noch voor het mnl. tot nu toe vastgelegd geworden, c.q. kunnen worden: alleen een eerste verkenning is met betrekking tot het woord Diets / Duits zeer onlangs gedaan door J. Goossens (Leuv. Bijdragen, 55e jrg., 1966, 3e afl., blz. 85-102): de schrijver komt (p. 101) tot het merkwaardige resultaat ‘dat de Diets / Duits-lijn niet aan de grens van Brabant en Limburg lag en dat de opvatting dat ze in de buurt van de grens van Vlaanderen en Brabant te zoeken is, dichter bij de waarheid staat’. Het wachten is dus in dezen op de vondsten van het verdere onderzoek van J. Goossens. | |||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||
BesluitHet beste komen we nog uit met de opvatting dat, in het westelijk westmnl. (Wvl., Holl.) de ei in de 13de eeuw in W.-Vl., in de 14de eeuw nog in Holland op een archaïsche trap staat in een ontwikkeling ai > ei (> éè of eə), in die klankwaarde begunstigd door palatale omgeving (i-umlaut, positie voor ‘dentalen’). Die ei heeft in sommige woorden een taaier leven gehad: eigen (naast ook wvl. êgen) is een voorbeeld, in het huidige Wvl. wel nog het enige relict. Naar het Oosten toe (te beginnen met Oost-Vlaanderen) is ei duidelijk op te vatten als product van de i-umlaut; in Limburg staan we op Duits standpunt. In Oost-Vlaanderen, bepaaldelijk te Gent, is het moeilijk uit te maken of ei dezelfde ontwikkeling vertegenwoordigt als in West-Vlaanderen, dan wel een vooruitgeschoven post van de oostelijke i-umlautsgolf: in de Gentse Statuten van de Leprozerie staat steeds eigen, wisselend helege en heilige, eischeden naast eescht, gereit naast réden (Gysseling, St. G.G. V, 14); in de Gentse keuren komt, op inheims na, ei nergens voor. Misschien is het zo, dat (naast Limburg-Brabant en West-Vlaanderen, dan ook) Oost-Vlaanderen de ei insgelijks als autochtoon product van de i-umlaut heeft gekend, en dat (anders dan tengevolge van een uit het Oosten aanspoelende en verzwakkende golf) de diftong ei plaats heeft moeten maken voor een in Vlaanderen autochtone nieuwe beweging, t.w. ‘monoftongering’ van ei, vernauwing van ei tot ē (waarvan het Hollandse ie een vroeg bereikt stadium is; - waarbij Gents heleg, eescht vroeger zegevieren dan inheims, en eigen, ook in W.-Vl. nog)? Men vergelijke hiermee de opvatting van J. Leenen, die t.a.v. van de ontwikkeling van ald tot (diftong) oud tot (monoftong Wvl.) oed reeds in 1941 schreef: ‘Het verre Westen wil nu eenmaal van geen tweeklanken weten: reeds aan de oudste, wijdst verbreide diftongering van oe enz. in vrije positie (nou, douwen) heeft het niet willen meedoen...; ook tegen de gedekt-diftongering (muis / tijd) heeft het zich verzet, en ei en ui (= ui2) die langs andere wegen ontstaan waren hebben er slechts een zeer beperkte gastvrijheid gevonden. De gemeenschappelijke afkeer van de diftong bij het Vlaams en het Frans maakt dat, als er tóch eens een of meer hebben weten | |||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||
binnen te dringen, die stelselmatig, na korte of lange tijd, weer weggewerkt worden’Ga naar voetnoot(1).
In mijn bijdrage is heel wat, naar ik hoop critisch gemonsterd, in geografisch, chronologisch en stilistisch opzicht geordend, materiaal bijeengezet; is op bescheiden en voorzichtige, in de ogen van sommigen misschien te nuchtere, van anderen wellicht wel eens vreemde wijze, gepoogd klaar te zien in een hoe langer hoe ingewikkelder geworden probleem. Moge deze bijdrage anderen met meer kennis en gelukkiger talent gewapend er toe aanzetten, ook eens te zoeken. | |||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||
Naschrift
| |||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||
een Hollandse, is niet de dichteres van deze zeventien liederen; ze heeft ze uit het geheugen, zoals zij ze in haar milieu had gehoord, in onbeholpen vorm en spelling neergeschreven. Het papier van het handschrift is in het tweede kwart van de 16de eeuw vervaardigd. Van de ei-rijmen die we er aantreffen weten we dus niet tot welke vroegere bron (tijd, plaats, dialect) ze eigenlijk opklimmen, al evenmin of ze aan retouches of wijzigingen van Marigen of haar omgeving zijn toe te schrijven. Die vormen zijn: blz. 25, lied V, strofe 3 serteijn: alleijn; 51, X, 5 alleijn: cleijn (niet bewijskrachtig: kan staan voor ê: ê); - 35. VII.1 op mijn eijt (= eed): heeft; 61.XIII.5 heeft: leet (= znw.). Dit is een schrale oogst. Het laatstgenoemde rijm heeft: leet kan een aanwijzing inhouden van de vorm heet voor heeft, een vorm die reeds in de 13de eeuw in Brabant voorkomt, maar nieuw zou zijn de (vroege!) samenval van ē en ê. Heeft juist dit ‘onzuivere’ rijm de copiïst van een andere versie (Liedboekje p. 100) er toe gebracht het vers ‘boven alle dit hij ghescapen heeft’ (: leet) te wijzigen in ‘bauen alle den genen die ic mynne’ (: leet)? Hoe dan ook: zin heeft het rijm heeft: leet wanneer we het lezen als heit: leit. In dit perspectief zou heit (thans nog populair Hollands) een vroege attestatie zijn, en het past dan volkomen in het eerstgenoemde rijmpaar uit ons Liedboekje: op mijn eijt (= eed): heeft. Maar de echtheid van de overlevering van dit rijmpaar staat niet boven alle twijfel verheven: handschrift B immers heeft (i.pl.v. ‘dan hij in sijnen harten heeft’) dat (l. dant, of dan) hem in synre herten geet (dus een rijm eed: geet). Wat heeft er in de oorspronkelijke redactie gestaan? Komt de (uit eed: geet gewijzigde?) versie eijt: heeft met 16de-eeuws Hollands taalgebruik overeen? Of moeten we de zaak omkeren en een (zuiver maar verouderd?) rijm eijt: heeft hier vervangen zien door eet: geet? De slotsom is dat we met de enkele schamele gegevens uit dit Liedboekje geen vaste grond onder de voeten krijgen om tot het voortbestaan in het Hollands (evenmin als daareven in het Westvl.) van ei in umlautloze vormen zomaar te besluiten. |
|