Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1966
(1966)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||
Voor een inventarizering van ons institutionele handschriftenbezitGa naar voetnoot(*)
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||
Bunderius, O.P. († 1557) heeft in de eerste helft van de zestiende eeuw de Quaestiones de quolibet van Godfried van Fontaines († na 1306) nog steeds in 16 Nederlandse bibliotheken aangetroffenGa naar voetnoot(1), wat voor ons zijn betekenis heeft omdat zonder dit op voortreffelijke wijze door Godfried van Fontaines beoefende litteraire genre de Martijnen van Jacob van Maerlant († circa 1300) zo min als de Disputacie van Rogiere ende van Janne door Jan de Weert (14e eeuw), - in dit verband overigens slechts een paar voorbeelden, - behoorlijk zijn te begrijpen. Voor wie dergelijke teksten in hun genetisch verband wil benaderen, is de literatuur van de School bijgevolg onmisbaar. Zo meen ik dan dat wij het litterair patrimonium van de Nederlanden, zonder enige verminking, als een organisch sluitend geheel moeten beschouwen, waartoe bij een weliswaar verschillende verhouding onze scholastiek bedrijvende auteurs even duidelijk mede behoren als een Middelnederlandse bewerking van de preken van Meester Eckhart († 1327-1328) of een Nederlandse vertaling van de Sermones super verba Evangelii: Missus est, waarin U onmiddellijk de bekende preken zult hebben herkend van Sint Bernardus van Clairvaux, O. Cist. († 1153). Veel omvattend is bijgevolg tot het eind van de periode van het handschrift, tot het eind van de zestiende eeuw de litteraire bedrijvigheid in de Nederlanden geweest. Veel omvattend is ook de wetenschappelijke apparatuur ter verkenning van de handschriften. Wanneer ik nu wat meer belangstelling wil vragen voor ons aldus begrepen institutionele en, in de meeste gevallen, nog niet eens semi-officiële handschriftenbezit dat tussen de instellingen met een officiëel erkend statuut en de privé verzamelingen zonder enige toekomst in staat, dan is het beslist niet omdat men te Zutphen in de in 1563 naar middeleeuwse smaak voltooide Librije even goed als te Oxford in het ‘Merton College’, te Florence in de ‘Biblioteca Mediceo-Laurenziana’ evenzeer als in de ‘Cathedral Library’ te Hereford nog de laat-middeleeuwse of de zestiende-eeuwse atmosfeer ongerept aantreft waar de ‘codices catenati’ op een zeldzame bezoeker wachten. De aanleiding hiertoe | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||
moet men ook niet zoeken in het feit dat het institutionele handschriftenbezit meestal meer toegankelijk is dan het privé bezit, meer bij voorbeeld dan de ‘Biblioteca Durazzo’ te Genua en meer ook dan de ‘Bibliothèque Bodmer’ te Cologny in de buurt van Genève waar ik vóór een paar jaren vruchteloos heb getracht een kijkje te nemen. De aanleiding hiertoe moet men vooral zoeken in het feit dat sommige instituten, die vaak hoogst waardevolle handschriften bezitten, een hoog in de Middeleeuwen teruggaande verleden kunnen laten gelden, zo bij voorbeeld instituten zoals het Chorherrenstift Klosterneuburg in de buurt van Wenen en de Stiftsbibliothek te Sankt-Gall, zo ook het ‘St. John's College’ te Oxford en het ‘Sankt-Peter-Stift’ te Salzburg. Hun indrukwekkend verleden billijkt de hoop dat men er oudere en wellicht ook betere kopieën zal weten te vinden van werken van Nederlandse auteurs, de hoop ook dat men aldus de verspreiding van sommige werken in het buitenland tot op een zekere hoogte op de voet zal kunnen volgen en tenslotte nog de hoop dat oudere randnoten weleens de houding zullen toelichten welke men buiten de Nederlanden nog vóór het eind van de Middeleeuwen tegenover deze teksten meende te moeten aannemen. Hier wil ik het intussen vooral hebben over het meer stiefmoederlijk behandeld gedeelte van ons institutioneel handschriftenbezit en ik wil mij hierom verder niet inlaten met de universiteitsbibliotheken die meestal zowel wetenschappelijk als geldelijk zijn opgewassen om aan hun handschriftenafdeling haar volle efficiency te kunnen gunnen. | |||||||||||||||||||||||||
De bibliotheekverkenningVoor bibliotheekverkenning heeft men in de Nederlanden niet moeten wachten tot W. de Vreese in het jaar 1902 voor de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde zou optreden met zijn stilaan beroemd wordende lezing met de titel Over eene Bibliotheca Neerlandica Manuscripta. In het jaar 1526 stuurde paus Clemens VII († 1534) immers aan de toen weliswaar sinds enkele maanden overleden Gentse dominicaan Guillelmus Carnificis († 1525) een schrijven met het verzoek om de pauselijke commissaris Johannes Heitmers uit Zonhoven bij het zoeken | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||
naar waardevolle handschriften ten bate van de pauselijke bibliotheek te willen van dienst zijnGa naar voetnoot(1). De speurzin van de Gentse handschriftenvorser Carnificis was bijgevolg sinds de eerste jaren van de zestiende eeuw te Rome een bekende zaak. Andere namen kunnen, in dit verband, aan de naam van Carnificis worden toegevoegd, zo vooreerst al de naam van Radulphus de Rivo († 1403) en de naam van Gerard Roelands († 1490), de naam van Justus Lipsius († 1606) en die van Isaac Vossius († 1689). Verder mag hier ook de naam van buitenlandse vorsers niet onvermeld blijven zoals J. Mabillon, O.S.B. († 1707) en die van de twee mauristen E. Martène, O.S.B. († 1739) en U. Durant, O.S.B. († 1771). Ook andere buitenlanders die meer voor het verzamelen van handschriften voelden dan voor het vorsingswerk, hebben zich verder sinds de aanvang van de negentiende eeuw in de Nederlanden niet onbetuigd gelaten, zo vooreerst al Thomas Phillipps († 1872) en Freiherr August von Arnswaldt. Onder alle buitenlandse vorsers heeft zich echter, wat het Nederlandse handschriftenbezit betreft, niemand verdienstelijker gemaakt dan H.F. Hoffmann von Fallersleben († 1874) die in een tijd wanneer er hiervoor onder Nederlanders nog weinig belangstelling was, de vergunning wist te krijgen om te Leiden vrij in het handschriftenbezit van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te gaan grasduinen en hierbij de door velen sinds lang vergeten Middelnederlandse literatuur ‘ontdekte’Ga naar voetnoot(2). Zo is men, in dienst van het Nederlandse handschriftenbezit, sinds de eerste jaren van de achttiende eeuw veel gaan voelen voor het reisverhaal dat, bij zijn grote verscheidenheid, reikt van de omslachtige autobiografie tot het streng zakelijk verslag. Hoewel dergelijke verslagen zich meermalen niet als een reisverhaal aandienen, willen wij hier op 28 dergelijke bijdragen wijzen waarmee vorsers nog steeds ernsitg moeten rekening houden.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
De museaDaar zijn vooreerst de musea. Tot nog toe zijn er mij 75 musea bekend met Nederlandse en, in een paar gevallen, met zeer belangrijke codices met werken van Nederlandse auteurs. Uniek is zonder twijfel het British Museum te Londen, waar ik vóór drie jaar onder meer, naast 51 in het Latijn gestelde Getijdenboeken uit de Nederlanden, ook 48 Nederlandstalige Getijdenboeken heb kunnen inkijken. Ook wil ik er hier terloops aan herinneren dat W. de Vreese voor het Middelnederlandsch Woordenboek 95 Middelnederlandse handschriften uit het British Museum heeft geëxcerpeerd, terwijl K. de Flou en E. Gailliard | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||
in de jaren 1895-1897 aan 157 Middelnederlandse handschriften uit het British Museum een summiere beschrijving hebben gewijdGa naar voetnoot(1). Intussen zou het verkeerd zijn een instituut met slechts een paar handschriften te onderschatten. In het museum bij het Sint-Jans-hospitaal te Brugge vindt men immers, naast een oud statuut, slechts twee litteraire handschriften. Deze zijn echter ons oudste Middelnederlands Passionaal-handschrift en, zoals de zusters van dit ziekenhuis dit noemen, een Evangelieboek. Het Passionaalhandschrift, de oudste in het Nederlands gestelde codex namelijk van de Legenda aurea van de zalige Jacobus a Voragine, O.P. († 1298), dagtekent, zoals K. de FlouGa naar voetnoot(2) eens heeft meegedeeld, uit het jaar 1358. Het Evangelieboek, eigenlijk een pericopenboek, dagtekent volgens C.C. de BruinGa naar voetnoot(3) uit de tweede helft van de veertiende eeuw en gaat, in zo ver het bij de tekst aansluit van de Westvlaamse Epistels en Evangeliën, hierbij verjongend te werk. Belangrijk is voor ons ook het Nationaal Museum te Budapest, waar men het handschrift kan inkijken van een veertiende-eeuwse Italiaanse vertaling van het Mirouer des simples ames anienties, een mystiek traktaat namelijk van de hand van de valencijnse begijn Marguerite Poirette († 1310). Intussen ontgaan dergelijke instituten weleens aan de aandacht van de vorsers. Zo heeft A. van ElslanderGa naar voetnoot(4) eens op een van de oudste Ruusbroec-handschriften in het Museum Plantin Moretus gewezen, een codex met het traktaat Van den kersten ghelove die aan het Ruusbroec-Genootschap was ontgaan. | |||||||||||||||||||||||||
De archieven-depotsVoor het bewaren ingericht van allerlei archivalia heeft een archieven-depot meermalen ook te waken over niet onbelangrijke | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||
litteraire handschriften. Zo vermeld ik hier de volgende, onder het toezicht van archivarissen, bewaarde handschriften:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
De academiesOok bij academies is het goed naar handschriftenbezit te informeren. Zo moet men er rekening mee houden dat de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen een niet onbelangrijke handschriftenverzameling, sinds enkele jaren in bruikleen bewaard in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, bezit. Ook een Catalogus van dit handschriftenbezit werd overigens door D.J.H. Ter Horst gepubliceerd, namelijk: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||
Verder bezit de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, naast een tiental Middelnederlandse fragmenten, ook nog: Ms. 9 = Thomas van Cantimpre, O.P., Bienboec. Ms. 10 = Herman Steenkijn. Die voorspraeke op den heiligen pater noster. Met het handschriftenbezit van de musea, van de archievendepots en van de academies moeten neerlandici bijgevolg, hierin ook steun zoekend bij de filmo- en bij de fototheek, even beslist rekening houden als met dat van de universiteiten en met dat van de rijks-, van de provindie- en van de gemeentebibliotheken en er zijn mij, hoewel er zeer waarschijnlijk nog wel meer zouden te vermelden vallen, tot nog toe zo wat 300 over de aardbodem verspreide instituten bekend waar men werken van Nederlandse auteurs en verder ook, Middelnederlandse vertalingen van buitenlandse schrijvers kan ter hand nemen, 300 instituten waaraan dan nog de talrijke rijks-, provinciale en gemeentebibliotheken met Nederlands handschriftenbezit, alsook de voor de Nederlanden niet onbelangrijke universiteitsbibliotheken vallen aan toe te voegenGa naar voetnoot(1).. | |||||||||||||||||||||||||
De filmo- en de fototheekIn het jaar 1928 heeft Titus Brandsma, O. Carm. († 1942) gepleit voor het oprichten van een fototheek waar, onder het toezicht van het ‘Instituut voor de Geschiedenis der Nederlandse mystiek’ te Nijmegen geleidelijk foto's zouden worden verzameld van alle handschriften die teruggaan op de mystieke literatuur der Nederlanden en nauwelijks 10 jaar later kon hij er in een met de hulp van G. Feugen opgesteld verslagGa naar voetnoot(2) op wijzen dat men daar reeds 700 traktaten uit 58 verschillende handschriften en uit 30 over Europa verspreide bibliotheken bij elkaar had, een belangrijk | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||
materiaal bijgevolg dat in 172 folio-banden bij het ‘Instituut voor Nederlandse Letteren’ aan de Universiteitsbibliotheek te Nijmegen voor alle vorsers toegankelijk is. Voor het belang dat aan deze fototheek moet worden gehecht, verwijzen wij naar:
Niet te onderschatten is verder het in het jaar 1937 door Félix Grat te Parijs opgerichte ‘Institut de recherche et d'histoire des textes’ waar, naast een rijk voorziene inventaris van klassieke, Oud-Franse en Arabische handschriften, ook een belangrijke filmotheek wordt bijgehouden. De inventaris en ook de filmotheek zijn nu, zo lang het om in het Latijn gestelde teksten gaat, ook voor de Nederlandse auteurs niet te verwaarlozen. Het I.R.H.T. publiceert overigens sinds het jaar 1952, ten behoeve van de handschriftenvorsers, een tijdschrift met de naam Bulletin d'information (Ed. Publications de l'Institut de recherches et d'histoire des textes, Parijs). Voor de juiste betekenis van het I.R.H.T. verwijzen wij nog naar:
Belangrijk is ook een initiatief waar men in het jaar 1955 toe kwam. Nadat de Belgische regering op verzoek van de vijfde ‘Conferentie der Nederlandse Letteren’ in 1955 te Antwerpen gehouden, aan de Koninklijke Bibliotheek te Brussel hiertoe een speciaal krediet toekende, is men aan de Koninklijke Bibliotheek te Brussel begonnen met het reproduceren van de voornaamste Middelnederlandse handschriften met litteraire teksten die in België worden bewaard. Zo werden er tot nog toe door de Koninklijke Bibliotheek te Brussel 779 + 415 Middelnederlandse handschriften gefilmeerd en de microkaarten zijn in een tiental bibliotheken in België en ook in Nederland voor vorsers toegankelijk. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||
Twee niet te onderschatten initiatieven werden ook, wat de microfilm betreft, genomen in de Verenigde Staten. Met de inventorizering van de filmotheken werd begonnen door de ‘Philadelphia Bibliographical Center and Union’, waarbij er 25.000 microfilmen uit 197 instituten werden genoteerd. Hiervoor verwijzen wij naar:
Philadelphia Bibliographical Center and Union Library Catalogue, Ann Arbor, Michigan, 1951.
Verder werd er na de tweede wereldoorlog te Saint-Louis in Mississipi een commissie opgericht met de naam ‘Knights of Columbus Vatican Film Library’ die onder het toezicht van de universiteit te Saint-Louis een filmotheek wilde oprichten waar microfilmen zouden worden opgenomen van de belangrijkste handschriften uit de ‘Biblioteca Apostolica Vaticana’ en ook uit andere bibliotheken. Ook publiceert de hier zo even vermelde universiteit sinds het jaar 1957, in dit verband, een tijdschrift met de naam:
Manuscripta, Saint Louis University Library.
Voorts heeft het Ruusbroec-Genootschap te Antwerpen in het jaar 1958, met de steun van rijkstoelagen, een begin gemaakt met het oprichten van een filmotheek waar, naast de Ruusbroechandschriften, ook handschriften van andere belangrijke mystieke werken uit de Nederlanden worden opgenomen. Twee Leuvense initiatieven moeten hier ook nog worden vermeld. In het jaar 1949 werd vooreerst door de Universiteitsbibliotheek in vermelde stad met een filmotheek een aanvang gemaakt. Zo wat 1000 filmen werden er tot nog toe opgenomen. Verder is te Leuven het Centrum De Wulf-Mansion in het jaar 1962 nog begonnen met het opbouwen van een filmotheek die verband houdt met Aristoteles-vorsing. Ook Nederlandse auteurs komen er meermalen voor. Niets laat ons intussen toe te onderstellen dat men niet eerlang met nog andere initiatieven zal voor de dag komen. Onlangs is overigens de ‘St John's Abbey and University’ te Collegeville, Minnesota, begonnen met het microfilmeren van de belangrijkste handschriften uit de kloosterbibliotheken in Europa die meestal op een verleden kunnen terugblikken van verschillende eeuwen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||
Ook heeft Rev. Oliver Kapsner, O.S.B., in dit verband uit naam van de ‘St John's Abbey and University’ te Collegeville, Minnesota, onlangs drie verslagen gepubliceerd, die respektievelijk met een datering op januari, 1965, met een tweede teruggaande op juni, 1965, en met een derde uit de maand maart, 1966, zijn verschenen onder de veel zeggende titel: Monastic Manuscript Microfilm Project, Collegeville, Minnesota, mei, 1966. | |||||||||||||||||||||||||
De adreswijzigingenDe handschriften verhuisden in de laatste jaren: van de pastorie ‘Krijtberg’ te Amsterdam naar het Berchmanianum te Nijmegen. van het Minderbroedersklooster te Antwerpen naar het Provinciaal Archief van de minderbroeders te Sint-Truiden. van de Preussische Staatsbibliothek te Berlijn nog vóór het eind van de tweede wereldoorlog voor het aanzienlijkste gedeelte naar de Universiteitsbibliothek te Tubingen en voor een gedeelte ook naar de Staatsbibliothek te Marburg/Lahn. De Berlijnse handschriften uit Marburg/Lahn werden echter in de eerste dagen van het jaar 1966 ondergebracht in de zeer onlangs opgerichte ‘Staatsbibliothek der Stiftung Preussischer Kulturbesitz’, Berlin-Dahlem, Archivstrasse, 12-14. Een kleiner gedeelte van de Berlijnse handschriftenverzameling was echter in Oost-Berlijn gebleven en de Preussische Staatsbibliothek werd hierbij omgedoopt tot ‘Deutsche Staatsbibliothek’. Voor de in Tubingen en in Marburg/Lahn ondergebrachte handschriften van de oude Preussische Staatsbibliothek verwijzen wij naar:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
De catalografieDoor het voorbeeld gestimuleerd van talrijke vorsers die voor handschriftenonderzoek bij sinds lang gevestigde bibliotheken kwamen aankloppen, is men reeds vroeg met het systematisch inventorizeren begonnen van ons handschriftenbezit. Ook heeft het zonder twijfel zijn betekenis dat Leiden hiermee buitenlandse bibliotheken van meer formaat is vóór geweest en reeds in het jaar 1595 een bibliotheek-cataloog publiceerde met de titel Nomenclator autorum omnium quorum libri vel manuscripti, vel typis expressi exstant in Bibliotheca Academiae Lugduno-Batavae. Deze catalogus, die te Leiden bij Fr. Raphelengius van de pers kwam, bood nog maar weinig handschriften en was het werk van Petrus Bertius die, na een eerder bewogen leven, in het jaar 1629 te Parijs overleed. Hierbij is Leiden niet gebleven. In het jaar 1614 publiceerde Daniël Heinsius († 1655) immers, met een belangrijke handschrifteninzet, een nieuwe bibliotheek-cataloog met de titel Catalogus librorum bibliothecae Lugdunensis, waarop nog andere zullen volgen, terwijl de Universiteit te Leiden in het jaar 1597 ook een lijst van ‘donatores’ liet van de pers komen met de titel Catalogus principum, civitatum, et singulariorum, qui donatione vel inter vivos vel mortis causa, bibliothecam publicam, in Academia Lugduno-Batava institutam, liberaliter ditarunt. Dit was een reeds in 1592 in eerste redactie, voltooide en intussen weer bijgewerkte praestatie van Paulus Merula († 1607). Zo is het duidelijk dat Leiden, wat de catalografie betreft, is vóórgegaan. Intussen verdienen de rijkst gepubliceerde handschriftenkatalogen niet steeds het vertrouwen dat men aan een bescheidener opzet meermalen niet kan betwisten. Ook zou het verkeerd zijn te onderstellen dat, bij het van de pers komen van een nieuwe handschriftenkataloog, het laatste woord ter identificering van de daar beschreven handschriften wordt meegedeeld. Talrijk zijn immers de raadselen waarvoor wij ook bij het inkijken van handschriftenkatalogen uit de jongste 50 jaar nog vaak komen te staan. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||
Dit is niet alleen het geval voor de door S. de Ricci en W.J. Wilson in de jaren 1935-1940 te New-York gepubliceerde Census of Medieval and Renaissance Manuscripts in the United States and Canada, waar een Getijdenboek wat de daar voorkomende teksten betreft, alleen wordt toegelicht met de al te beknopte omschrijving: Book of Hours. Ook buiten de Verenigde Staten komen er nog steeds handschriftenkatalogen van de pers waar de hoofdzaak, het identificeren van de in een handschrift voorkomende teksten, als iets bijzonder bijkomstigs wordt behandeld. Hiermee willen wij intussen geenszins insinueren dat, na de identificering van de teksten, al het overige heel goed kan onvermeld blijven. Een niet te ontkennen belang hebben immers ook secundaire gegevens zoals het ex-libris en het colofoon, een schenkingsbetuiging en sommige randnoten, de verluchting van de codex en ook de band die weleens een houvast wordt voor wie de herkomst van de codex wil achterhalen. Aan één feit wil ik intussen herinneren, waarmee ik slechts op een geval wil wijzen dat zich af en toe voordoet. Tot het jaar 1945 hebben wij moeten wachten op de identificering van twee tot dan onbekende werken van Frans Vervoort, O.F.M. († 1555) door A. Ampe, S.J., en A. Deblaere, S.J.Ga naar voetnoot(1), twee werken die nochtans reeds in het jaar 1903 door J. van den Gheyn, S.J., werden vermeld in zijn Catalogue des manuscrits de la bibliothèque royale de BelgiqueGa naar voetnoot(2). Bij dit alles zal het ook overbodig zijn er hier aan te herinneren dat wij beter niet aan handschriftenfetichisme gaan doen. Een handschrift is niet belangrijk omdat het een paar tweederangstekstjes weet aan te bieden die nog niet werden uitgegeven, maar een handschrift wordt vaak een onmisbare hulp voor wie met corrupte lezingen bij een tekstuitgave wil tot inzicht komen. Ook heeft het buitenland ons een paar malen voor Nederlandse teksten, waarvoor er aanvankelijk in de Nederlanden niet al te veel belangstelling was, meer aandacht gevraagd. Zo verklaarde J. Te WinkelGa naar voetnoot(3) in het jaar 1887 nog dat ‘de nog onuitgegeven mystieke geschriften van Jan van Leeuwen, die gedeeltelijk in rijmend | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||
proza vervat zijn, niet zelden tot baarlijke onzin schijnen over te slaan’. Hierna kijkt men dan ook op wanneer men J. LechnerGa naar voetnoot(1) in het jaar 1936 ziet te kennen geven dat hij de ‘Goede Kok’ voor ‘een van de meest sympathieke en meest ontroerende gestalten (houdt) uit Ruusbroecs kring’. Verder had men in de Nederlanden aan het reeds in het jaar 1906 door St. Schoutens, O.F.M., zonder enige wetenschappelijke bedoeling gepubliceerde Indica mihiGa naar voetnoot(2) nog zeer weinig aandacht geschonken wanneer in 1929 de Franse historicus F. VernetGa naar voetnoot(3) dit boek, dat hij als een verrijking beschouwde van ons litterair bezit, als een van de keurigste vertolkingen voorstelde van de middeleeuwse godsvrucht tot Christus' mensheid. Een katalograaf mag zich intussen, bij het registreren en bij het identificeren van de teksten, niet door hun waarde of door hun vermoede onwaarde laten leiden. Voorts zullen, bij het inkijken van de ieder jaar nog toenemende katalografische literatuur, een half dozijn repertoria van handschriftenkatalogen voor vorsers vaak een welkome hulp worden. Deze zijn:
Ook werden er meermalen stelregels gepubliceerd die, vooral voor jongere vorsers, bij het catalografische werk kunnen een leidraad worden. Zo bij voorbeeld: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
De autografenBij dit niet onaanzienlijk en voor velen eerder hinderlijk over talrijke officiële en over wellicht even talrijke institutionele bibliotheken verspreide handschriftenbezit zijn er intussen zeer markante gevallen die zeker onze aandacht verdienen, zo bij voorbeeld de autografen. Met autografen bedoel ik intussen niet ieder briefje of ook maar de handtekening van een bekend persoon uit het verleden, ook niet handschriften die door een bekende auteur uit het verleden werden vervaardigd en waar ons niet een tekst van die auteur, maar integendeel het werk van een ander wordt voorgelegd. Met autografen bedoelen wij handschriften waar de auteur zijn eigen werk aan het perkament heeft toevertrouwd of waar hij in ieder geval zijn eigen werk, hoewel door anderen gekopieerd, of ook het werk van een ander heeft nagelezen en hier en daar met eigen hand van randnoten voorzien. Zo is bij voorbeeld de door Thomas Hemerken van Kempen († 1471) geschreven Bijbel, het ms. Darmstadt, Hessische Landes- und Hochschulbibliothek, 324, voor ons geen autograaf. Autografen kunnen ons intussen allerlei problemen voor de voeten gooien. Kunnen wij het vooreerst, wanneer wij een autograaf ter hand nemen, voor zeker houden dat de auteur er aan zijn werk de vorm heeft gegeven die het, naar zijn later nooit geretracteerde bedoeling, doorlopend moest behouden? Bepaalde gevallen moeten ons, in dit verband, tot voorzichtigheid aanzetten. Zo hebben J. Leclercq, O.S.B., C.H. Talbot en H.M. Rochais, O.S.B.,Ga naar voetnoot(1) er in de laatste jaren op gewezen dat men ernstig | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||
met de mogelijkheid moet rekening houden dat Sint Bernardus van Clairvaux, O. Cist († 1153) wellicht aan de autograaf van zijn Sermones super Cantica canticorum af en toe wijzigingen heeft aangebracht die, alle even authentisch, hun stemrecht in de eerstvolgende jaren bij het Kapittel niet hebben prijsgegeven en zich bijgevolg naderhand bij de kopiisten wisten te laten gelden. Deze weliswaar tot nog toe niet bewezen hypothese verklaart, naar mijn bescheiden mening, nog het meest bevredigend het verrassende feit dat wij voor dit werk drie teksttradities bezitten. Duidelijker nog getuigt de autograaf van Thomas van Aquino's Summa contra gentiles, waarvan mijn oudere collega's in de te Rome gevestigde ‘Commissio leonina’ voor de kritische uitgave van de werken van Thomas van Aquino, O.P. († 1374) het met typografische knepen voor de lezers hebben mogelijk gemaakt om alle door de auteur in de autograaf aangebracht emendaties op de voet te volgen. Een aantal lezingen in sommige handschriften gaat namelijk terug op sommige door de auteur naderhand geschrapte formuleringen, waarom wij bij gedeelten van de tekst waarvoor de autograaf ontbreekt, niet zonder meer mogen besluiten dat de afwijkende lezingen als het werk moeten worden beschouwd van jongere kopiisten. Tot dergelijke vaststellingen komt men nu ook bij een paar autografen van Nederlandse auteurs. Wij bezitten bij voorbeeld onder meer een autograaf van het Ortus et decur sus ordinis cartusiensis van de hand van Hendrik Egher van Kalkar, O. Cart. († 1409) in het ms. Darmstadt, Hessische Landes- und Hochschulbibliothek, 710, en wij bezitten ook, na dat er bij de bibliotheekbrand te Leuven in het jaar 1914 een werd verwoest, nog steeds twee autografen van Thomas Hemerken van Kempen, een namelijk met 13 werken van de Kempenaar en een met 4 werken van deze auteur. Dit zijn respektievelijk de mss. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 5855-61 en Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 4585-87. Voor ons is het nu leerrijk bij H.B.C.W. VermeerGa naar voetnoot(1) te vernemen dat er afschriften van het Ortus et decur sus ordinis cartusiensis bestaan die op oudere vormen teruggaan van de autograaf en deze auteur is ook van mening dat Egher niet zelf ver- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||||
antwoordelijk is voor sommige emendaties die in zijn autograaf, vermoedelijk na zijn overlijden, werden aangebracht. Voorts stelt men, bij het inkijken van de door L.M.J. DelaisséGa naar voetnoot(1) gepubliceerde diplomatische uitgave van de autograaf van Thomas Hemerken van Kempen, al spoedig vast dat er af en toe door de auteur aan de reeds neergeschreven tekst kleinere wijzigingen werden aangebracht en het is mij onbekend in hoe ver sommige door de auteur in de autograaf geschrapte lezingen tot sommige handschriften zijn doorgedrongen vooraleer de Kempenaar in het jaar 1441 aan zijn autograaf de laatste hand heeft gezet. Dergelijke vaststellingen moeten ons aanzetten tot een grote voorzichtigheid. De vraag kan immers worden gesteld in hoe ver markante auteurs hun correcties bij een werk steeds aan eenzelfde autograaf hebben toevertrouwd en met emenderen ophielden zodra het werk was in omloop gekomen. Dit betekent dan ook dat een autograaf, wanneer wij deze nu eenmaal bezitten, niet uiteraard als de enige authentieke tekst moet worden beschouwd. Het belang van een autograaf mogen wij overigens, ook bij de onderstelling dat er voor een bepaald werk nooit een tweede heeft bestaan, niet overschatten. Vooreerst komen er in sommige autografen, zo bij voorbeeld in die van Sint Thomas van Aquino's Summa contra gentiles, thans het ms. Città Vaticana, Biblioteca Apostolica Vaticana, Vat. lat., 9850, af en toe niet geschrapte en niettemin niet te betwisten verschrijvingen voor. Hiermee bedoelen wij een aantal ‘lapsus calami’, verder zonder enige billijke reden herhaalde of ook ten onrechte weggelaten woorden, voorts een zinswending die alleen te verklaren valt uit een voorafgaande en intussen door de auteur zelf geschrapte aanhef. Verder kan men, bij het gereed maken van een kritische uitgave, een reconstructie van de autograaf niet als de opzet beschouwen welke de filologen nu eenmaal hebben te verwezenlijken. Bij een kritische uitgave gaat het integendeel om de reconstructie van de archetypus van een bepaalde teksttraditie, het enige dat palaeografisch uit de afschriften is te achterhalen. Van de archetypus tot de autograaf zal er overigens meermalen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||
nog een hele afstand zijn af te leggen en deze tocht over ijs van één nacht blijft steeds een waagstuk waar men slechts met de hulp van gissingen kan toe overgaan die ieder palaeografische grondslag missen. Tot nog toe kon ik, wat Nederlandse auteurs betreft, 43 autografen achterhalen van litteraire teksten, waaraan ik hier om de zeldzaamheid van tiende-eeuwse autografen, de eigenhands geschreven brieven van Ratherius van Verona wil toevoegen. Deze autografen zijn:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||
Voorts zijn er ook pseudo-autografen, handschriften namelijk welke men jaren lang geheel ten onrechte voor autografen heeft gehouden. Zo heeft Jan Frans Willems († 1846)Ga naar voetnoot(1) het eens over | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||
autografen gehad van Ruusbroec die aan de Koninklijke Bibliotheek te Brussel worden bewaard en ook over een Leidse codex die, zoals het Brusselse handschrift, ‘eigenhandig door Ruusbroec werd geschreven’. Met de Brusselse autografen bedoelt hij het Ruusbroec-handschrift H, eigenlijk het ms. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 2412-13, en met het Leidse handschrift het Ruusbroec-handschrift L, eigenlijk het ms. Leiden, Universiteitsbibliotheek, Lett., 343. Ook verlaat hij zich blijkbaar voor het Brusselse handschrift op een vroeg-negentiende-eeuwse nota voor in de codex, luidend: ‘Gemaect en geschreven door Jois Rusbrochius’, voor het Leidse handschrift op de nota ‘Vyf geestelycke tractaten gemaekt en met de eygen handt geschreven van Heer Jan van Ruysbroeck...’ in de in het jaar 1824 van de pers gekomen veilingskataloog met de titel: Bibliotheca Meermanniana sive Catalogus librorum impressorum et codicum manuscriptorum quos maximam partem collegerunt viri nobilissimi Gerardus et Joannes MeermanGa naar voetnoot(1). Verder voegt J. Te WinkelGa naar voetnoot(2), wanneer hij het in 1887 terloops over de handschriften heeft met de werken van Ruusbroec, hier nog de nota aan toe: ‘Gedeeltelijk autografen’. Hierbij willen wij er nu aan herinneren dat het Ruusbroec-handschrift H een vijftiende-eeuwse codex is, het Ruusbroec-handschrift L, dat in het jaar 1463 werd vervaardigd, eveneens. Ook kan men dit laatste handschrift niet voor ernstig nemen wanneer men er leest dat de klaris Zuster Aelheyn Barentse uit Zwolle, die deze codex tot het jaar 1495 bezat, deze nog van Geert Groote had ontvangen. Dit Ruusbroec-handschrift L werd intussen in het jaar 1914 bij de bibliotheekbrand te Leuven vernietigd. Zo kan, wat de tijd betreft wanneer dit is ontstaan, alleen het Ruusbroec-handschrift A, eigenlijk het ms. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 19.295-19.297, bij het vorsen naar autografen nog enige belangstelling vinden. Zijn verwachtingen stelt men hierbij beter niet te hoog wanneer men, bij het rustig bekijken van de miniatuur bij dit handschrift, vaststelt dat de secretaris van de Goede Prior de tekst naar een voor hem liggend wassen tafeltje op perkament kopieerde. Verder zal men in de met vaste hand geschreven tekst vruchteloos naar de verschrijvingen en bij het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||||
te boek stellen aangebrachte tekstemendaties zoeken die meestal een autograaf kenmerken. Hoewel, naast de ‘ductus’ van het geschrift, ook het ontbreken van titels duidelijk maakt dat A op een oudere teksttraditie teruggaat, kan men het ms. A bijgevolg niet behoorlijk voor een autograaf aanzien. Volledigheidshalve wil ik er hier ook aan herinneren dat K.C.L.M. de BeerGa naar voetnoot(1) er eens heeft op gewezen dat W. de Vreese het handschrift met Dat Leven Ons Leven Heren dat tot het handschriftenbezit behoort van de kruisheren te Sint-Agatha-CuyckGa naar voetnoot(2) niet alleen voor een werk hield van Geert Groote, maar ook voor een autograaf. Hierbij verwijst K.C.L.M. de Beer intussen naar het ‘pro manuscripto’ in omloop gekomen proefschrift van N. Greitemann, waar men inderdaad het volgende leest: ‘Professor W. de Vreese, historiae litterariae Neerlandicae necnon artis palaeographicae peritissimus, tamquam sententiam probabilem proponit: ipse Gerardus M. non solum composuit hoc opus (= Dat leven ons leven Heren), sed etiam materialiter scripsit, ita ut heic haberetur autographum’Ga naar voetnoot(3). Om de naam van W. de Vreese acht ik mij verplicht hierbij aan te merken dat de sinds jaren beroemde mediaevist bij het beschrijven van het handschrift in de ‘Bibliotheca Neerlandica Manuscripta’ niets van die aard te kennen geeft en bij een reis naar Cuyck heb ik 15 jaar geleden in het ms. Sint-Agatha-Cuyck, Kruisherenklooster, C. 2o, no 10, niet de schrappingen van eerste hand kunnen achterhalen die meestal een autograaf kenmerken. Voor de literatuur betreffende de autografen van Nederlandse auteurs verwijs ik hier naar:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
De ‘Urtext’Bij de vaststelling dat er twee redacties bestaan van het De viris illustribus van de Windesheimse koorheer Jan Busch († 1479-1480) hebben sommige imitationisten, ter verdediging van de Italiaanse stelling, beweerd dat men de passus over ‘Thomas de Kempis... qui... composuit... Qui sequitur me de imitatione Christi’ als een jongere interpolatie moet beschouwen, waarna V. Becker heeft aangetoond dat het om heel wat meer toevoegingen gaat die alle op de geschiedenis teruggaan van het Windesheimse Kapittel, terwijl de kortere tekst bij het klooster te Windesheim was gebleven. Zo kan men het voor duidelijk houden dat Busch zelf twee redacties heeft bedoeld wanneer hij de Proloog tot het Liber de origine devotionis modernaeGa naar voetnoot(1) beëindigde met de woorden: ‘A me autem... ista sunt inchoata, sed in Sultensi prelatura... anno domini millesimo quadringentesimo sexagesimo 4o utcumque completa’. Zo moeten wij met de auteur de uitvoeriger tekst niet om zijn grotere omvang als een jongere redactie beschouwen, maar wel om de verruimde opzet die er Busch toe bracht het als een kloosterkroniek begonnen werk als een Kapittel- of congregatiekroniek te voltooien. Zie voor dit alles:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||
Verder werd er in het jaar 1925 te Lubeck een Imitatio-codex ontdekt, waar de tekst beslist beknopter blijkt te zijn dan de ‘textus receptus’ en bij confrontering meende P. Hagen vast te stellen dat het bij het ontbrekende juist om de meer emotioneel gestelde bladzijden gaat van het werk waar men in de Lubeckse tekst vruchteloos zal naar zoeken. Dit volstond om te besluiten tot twee redacties, tot een ‘Urtext’ namelijk van de hand van iemand die zich bij het schrijven niet door zijn gemoed liet leiden, verder tot een tweede niet zonder ontroering geschreven en intussen ook uitvoeriger redactie. Hierop kan men antwoorden dat affectief gekleurde uitlatingen ook in de zo genaamde ‘Urtext’ geenszins ontbreken. Vooral wordt het hierbij moeilijk om de ‘Urtext’-theorie voor ernstig te nemen wanneer men, bij het lezen van het betoog van P. Debongnie vaststelt dat er bij het excerperen soms enkele woorden mee werden gekopiëerd die alleen in het context van de ‘textus receptus’ zin hadden. Zie voor dit alles vooral:
Voorts zijn er nog meer teksten waarmee wij voor het kiese probleem komen te staan welke van de twee redakties nu eigenlijk de oudste is. Zo bij voorbeeld schijnt een hoofdstuk uit het eerste traktaat van Jan van Leeuwen met de titel Van den x gheboden op dezelfde ervaring terug te gaan als het verhaal met de titel Van seven alte wonderleke manieren van alindecheyden, dat als een autonome tekst, niet als een hoofdstuk uit een of ander werk tot ons kwam. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||
In beide teksten gaat het in ieder geval nadrukkelijk over de ‘derelictio’, een thema dat in het hier laatst vermelde verhaal alleen breedvoeriger wordt behandeld. Ook meen ik dat de stijl borg staat voor beider echtheid, maar wij zien tot nog toe niet goed in hoe kan worden aangetoond welke van deze twee teksten, die zo nauw bij elkaar aansluiten, als de oudste moet worden beschouwd. Voor de twee teksten van Jan van Leeuwen verwijzen wij naar onze bloemlezing, namelijk: Jan van Leeuwen, Een bloemlezing uit zijn werken, Antwerpen, 1943, p. 181-188. Tenslotte kan ook de vraag worden gesteld of het in 1535 te Utrecht van de pers gekomen werk met de titel Margarita Evangelica, Een devoet boecxken geheeten Die Evangelische Peerle, als een eerste redactie van de Peerle moet worden begrepen, dan of het een florilegium is waarvoor de teksten werden ontleend aan Die grote evangelische Peerle die eerst in het jaar 1538 zou verschijnen. Voorzichtig moet men met dergelijke problemen te werk gaan en men mag zich niet laten misleiden door de stelregels van de tekstkritiek waar veel ervaring in zit waarvan echter de bruikbaarheid bij ieder nieuw geval steeds opnieuw moet worden afgewogen. Zo zou het niet voorzichtig zijn om het prestige dat de brevior lectio vaak onder filologen geniet, de kortere redactie als een ‘Urtext’ van een werk, van het De imitatione Christi bij voorbeeld, voor te stellen. In een dergelijk verband moet men dan ook vooreerst nagaan in hoe ver de tekst als een organisch sluitend geheel kan worden beschouwd, waar een schrapping onmiddellijk als een hinderlijke leemte zal worden aangevoeld. Wanneer dit niet het geval is, vraagt men zich vruchteloos af waarom de kortere tekst niet kan het resultaat zijn van allerlei besnoeiing waartoe men kan zijn overgegaan om het werk behoorlijk te kunnen in dienst stellen van een milieu waarvoor het niet aan het perkament werd toevertrouwd. | |||||||||||||||||||||||||
De ‘authentieke’ handschriftenVoor de drie markantsten onder zijn auteurs, voor de zalige Jan van Ruusbroec, voor Jan van Leeuwen en voor Jan van Schoonhoven heeft Groenendaal een verzamelhandschrift vervaardigd, waarmee men blijkens de miniatuur bij het Ruusbroec-hand- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||
schrift A, thans het ms. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 19.295-19.297, en blijkens de miniaturen bij de nog behouden tot ons gekomen bladen uit het verzamelhandschrift van Jan van Leeuwen, thans het ms. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, II. 138, uit piëteit tegenover de auteur is begonnen, misschien echter ook uit voorzichtigheid. Bij het inkijken van de Proloog, achter in het ms. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, IV. 401 (Olim Lier, Dominikanenklooster, 1), f. 270c, stelt men namelijk vast dat de koorheren van Groenendaal bij het kopiëren van de werken van Jan van Leeuwen geen wissel op de toekomst hebben getrokken, maar onder meer in het Boec vanden invallen een en ander aan de tekst hebben gewijzigdGa naar voetnoot(1). Verder zijn de Ruusbroec-vorsers, hoewel allen deze verhouding niet op eenzelfde manier begrijpen, het er sinds jaren over eens dat wij voor de Brulocht twee redacties bezitten. Voorts verplichten twee vaststellingen ons er toe met het Ruusbroec-handschrift A voorzichtig te werk te gaan. Vooreerst sluit de Latijnse vertaling van Willem Jordaens († 1372) wanneer de twee redacties niet met elkaar kunnen worden verzoend, niet aan bij de redactie die volgens L. Reypens, S.J.Ga naar voetnoot(2) op Ruusbroec teruggaat. Verder ontlenen de jongere handschriften van de Tabernakel hun betere lezingen niet aan het Ruusbroechandschrift A. Hierom komt het waarschijnlijk voor dat Groenendaal, bij het vervaardigen van het verzamelhandschrift af en toe een bepaalde formulering heeft in de tekst gebracht, waarmee oudere handschriften het niet eens zijn. Dit moet voor ons volstaan om te besluiten dat wij het authentieke handschrift als de archetypus moeten beschouwen van de vulgaat-traditie, waar men dus vruchteloos zal naar een verklaring zoeken voor alles wat vermoedelijk op een prae-vulgaat-traditie kan teruggaan. Voor de motieven die bij de tekstherziening hebben voorgezeten, kan men hoogstens een paar gissingen wagen en men weet voorlopig nog niet eens bij benadering te bepalen wanneer men hiertoe is overgegaan. Dit is overigens ook het geval voor de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||
herziening van Jan van Leeuwens werken. Alleen acht ik het waarschijnlijk dat, wanneer er van het verzamelhandschrift met de werken van de Kok van Groenendaal enkel vijf miniatuurbladen behouden bleven, de overige tekstbladen niet toevallig zullen zijn verdwenen. Is het nu gewaagd te onderstellen dat de koorheren, na de herrie met Kanselier Gerson († 1429) rond Ruusbroecs orthodoxie, het verzamelhandschrift van de ongeschoolde Kok liever hebben van kant gemaakt? Vermoedelijk niet, maar anderen hadden er intussen voor gezorgd dat er reeds vroeg kopieën waren in omloop gekomen waar er, blijkens de talrijke nog in Nederlandse en ook in Duitse handschriften voorkomende excerpten, belangstelling voor was. Wanneer wij nu voor Ruusbroec en ook voor Jan van Leeuwen met een prae-vulgaat-tekst moeten rekening houden, dan volgt hieruit nog niet dat dit ook voor de werken van Jan van Schoonhoven († 1432) het geval is. In de Proloog bij Schoonhovens verzamelhandschrift, thans het ms. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 15.129, wordt ons immers meegedeeld dat de kopiist, op het nadrukkelijk verzoek van Henricus Ysenbaert, pastoor van de Sint-Maartenskerk te Zaventem, de werken van Jan van Schoonhoven heeft gekopiëerd naar gelang deze werden voltooid, maar bij het overlijden van de auteur hier nog niet helemaal mee klaar was. Intussen is dit laatste ook het enige van de drie ‘authentieke’ verzamelhandschriften uit Groenendaal dat gaaf tot ons kwam. Zoals wij hierboven hebben aangestipt, bezit men van het verzamelhandschrift met Jan van Leeuwens werken slechts vijf blijkbaar om de miniaturen bewaarde bladen. Verder vangt de oorspronkelijke foliëring van het Ruusbroec-handschrift A aan met het volgnummer XC, zo dat de codex, vermoedelijk om zijn niet onaanzienlijke omvang, met dit gevolg dat de eerste helft zoek geraakte, in vroegere jaren werd gehalveerd. Een kopie van dit zoek geraakte gedeelte bezitten wij echter in het Ruusbroechandschrift F, thans het ms. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 1165-1167. Verschillende vragen moeten intussen, bij dit alles, zonder een antwoord blijven. Zo bij voorbeeld de volgende vragen: Heeft Groenendaal, dat de kopiëerijver ten bate van de kloosterbibliotheek in zijn Obituarium aan de koorheren als een verdienste aanrekende, ook voor het verzamelhandschrift met Ruusbroecs | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||
werken en voor dat met de werken van Jan van Leeuwen op de hulp van een kopiist buiten huis beroep gedaan? Kan men van uit het Duitse en oudste handschrift met de werken van Jan van Leeuwen, thans het ms. Pommersfelden, Graeflich von Schoenbornsche Bibliothek, 280/2881, tot een reconstructie overgaan van de afwijkende lezingen in het eerste verzamelhandschrift van de Kok, het volledig verdwenen verzamelhandschrift waartoe een onderzoek van de nog bestaande codices ons vroeger heeft doen besluiten? Werd Ruusbroecs tekst tweemaal aan een revisie onderworpen, éénmaal nog vóór Willem Jordaens met zijn vertaling zou aanvangen en éénmaal na de kritiek van kanselier Gerson? | |||||||||||||||||||||||||
De ‘exemplaria’In het jaar 1933 kon ik aan de Universiteitsbibliotheek te Gent een handschrift inkijken met het Quartus sententiarum secundum fratrem Thomam de Aquino ordinis fratrum praedicatorum, het ms. Gent, Universiteitsbibliotheek, 117 namelijk, en hierbij heeft het mij onmiddellijk getroffen dat alle bladen eens, nog vooraleer de codex werd ingebonden, minstens één keer en waarschijnlijk meermalen in het midden werden gevouwen zo dat de vouw er niet meer uit is te verwijderen, terwijl het buitenste blad van de katernen meestal ook meer sleet laat blijken dan de binnenbladen. Hiermee is het duidelijk dat de katernen aanvankelijk een autonome verspreiding hebben gekend. Verder vinden wij, op een paar gevallen na waar dit bij het binden zal zijn weggesneden, in de onderste rand en herhaaldelijk in een uithoek onder aan het laatste blad van alle katernen het ijkteken cor., wat als een afkorting wordt bedoeld voor correctum. Voorts komt de petienummering, hoewel zonder de vermelding van het woord ‘petia’, meermalen gedeeltelijk weggesneden geregeld voor in de bovenmarge bij het eerste blad van de katern. Hiermee is het dan ook duidelijk dat wij deze Gentse codex moeten als een ‘exemplar’ beschouwen, als een handschrift namelijk dat in opdracht van een middeleeuwse universiteit werd vervaardigd, door beëdigde correctoren werd nagelezen en bruikbaar verklaard, waarna de katernen bij een ‘stationarius’ of boekhandelaar los werden te huur gesteld zo dat de kopiisten een werk bestaande uit bij voor- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||
beeld 60 katernen zeer behoorlijk met een vijftigtal te gelijk konden kopiëren, waartoe zij dan beurt om beurt het volgende katern bij een ‘stationarius’ gingen ontlenen. Ook komt er in het Chartularium Universitatis parisiensis, gepubliceerd door H.S. Denifle, O.P., en Ae. ChatelainGa naar voetnoot(1), een Parijse taxatielijst voor uit het jaar 1304 waar bij Thomas van Aquino's werken een ‘exemplar’ van het IV sententiarum wordt vermeld met 93 ‘petiae’ (pièce, pezzo), met 93 voor bruikbaar erkende katernen. Intussen telden wij in de Gentse codex, zonder hierbij de inhoudstafel mee te rekenen, 97 ‘petiae’, waarmee het dan ook vast staat dat de Gentse codex niet op de Parijse teksttraditie teruggaat uit het jaar 1304. Hierna kon het ons niet bepaald verrassen dat J. DestrezGa naar voetnoot(2) dit Gentse handschrift later in zijn lijst heeft opgenomen van zo wat 30 ‘exemplaria’ welke hij, bij het nakijken van circa 7000 handschriften uit de dertiende en uit de veertiende eeuw heeft achterhaald. Voor ons heeft het intussen meer betekenis dat er in zijn lijst van ‘exemplaria’ ook werken voorkomen van Nederlandse auteurs. Deze zijn:
Hierbij moeten wij er nog op wijzen dat deze werken zo min in de Parijse taxatielijst uit de jaren 1275-1286Ga naar voetnoot(3) als in die van het jaar 1304Ga naar voetnoot(4) voorkomen. Er kunnen echter, wat Parijs betreft, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||
nog wel meer taxatielijsten zijn geweest en dit wordt ook tot op een zekere hoogte waarschijnlijk wanneer men vaststelt dat in ieder geval één van de hierboven vermelde ‘exemplaria’, dat met het Alphabetum narrationum, blijkens het ex-libris van Saint-Victor, op de Parijse boekenmarkt teruggaat. Voor een lijst van ‘exemplaria’ verwijzen wij naar:
J. Destrez en M.D. Chenu, Exemplaria universitaires des XIIIe et XIVe siècles, in Scriptorium, t. VII, 1953, p. 68-80. | |||||||||||||||||||||||||
De handschriften met ‘petia’-noteringVan de ‘petia’-verwisseling die bij het voltooien van de kopie van een ‘petia’ of bij het aanvangen met een nieuwe door de kopiisten vaak in de rand van het handschrift werd genoteerd, hebben oudere leden van de te Rome gevestigde ‘Commissio leonina’ voor de kritische uitgave van de werken van Sint Thomas van Aquino, O.P., zich in verband met de tekstkritiek in de eerste jaren van deze eeuw voor het eerst bediend en het gebruik dat zij er van hebben gemaakt, hebben zij in het jaar 1906 voor het eerst toegelicht. Ook zal men het J. Destrez ten goede aanrekenen dat hij sindsdien voor de ‘petia’-notering in sommige universitaire handschriften meer belangstelling heeft gevraagd, maar hij was ten onrechte van mening dat de ‘petia’ bij de tekstkritiek als de belangrijkste factor moet worden beschouwd. Dit is niet het geval omdat voor belangrijke teksten de handschriften met petienotering een zeer kleine minderheid blijven, ook omdat een zoek geraakte ‘petia’ meermalen buiten ieder universitair toezicht om door een ‘petia falsa’ werd vervangen. Het voornaamste bezwaar tegen een blind vertrouwen in de handschriften met petievermelding blijft echter het feit dat een eenmaal in het ‘exemplar’ overgeslagen passus in alle codices zal ontbreken die op dit ‘exemplar’ teruggaan, wat niet zal het geval zijn bij de meer individualistisch te werk gaande codices die buiten ieder universitair toezicht zijn ontstaan. Het groeperen van de handschriften in functie van de petievermelding zal intussen als een voorlopige werkhypothese zeker dienst bewijzen. Wanneer er geen schakels in de ketting ontbreken, zal het groeperen van de handschriften op grond van de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||
‘petia’ overigens toelaten tot het ‘exemplar’ terug te gaan, maar de afschriften zullen aan de leemten van het ‘exemplar’ nieuwe fouten toevoegen en het ‘exemplar’ kan heel goed, om de commerciële hypotheek die er op rust, blijken een minderwaardig handschrift te zijn. Ook is vóór jaren gebleken dat een handschrift van Thomas van Aquino's Quaestiones disputatae de veritate, dat J. DestrezGa naar voetnoot(1) om het volledig ontbreken van petievermelding voor een minderwaardig handschrift had gehouden, bij zijn afwijkende lezingen om dezer gehalte meer vertrouwen verdient dan de overige handschriften van dit werkGa naar voetnoot(2). Hoewel men het belang van de petienotering voor de tekstkritiek beter niet te hoog schat, zal het goed zijn wanneer men, zo lang het om werken gaat die tot de universitaire literatuur uit de Middeleeuwen behoren, bij de handschriftenvorsing meer aandacht gaat schenken aan de petievermelding. Voor Nederlandse auteurs kunnen wij nu in ieder geval naar handschriften verwijzen met petievermelding, zo bij voorbeeld:
Zo getuigen deze vijf handschriften nog steeds voor de belangstelling welke Godfried van Fontaines († na 1306) en Hendrik van Gent († 1293) sinds de aanvang van de veertiende eeuw en wellicht reeds even vroeger, wat hun werken betreft, te Parijs genoten. Verrassend is het dan ook niet dat zij alle beide in de Parijse taxatielijst van het jaar 1304, in de lijst namelijk van de werken welke de ‘stationarii’ of boekhandelaars in losse ‘petiae’ tegen een van hoger hand bepaalde prijs moesten te huur stellen, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||
worden vermeld. In de taxatielijst van het jaar 1304 lezen wij immers: ‘Item, in Quolibet magistri Henrici de Gandavo, clxxx et xi pecias, xij solidi. Item, in Quolibet magistri Godefridi, lxxx et ij pecias, v sol.’Ga naar voetnoot(1). Wij lezen er overigens even verder ook nog: ‘In Sermonibus Gilberti 'Ad status', lxi pecias, iij sol’Ga naar voetnoot(2). Hieruit blijkt al dadelijk dat de ‘stationarii’ niet alleen de tekst van universitaire colleges en van disputaties, maar ook teksten ten behoeve van de predikatie zoals de Sermones ad status, zoals de eveneens vermelde Legenda sanctorum en een De habundancia exemplorum moesten te huur stellen. De taxatielijst van het jaar 1304 en ook de hieraan voorafgaande uit de jaren 1276-1285 moeten wij echter niet verkeerd begrijpen. Zij getuigen immers wel ten gunste van werken die er duidelijk worden vermeld, maar niet tegen werken die er niet worden vermeld. Zo ontmoeten wij er wel de Quodlibeta van Hendrik van Gent, die als de omvangrijkste Quodlibetaliënverzameling van de Hoogscholastiek bekend staan, maar niet de Summa theologiae van deze ‘Doctor sollemnis’ die nochtans, blijkens de twee hier even vermelde petiehandschriften, op de Parijse boekenmarkt eveneens werd te huur gesteld. Verder herinneren wij hier nog aan het feit dat J. Destrez een ‘exemplar’ heeft kunnen achterhalen met het Alphabetum narrationum van Arnold van Luik, een ander met de Summa van Hendrik van Gent en drie ‘exemplaria’ met Aristotelesvertalingen van de hand van Willem van MoerbekeGa naar voetnoot(3). De drie Aristoteles-vertalingen vindt men nu wel vermeld in de taxatielijst, maar het Alphabetum narrationum niet. Dit bewijst dat wij uit de twee taxatielijsten niets tegen Thomas van Cantimpré, O.P., of tegen andere auteurs kunnen besluiten vanwege het feit dat zij in deze twee lijsten niet voorkomen. Dit betekent ook dat wij voor de verspreiding van de werken van een auteur de met een ex-libris toegeruste codices moeten laten getuigen en hierbij moeten rekening houden met de periode wanneer het ex-libris werd aangebracht. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||
Tenslotte bewijst dit ook nog dat het ‘argumentum ex silentio’, wanneer het om de verspreiding gaat van het oeuvre van een middeleeuwse auteur, volkomen onbruikbaar is. Voor de petie-problemen verwijzen wij naar:
| |||||||||||||||||||||||||
‘Manuscripta unica’De waarde van een handschrift wordt niet alleen bepaald door het gehalte van de daar voorkomende werken en door de meer of minder duidelijke gaafheid van de tekst en van de codex. Ook de zeldzaamheid van de nog bestaande kopieën van een werk komt hierbij even om het hoekje kijken. Een afzonderlijk geval zijn dan ook de teksten waarvan men tot nog toe slechts één handschrift heeft kunnen achterhalen. Hoewel er zonder twijfel, ook wat de middeleeuwse literatuur betreft, meer dergelijke gevallen zullen zijn, willen wij hier een lijst verstrekken van 13 dergelijke ‘manu- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||
scripta unica’. Deze zijn gerangschikt naar de datering van W. de Vreese:
| |||||||||||||||||||||||||
Gedateerde en nog te daterbn handschriftenMet datering bedoelen wij hier het situeren van een handschrift in de tijd en ook zijn situering in de ruimte, welke men ook kan localizering noemen. Met alle beide moet men voorzichtig te werk | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||
gaan en wij kunnen niet altijd onvoorwaardelijk vertrouwen wat ons hieromtrent in sommige handschriften wordt meegedeeld. In het jaar 1943 heb ik eens bij een onderhoud met Prof. Dr Fr. Lyna in het Handschriftenkabinet te Brussel het vermoeden te kennen gegeven dat gedurende de Middeleeuwen een kopiist die zo wat 40 jaar lang bij het scriptorium van zijn klooster is werkzaam geweest, wat de ‘ductus’, wat zijn geschrift betreft, de ontwikkeling van het geschrift in zijn gewest bij het kopiëren niet zal hebben op de voet gevolgd, maar niettegenstaande het onvaster worden van de hand in de laatste jaren van zijn leven nog ongeveer bij zijn geschrift van 40 jaar vroeger zal zijn gebleven. Zeer heb ik het hierna op prijs gesteld wanneer ik in de laatste maanden, bij het inkijken van de in 1949 postuum gepubliceerde Apologie pour l'Histoire ou métier d'historienGa naar voetnoot(1) van M. Bloch, heb kunnen lezen dat hij de bewering van een zeer gewaardeerde directeur van de ‘École des chartes’, eigenlijk de bewering van P. Meyer († 1917), niet voor ernstig nam wanneer deze in vroegere jaren aan zijn studenten voorhield dat hij, hierbij alleen door het geschrift voorgelicht, een handschrift op 20 jaar na kon dateren. Dit was intussen ook het standpunt van W. de Vreese, die overigens bij het dateren van de Middelnederlandse handschriften van Sint Augustinus een marge van 10 jaar voldoende achtteGa naar voetnoot(2). Voor een dergelijk standpunt zal men thans wat huiverig staan en het heeft, in dit verband, voor ons zijn betekenis dat W. de VreeseGa naar voetnoot(3) eens een Brusselse codex met werken van Jan van Leeuwen, na een blijkbaar al te vlug inkijken, als vijftiende-eeuws heeft gedateerd, terwijl de datering met het jaartal 1540 en ook de naam van de kopiist uit Bethlehem bij Leuven Jan de Swettere in het colofoon duidelijk voorkomen. Hier voegt overigens een enigszins jongere hand aan toe dat Jan de Swettere in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||
het jaar 1544 is overleden, terwijl C.G.N. de VooysGa naar voetnoot(1) eens wist te achterhalen dat De Swettere reeds in het jaar 1507 een codex voltooide met Rycardus van S. Victoers op Cantica canticorum, een codex die nu te Patijs in de ‘Bibliothèque de l'Arsenal’, onder het nummer 8209 wordt bewaard. Voor ons moet dit alles een waarschuwing zijn. Zo lang de handschriften het werk waren van ‘scrivers’, zo lang de letters niet overeenkomstig ons gebruik cursief werden geschreven, maar integendeel werden getekend, kon een kopiist zeer goed zoals Jan de Swettere veertig tot vijftig jaar lang ongewijzigd dezelfde hand schrijven. Verder zullen sommigen het wellicht op prijs stellen dat Ch. Samaran en R. MarichalGa naar voetnoot(2), bij het inventorizeren van handschriften met een dateringshouvast ook codices opnemen zonder jaartal, handschriften namelijk waarvoor er om verschillende redenen en niet in de eerste plaats om het geschrift op tien jaar na een datum kan worden gesteld. Een afzonderlijk geval blijven verder de expliciet met een datum toegeruste handschriften. Wanneer er voor of ook achter in een handschrift een jaartal voorkomt, dan kan men van mening zijn dat hiermee de datering van de codex is uitgemaakt. Ten onrechte evenwel. De datum kan immers het jaar meedelen wanneer het handschrift werd vervaardigd waarop de codex rechtstreeks teruggaat. Hij kan ook het gebruiksjaar te kennen geven van een jongere bezitter. De datum kan echter ook, zoals in de veertiende en in de vijftiende eeuw af en toe voorkwam, een bewuste anticipering of praedatering zijn. Zo heeft W. de VreeseGa naar voetnoot(3) er eens op gewezen dat de zo genaamde ‘Bijbel van 1360’ in een Haags handschrift, in het ms. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 75. E. 7, eigenlijk omstreeks het jaar 1470 werd vervaardigd. Dit betekent bijgevolg dat lang niet alle in de handschriften voorkomende dateringen vertrouwbaar zijn en men hecht beter geen belang aan de door een moderne hand aangebrachte datering wanneer deze met het geschrift in de codex minder strookt. Zo | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||
vraagt het jaartal 1358 bij het ms. Leiden, Universiteitsbibliotheek, 1532, een zeer ernstig voorbehoud. Dit in een Overijsels dialect gestelde handschrift waar onder meer een tekst voorkomt van Heinrich Seuse, O.P., gaat immers blijkens het geschrift op de eerste helft terug van de vijftiende eeuw. Het jaartal 1358 werd overigens eerst door een moderne hand aangebracht. Ook middeleeuwse lezers hebben intussen, bij het dateren, weleens gefantazeerd, zo bij voorbeeld degene die in het ms. Zurich, Zentralbibliothek, C. 137, in het colofoon bij een handschrift met Heinrich Seuses Getijden van de Eeuwige Wijsheid het jaartal 1388 emendeerde tot 1308, zo dat deze codex met een tekst van Seuse zou zijn vervaardigd wanneer de minnezanger uit Konstanz nauwelijks twaalf jaar oud kon zijn. Bedenkelijker wordt het intussen wanneer volgens een ondubbelzinnig in letterschrift meegedeelde datering in het ms. Gouda, Stedelijke Librije, 297 a, dit handschrift met Seuses Orloy der Ewigher Wijsheit zou zijn vervaardigd in het jaar ‘dusent drie hondert ende vijf ende twintich’, terwijl de Latijnse grondtekst waarop deze Nederlandse bewerking teruggaat, volgens K. BihlmeyerGa naar voetnoot(1) eerst in 1334, volgens C. GröberGa naar voetnoot(2) in de jaren 1333-1334 en volgens H.S. Deniflie, O.P.Ga naar voetnoot(3) in de jaren 1334-1341 werd voltooid. Wanneer ‘dusent drie hondert ende vijf ende twintich’ niet als een zinloze verschrijving moet worden begrepen, dan gaat het hier duidelijk om bedrog. Dit laatste nu is niet zo onwaarschijnlijk wanneer men af en toe heeft kunnen vaststellen dat men gedurende de late Middeleeuwen bij het dateren van de handschriften vaak niet bijzonder scrupulant is te werk gegaan en aan een codex meermalen een leeftijd toekende die hij beslist niet kan laten gelden. Zo heeft W. de VreeseGa naar voetnoot(4) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||
eens op 14 gevallen gewezen van apocriefe datering, waaraan nog andere kunnen worden toegevoegd. Verder wil ik er hier nog op wijzen dat, volgens W. de VreeseGa naar voetnoot(1) het oudste expliciet gedateerde Nederlandse handschrift waarschijnlijk de codex Junianus, 83, is uit de ‘Bodleian Library’ te Oxford, waar een Kalender en door W. de VreeseGa naar voetnoot(2) intussen gepubliceerde dieetregels voorkomen. Het handschrift zou namelijk van 1252 dagtekenen. Hierbij willen wij nu aanmerken dat het Kalendarium in het Latijn werd gesteld en het jaartal 1252 in de hierop volgende ‘litterae tabulares’ van dezelfde hand, die met voornoemd jaartal aanvangen, volgt. De verder nog volgende Middelnederlandse dieetregels zijn, zoals mij door Collega Dr M. Gysseling welwillend werd meegedeeld, hoewel uit dezelfde jaren dagtekenend van een andere hand. W. de Vreese heeft intussen én de Kalender, en ook de dieetregels bij eenzelfde hand betrokken. Belangrijk is ook, in dit verband, een statuut van de Gentse leprozerie waarvan de Nederlandse bewerking, zoals ook de Latijnse tekst, nauw verwant blijft met de stichtingsoorkonde van W. de Bigardis, aartsdiaken van het bisdom Doornik, die van october 1236 dagtekent. Zo kan men dit Nederlandse statuut niet voor gedateerd houden. Er staat alleen vast dat het spoedig op de oorkonde van 1236, in dat jaar bijgevolg of in het onmiddellijk volgende jaar, werd vervaardigd. Aan dit statuut en aan de hiermee verwante problemen wijdde M. Gysseling, niet zo lang geleden, een verdienstelijke studie, waarop hij de tekst van het Latijnse en van het Nederlandse statuut liet volgenGa naar voetnoot(3). Voor de datering en het hiervan te maken gebruik verwijzen wij naar:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||
Bij het dateren gaat het intussen niet alleen om de vraag wanneer een of ander handschrift werd vervaardigd. Voor mediaevisten heeft ook het milieu waar de codex uit voortkomt zijn belang. Voor het identificeren van dit milieu menen wij nu dat, naar gelang het ex-libris of het colofoon met de expliciet te verstrekken inlichtingen meer in gebreke blijft, andere secundaire elementen van de codex ons in bepaalde gevallen tot op een zekere hoogte een impliciete datering kunnen aan de hand doen. Dit mogen wij intussen niet overschatten. Daar zijn vooreerst de miniaturen die meermalen gemakkelijker zijn te localizeren dan het geschrift. Moeilijk is dit niet wanneer in een miniatuur het wapen van de heer werd opgenomen voor wie de miniator werkte, zo bij voorbeeld het wapen van koning Karel V van Frankrijk († 1380) bij het eerste blad van Le bien universel des mousches a miel in het ms. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 9507. Bij ontstentenis van een dergelijk houvast kan wellicht de stijl getuigen, maar dan zal het vaak zeer moeilijk blijven om uit te maken of het werk tot het Vlaamse cultuurbezit behoort dan wel tot het Noordfranse dat zijn authentiek Noordfranse stijl ook in het Vlaamse land aan het werk zag. Verder moet men er nog ernstig rekening mee houden dat een kunstenaar zijn stijl niet grondig zal hebben gewijzigd wanneer hij, met zijn werk voor één vorst klaar, nu weer voor een ander ging werken. Voorts gaan de miniaturen en de tekst van een handschrift niet uiteraard op eenzelfde milieu terug. Voor de Nederlandse miniatuurkunst verwijzen wij naar:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||
Verder kunnen, bij het dateren, ook de band en, wanneer het om papieren handschriften gaat, het watermerk een niet te versmaden hulp bieden. Enig houvast kan bij het dateren van handschriften ook de band verstrekken. Ook wanneer deze werd gesigneerd en bijgevolg zeer gemakkelijk te dateren valt, volgt hieruit echter nog helemaal niet dat het handschrift uit dezelfde tijd dagtekent. In eenzelfde band treft men overigens vaak gedeelten aan die lang niet op eenzelfde tijd teruggaan. Dit betekent dan ook dat de verschillende gedeelten van een codex vaak, vooraleer in eenzelfde band te worden ondergebracht, een autonoom bestaan hebben gekend en dit betekent vooral dat de in sommige gevallen langs indirecte weg wel te dateren band bij het dateren van het handschrift alleen als een ‘terminus ante quem’ kan worden gebruikt. Wanneer L. IndestegeGa naar voetnoot(1) er eens heeft op gewezen dat het Hadewijch-handschrift C, eigenlijk het ms. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 941, met een band werd toegerust uit de binderij die ook een Lectionarium met het ex-libris van Johannes Booms uit de priorij Bethlehem bij Leuven heeft ingebonden, dan weten wij bijgevolg dat de thans wat gehavende band van het Hadewijchhandschrift C vermoedelijk niet na het jaar 1429, sterfjaar van Jan Booms, werd vervaardigd, maar niemand zal uit deze overigens zeer welkome inlichting afleiden dat dit handschrift, dat zeer duidelijk veertiende-eeuws is, uit de vijftiende eeuw dagtekent. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||
Voor het onderzoek van de band verwijzen wij hier vooral naar:
Ook het watermerk kan, bij het dateren van teksten, een hulp worden voor wie met C.M. Briquet van mening is dat een tekst meestal niet meer dan 15 tot 30 jaar na de vervaardiging van het papier aan dit laatste werd toevertrouwd. Voor het watermerk verwijzen wij nu naar:
Verder willen wij dit hoofdstukje over handschriftendatering besluiten met de verklaring dat een ofwel expliciet, ofwel langs indirecte weg bij benadering gedateerde codex hierom nog niet uiteraard voor de jaren getuigt wanneer en wellicht ook niet steeds voor het milieu waar hij werd vervaardigd. | |||||||||||||||||||||||||
‘Membra disiecta’In het jaar 1706 werden er stiekem uit de te Parijs bewaarde Bijbel van Karel de Kale, uit het ms. Parijs, Bibliothèque Nationale, lat., 2, dertien bladen verwijderd die samen met andere gestolen fragmenten in het ms. Londen, British Museum, Harley, 7551, werden ondergebracht en eerst in het jaar 1878 naar Parijs zouden terugkeren en opnieuw in de ‘Bibliothèque Nationale’ zouden hun plaats krijgenGa naar voetnoot(1). Met andere ontwrichte handschriften verliep het echter minder voorspoedig en zo komt het dat men, om de verschillende gedeelten van eenzelfde handschrift in te kijken, in sommige gevallen twee of meer bibliotheken moet bezoeken. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||
Sinds L. DelisleGa naar voetnoot(1) en L. TraubeGa naar voetnoot(2) belangstelling hebben gevraagd voor de sinds jaren in verschillende bibliotheken bewaarde gedeelten van éénzelfde handschrift, geniet de ontwrichte en over verschillende bibliotheken verspreide codex bij markante vorsers een gunstbehandeling waarvoor bij voorbeeld talrijke bijdragen in tijdschriften zoals de Revue Bénédictine en zoals Scriptorium verschenen, zeer duidelijk getuigen. Ook zijn vlijtige neerlandici hierbij geenszins in gebreke gebleven. ‘Membra disiecta’ ten behoeve van neerlandici zijn bij voorbeeld:
Tot de ‘membra disiecta’ behoren verder, naar mijn bescheiden mening, niet de mss. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 667 en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||
888-890, waar de volledige werken van Jan van Leeuwen, door eenzelfde hand geschreven, voorkomen. Wel was het de bedoeling van de kopiist Jan de Swettere, in 1544 overleden, een verzameling van de werken van de Goede Kok te vervaardigen, maar de twee codices zal hij niet als één geheel hebben begrepen. Sporen van een doorlopende foliëring die zich eens over de twee handschriften zou hebben uitgestrekt, zijn er helemaal niet. Een colofoon kan men wel noteren na het laatst gekopiëerde werk van de Kok, maar op hetzelfde blad gaat dezelfde hand verder en vangt aan met het kopiëren van een geheel ander werk, met de titel Een epistele des eer samen vaders brueder Hubertus (= Humbertus) des vyfsten meesters vander predicare ordenen die hi ghescreven heeft van dien drie gheloeften. Vooral heeft het hierbij echter zijn betekenis dat wij ook in de eerste van de twee codices, in het ms. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 667, na het laatst gekopiëerde werk een eigen colofoon aantreffen. Zo zijn er dan ook geen redenen om te onderstellen dat het hele door Jan de Swettere gekopiëerde oeuvre van de Kok eens in één band ter beschikking zou hebben gestaan van lezers die voelden voor volkse verhandelingen over de meest verheven problemen. | |||||||||||||||||||||||||
Lijst van zoek geraakte en van vernietigde handschriftenIn het jaar 1840 heeft A. VoisinGa naar voetnoot(1) zijn beschouwingen over Gentse boekenverzamelingen willen inzetten met een paar bladzijden over het boekenbezit van het jezuietenklooster in de Posteernestraat te Gent omdat hij van mening was dat deze bibliotheek met zo wat 22.000 boeken zich in ieder geval zou weten te handhaven. Hoewel ik niet weet in hoe ver er hier handschriften waren bij betrokken, bestaan dit klooster en deze bibliotheek thans niet meer en deze laatste is ook niet met haar hele bezit onverminkt naar een nieuw adres verhuisd. Gelikwideerd werden in ieder geval ook bibliotheken met handschriftenbezit, zo bij voorbeeld: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||
Nog bestaande bibliotheken maakten eveneens een voor ons handschriftenbezit te betreuren aderlating door. In dit verband willen wij hier herinneren aan de teistering, respektievelijk de verwoesting van:
Zwaar gehavend werd verder in de laatste dagen van de tweede wereldoorlog de ‘Bibliothèque municipale’ te Metz. Hoewel dit werk zo vroeg na de tweede wereldoorlog is van de pers gekomen dat het moeilijk viel om betreffende het boekenverlies nauwkeurige inlichtingen te verstrekken, verwijs ik voor het ‘Kriegsverlust’ van de Duitse bibliotheken naar het werk van:
Veel ging bij een dergelijke oorlogstoestand onherroepelijk verloren, terwijl nalatigheid bij het uit- of ontlenen meermalen evenmin aan ons handschriftenbezit is ten goede gekomen. Zo staat het vast dat, wanneer men de ‘archivalia’ voorlopig buiten beschouwing laat, sinds de bibliotheekbrand van Straatsburg, 24 augustus, 1870, minstens 199 Nederlandse handschriften en handschriften van Nederlandse auteurs in de meeste gevallen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||
werden verwoest, in andere gevallen om ontlening, om verhuizing of om verkoop spoorloos zijn verdwenen. Tot dit handschriftenverlies behoren onder meer de volgende handschriften:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
DesiderataVerder wil ik hier, vooraleer te besluiten, enkele ‘desiderata’ in Uw aller belangstelling aanbevelen. Vooreerst zou een inventaris van alle in welke taal ook gestelde handschriften met werken van Nederlandse auteurs en van alle Middelnederlandse vertalingen van buitenlandse schrijvers in het bezit van waar ook gevestigde instituten spoedig een onmisbaar naslagwerk worden. Wanneer een dergelijke droom te mooi schijnt om eens te kunnen tot werkelijkheid worden, dan acht ik het niettemin noodzakelijk dat er ernstig naar middelen worde uitgekeken om met het opstellen aan te vangen van een inventaris van het hele institutionele handschriftenbezit zowel in België als in Nederland. Is de ‘Conferentie der Nederlandse Letteren’ niet de meest geschikte instantie om, in dit verband, Noord en Zuid tot een hechte afspraak te brengen en zouden er werkelijk zowel in België als in Nederland geen toelagen zijn te vinden voor een opzet die talrijke mediaevisten in binnen- en in buitenland alleen zou kunnen verheugen? Hoewel er aan enkele scriptoria verdienstelijke studies werden gewijd, bezitten wij nog geen overzichtelijke lijst van de verschillende scriptoria in de oude Nederlanden waar er aan ieder scriptorium een beknopte monografie zou worden gewijd. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||
Met een Corpus van de middeleeuwse en van de zestiende-eeuwse bibliotheek-katalogen uit beide Nederlanden is men onlangs begonnen, maar 8 van de 9 Belgische provincies wachtten hierbij nog op hun beurt. Hoewel hiervoor wordt gewerkt, bezitten wij, wat België betreft, nog geen inventaris van gedateerde handschriften waarbij een appendix met een Lijst van apocriefe dateringen bij velen zou welkom zijn. Een repertorium van de veilingskatalogen zou eveneens veel dienst bewijzen. Voor een repertorium van de Middelnederlandse ‘initia’ heeft Bonaventura Kruitwagen, O.F.M.Ga naar voetnoot(1) reeds in het jaar 1911 gepleit, maar wij bezitten tot nog toe, wat het gedrukte materiaal betreft, alleen initia-lijsten bij enkele lieder-handschriften en bij enkele gespecializeerde handschriftenkatalogen. Voorts mogen, om de hierboven vermelde redenen, handschriftenvorsers alle aandacht voor privé verzamelingen niet zonder meer overbodig achten. | |||||||||||||||||||||||||
BesluitBij dit alles moet men nu, wanneer men zich niet wil bezondigen aan zinsbegoocheling, voor één zaak op zijn hoede blijven. Wij zijn namelijk nog lang niet aan de voltooiing toe van het inventorizeringswerk waarmee W. de Vreese, althans wat de Middelnederlandse handschriften betreft, reeds vóór het jaar 1902 heeft aangevangen. Vooreerst hebben wij, bij het bezoek aan zo wat 600 bibliotheken, in de loop van de jongste 38 jaar, vooral echter in de laatste jaren kunnen vaststellen dat handschriftenvorsers het belang dat aan een of andere bibliotheek moet worden gehecht, beter niet naar het aantal daar bewaarde handschriften zullen schatten. Een instituut met slechts twee codices kan het voor het gehalte van zijn handschriftenbezit halen op instellingen die met tientallen handschriften kunnen uitpakken. Verder is ook voor auteurs die sinds jaren onder neerlandici meer dan andere schrijvers als een dankbaar vorsingsobject | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||
worden beschouwd, de verspreiding van hun oeuvre door de eeuwen heen nog steeds niet volledig te overzien. Na dat W. de Vreese in de jaren 1900-1902 een uitvoerige beschrijving had gepubliceerd van 84 Nederlandse en van een paar Nederduitse Ruusbroec-codicesGa naar voetnoot(1) en in het jaar 1931 te kennen gaf dat wij voor Ruusbroec meer dan 200 handschriften bezittenGa naar voetnoot(2), kon ik in de heel laatste jaren, ook de vertalingen en de ‘spuria’ hierbij betrekkend, 250 handschriften met werken, respektievelijk ‘spuria’ van de Brabantse mysticus registreren. Voor de zalige Heinrich Seuse († 1366), auteur van het Horologium aeternae sapientiae, schatte W. de VreeseGa naar voetnoot(3) in 1931 de handschriften op zo wat 80. In de laatste jaren kon ik echter voor Seuse 530 Middelnederlandse handschriften achterhalenGa naar voetnoot(4). Voor Tauler († 1361) verstrekte W. de VreeseGa naar voetnoot(5) ons het cijfer: ‘circa 100 handschriften.’ Na dat ik in de laatste jaren een lijst van 15 gedateerde Tauler-codices in Nederlandse vertaling heb meegedeeldGa naar voetnoot(6), vermoed ik dat de Middelnederlandse Tauler-handschriften talrijker zijn. Ruusbroec is intussen niet de Nederlandse auteur die het drukst in handschrift voorkomt. Thomas van Cantimpré, O.P. († 1270-1272)fhaalt het immers op de Brabantse mysticus. Geregistreerd handschriftenbezit geeft ons verder meermalen niet alle waarborg. In 1931 heeft W. de Vreese immers het feit aangeklaagd dat een aantal hoogst belangrijke Middelnederlandse handschriften sinds de eerste jaren van de twintigste eeuw spoorloos zijn verdwenenGa naar voetnoot(7), terwijl aan de door W. de Vreese vermelde codices in ieder geval de 199 handschriften vallen toe te voegen waarover wij het hierboven reeds hadden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||
In dit verband zal men het nu verheugend vinden dat twee Ruusbroec-handschriften, welke W. de Vreese destijds ‘niettegenstaande zeer ijverige nasporingen in alle richtingen niet (heeft) kunnen ontdekken’Ga naar voetnoot(1), weer zijn opgedoken. Het Ruusbroec-handschrift Ee uit het vroegere bezit van Mgr Spitzen, een codex namelijk met het traktaat Van den iv becoringhen, behoort thans toe aan het priesterseminarie te Rijsenburg-Driebergen in de buurt van Utrecht. Het Ruusbroec-handschrift E uit het vroegere bezit van Z.E.H. Sterckx, een codex waarvan J.B. David zich heeft bediend, maakt thans deel uit van de handschriftenverzameling van de Universiteitsbibliotheek te Leiden. Dit is een handschrift met het ‘spurium’ Van den xij dogheden. Bij een tip die mij vóór drie jaar te Zurich werd gegeven betreffende een handschrift dat ik toen niet mocht inkijken, vermoedde ik, bij wat mij werd verteld, al dadelijk dat deze codex uit het familiebezit van de hertog Von Arenbergh heel goed zou kunnen de in de jongste 100 jaar tot driemaal ondergedoken Eerste bliscap van Maria zijn. Met de hulp van Drs J. Deschamps bleek intussen spoedig dat mijn vermoeden gegrond was, waarna de Koninklijke Bibliotheek dit waardevolle handschrift, thans het ms. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, IV. 192, heeft weten aan te kopen. Ook aan het privé handschriftenbezit moeten vorsers bijgevolg, in zo ver dit blijkt mogelijk te zijn, enige aandacht schenken. Voorts kan men de belangstelling der vorsers voor het ‘institutionele handschriftenbezit’ niet als het jongste snufje aanzien van op sensatie beluste mediaevisten. Dit is zij niet meer dan de codicologie die, met een bescheidener naam, reeds ten tijde van L. Delisle († 1910) en van S.G. de Vries († 1937) is aan het werk gegaan. Vooreerst lieten de catalografen Gerard Roelants († 1490), Guillelmus Carnificis, O.P. († 1483) en Joannes Bunderius, O.P. († 1557) er zich reeds druk mee in wanneer te Antwerpen onze eerste openbare bibliotheek nog maar enkele jaren aan het werk was. Verder heeft Antonius Sanderus († 1664) in zijn in de jaren 1641-1643 verschenen Bibliotheca Belgica ManuscriptaGa naar voetnoot(2), naast drie stadsbibliotheken, drie in dienst van de Universiteit te Leuven | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||
werkzame instellingen en 12 privé verzamelingen, nog steeds 40 instituten opgenomen die niet onder rijks-, provincie- of gemeentebeheer hun werk verrichtten. Terloops herinner ik hier ook aan de belangstelling voor ons institutioneel handschriftenbezit bij A. VoisinGa naar voetnoot(1) en bij E.G. VogelGa naar voetnoot(2), bij G.H. PertzGa naar voetnoot(3) († 1876) en bij G. ValentinelliGa naar voetnoot(4) alsook bij Ul. RobertGa naar voetnoot(5), zo dat W. de Vreese en P. Faider († 1940) door het voorbeeld aangemoedigd van een half dozijn negentiende-eeuwse vorsers, bij een niet te versmaden traditie aansloten wanneer eerstgenoemde hier ter Academie in het jaar 1902 het werkplan kwam uiteenzetten voor een ‘Bibliotheca Neerlandica Manuscripta’Ga naar voetnoot(6) en de tweede 16 institutionele handschriftenverzamelingen vermeldde in de Bibliografie tot verduidelijking van wat hij voor had met zijn Catalogue général des manuscrits des bibliothèques de BelgiqueGa naar voetnoot(7). Vroeg of laat zal men dit inventorizeringswerk moeten voortzetten en het zal velen verheugen wanneer men, met de steun van de hiertoe onontbeerlijke toelagen, eerlang met het inventorizeren zal aanvangen van het meer stiefmoederlijk behandelde handschriftenbezit van de niet onder rijks-, provincie- of gemeentebeheer werkende instituten. Tenslotte is bij bibliotheekverkenning ook enig begrip voor humor niet overbodig. Wanneer ik vóór drie jaar te Dublin op straat informeerde naar het juiste adres van de ‘Chester Beatty Library’, kreeg ik van een vriendelijke Ier voor antwoord dat ik voor de paardenwedrennen van Ballsbridge een halve kilometer te ver was gelopen. Vóór twee jaar voor handschriftenvorsing naar Namen vertrokken werd ik daar een half uur lang door de politie | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||
op straat opgehouden omdat in ieder geval de ‘Tour de France’ eerst moest aanrukken. Te Angers werd ik verzocht om voor handschriftenonderzoek aan een tafel plaats te nemen die voor handschriftenvorsers was voorbehouden en ook voor een kind van zes jaar dat op een vrije namiddag in een magazine zat te bladeren. Wanneer ik met de steun van een toelage in een ver af liggend land handschriften wilde gaan nakijken, werd ik verzocht om eerst een medisch getuigschrift voor te leggen waardoor het gastvrije land onder meer betreffende de toestand van mijn geestesvermogens zou worden gerust gesteld. Men kende daar blijkbaar zijn pappenheimers. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina *8]
| |||||||||||||||||||||||||
1. Gewone foto van het verfraaide hs.
Copyright A.C.L. Brussel 2. Infrarode foto van het werkelijke hs.
Copyricht A.C.L. Brussel |
|