Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1966
(1966)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 339]
| |
Een ‘Ruzie in ons straatje’ te Mechelen in 1441
| |
[pagina 340]
| |
dat se viel in de grippe - of straatriool -’ met de woorden: ‘seght nv dat ic v gesmeten hebbe’. Bij vrouw Lysbet bevond zich haar kind, dat aan het wenen viel en dát sloeg Hennen daarom eveneens. Een vrouw sHamers, die was aangelopen gekomen om moeder en kind te beschermen, ontving op hare beurt slagen van hem. Nu, op het verhoor, getuigden nog twee vrouwen - magriete sVliegers en zoete Reckemast - helemaal hetzelfde. Nadere biezonderheden deden de opgeroepen mannelijke getuigen wel aan de hand! Als eerste kwam aan 't woord Gielen Vander wilghen. Hij zette uiteen dat hij van verre een vrouw en een kind had horen wenen. Naderbij getreden, zag hij een vrouw - nl. vrouw sHamers - aankomen, die graag vrouw Lysbet zou hebben beschermd; Hennen sloeg echter naar haar, ‘omdat zy haer verandworden (= zich te weer stellen) woude’. De getuigende trad tussen beiden, maar desondanks deelde Hennen haar ‘noch een kynnebackeslach’ toe. Hij viel ook Gielen Vander wilghen aan ‘omme hem in deerde te swingene’. Nadien haalde hij zelfs een mes te voorschijn en stak ermee wel vijf- of zesmaal naar hem, gelukkiglijk echter zonder hem te raken. De aangevallene moest dus ‘vlien... in een huys’ en toen wierp Hennen zijn mes naar hem. Vander wilghen hoorde bij dit alles Jan Van gaueren - die even later ook komt getuigenis afleggen - tot de woesteling zeggen: ‘hets quaet dat ghi doet’ en begeren ‘vrede van hem te hebbene’Ga naar voetnoot(1); doch hoe luidde diens antwoord? ‘ay, hoeresone, zoudi willen vrede nemen/Ic soude v steken dat ghi drie daghen opte strate stincken soudt’. De volgende getuige, Willem Van den plassche geheten, had eveneens Hennen Guens bezig gezien en gehoord, vóór de deur van vrouw sHamers eerst. Hij stond er met vele straatstenen in zijn handen, al roepende: ‘hoerevleugels, comter vut. Ic sal v helpen, daer ghi behoert/ende sprac vele quader ongeorloofde eeden’ - of vloeken. Vandaar was hij getogen naar onze volgende getuige, Jan Van gaueren, woonachtig aan het ‘broederstraetken’. Deze straat te Mechelen heette vroegertijds, van in de 13e eeuw, ‘Groenendalstrate’, in de helft van de 16e eeuw ‘Groenstrate’, van in 1578 ook ‘Cellebroerstrate’; een eeuw vroeger echter ‘Bruederstraetken’, toen er o.a. de beroemde klokgieter Adriaan Stey- | |
[pagina 341]
| |
laertGa naar voetnoot(1) gehuisvest was. Sinds de oprichting van het Begijnhof binnen de stad Mechelen, door de magistraat toegestaan in 1595Ga naar voetnoot(2), raakte de straat ten halve gesloten en verwierf gemeenlijk de benaming ‘Sint-Antheunisgang’; ten tijde van de Franse overheersing heette zij ‘Rue de la Cigogne’; een nadien officieel aangestelde commissie voor het onderzoek van de oude straatbenamingen beval opnieuw de naam ‘Cellebroedersstraat’ aanGa naar voetnoot(3). Van nut is ons die aanduiding voor getuige Van den plassche, omdat ze insluit dat de herrie, waarover wij 't hebben, voorviel in de wijk van de huidige Sint-Katelijneparochie en bij de Sint-Katelijnestraat. Hennen Guens had vele kasseistenen opgeraapt en stond nu te schelden voor de deur van Jan Van gaueren: ‘hoeresone, comter vut. Ic sal v steken, ghi sult drie daghe stincken opte strate’. Woordelijk dezelfde bedreiging had hij al getuige Vander wilghen toegeroepen! Van nieuws uitte hij een hoop ‘onredeliker woorden gelyc hi te voren gesproken hadde’; ook tegen een andere vrouw dan vrouw sHamers - nadien blijkt dat ze Lysbetten Van schoeten moet zijn geweest -; doch deze getuige had hem verder niet zien misdoen, niet zien werpen - met de opgeraapte kasseistenen of zijn mes natuurlijk - of zien slagen toedienen. Daarentegen herinnerde hij zich wel dat de beklaagde ‘seyde menichweruen dat hij mechelen auontueren woude’, dus in rep en roer en in gevaar wou brengen. De derde mannelijke getuige - reeds ter sprake gebracht door een voorganger in de rij - Jan Van gaveren, kon zich hoofdzakelijk beperken tot de bevestiging van wat tegen Hennen Guens al was aangevoerd geworden. Hij liet gelden dat men zich had gemoeid met het ontstane straatlawaai om de ‘sassemheit (= het weerzinwekkende, het walgelijke)’ van het gedrag van Hennen Guens. Hijzelf had hem toegesproken met de woorden: ‘ghi waert weert dat men aen v vrede hiessche (= dat men van u | |
[pagina 342]
| |
vordere op te houden de openbare orde te verstoren; dat men u beboeten zou om verwekte onrust op straat)’. Hennen had toen geantwoord met de vraag: ‘zoudi vrede heisschen (= zoudt gij die boete doen opleggen)’?. Van gaveren schijnt hem wel van vroeger te hebben gekend en het dunkte hem gepast ‘dat men hem in de porte leyde’. Hiermee is wel bedoeld de Brusselpoort te Mechelen, de enige nu nog bestaande van de twaalf vroegere poorten in de stadsvesten, ook de voornaamste ervan en dienvolgens ook geredelijk aangeduid als ‘de Overste poorte’ in oude geschriften; zij werd in de 13e eeuw opgetrokken als een zeer hoog gebouw met een ronde toren aan elke zijde van haar doorgang. Bij gelegenheid diende zij als opsluitingsverblijf van in hechtenis genomenen - de folterkamer van de stad bevond er zich overigensGa naar voetnoot(1) - al bracht men hen gebruikelijk onder in het steen, het huidige middengedeelte van de StadshalleGa naar voetnoot(2). Nog twee opgeroepen poorters kregen het woord op de gerechtszitting. Eerst Jan Van scakenbroec, die getuigde dat hij Guens had zien werpen met een mes naar Gielen Van der wilgen, die bij hem in huis was komen vluchten. Hij had ook Van gaueren horen verzoeken om vrede en de beklaagde horen antwoorden ‘met vele quader woorden van hoerensone ende anderssins’. Hij besloot echter met wat men heden ten dage zou bestempelen als verzachtende omstandigheden, ten minste onrechtstreeks; want - voerde hij aan - ‘naer tgheueerte dat de vors. hennen bedreef - te zien dus aan zijn misbaar toen - zoe scheen hi wesende kintsch ende buyten sinne’, dus: onnozel, dwaas, onzinnig. De laatste getuige, Mant Van den berghe, had het eens te meer over wat voorviel vóór de deur van vrouw sHamers. Hij had Hennen met de vuist op haar venster zien hameren en hij zou door het raam zijn geklouterd had hij, Mant, het niet verhinderd. Hij hoorde hem vele ‘onbehoerliker ende sasseme woorden’ roepen naar de genoemde vrouw; hij hoorde nog dat hij getuige Janne Van gaueren ‘vuten huyse daeghde’ - dus uitdaagde op de straat te durven komen - en dat hij ‘sprac aldaer vele ongebonnender woorde(n)’, beledigende scheldwoorden dus. | |
[pagina 343]
| |
2Onmiddellijk op het verslag van de getuigenissen volgt de mededeling van het vonnis, geveld door de heren stedelijke rechtsprekenden. Nog geen volle drie weken na de getuigenissenzitting brachten ze het te berde, ‘Opten xiijst. Dach van Octobris int jaer onss. heeren m.iiij.c xlj’. Het lijkt met opvallend weinig zorg neergeschreven, met herhaalde doorhalingen van namen, woorden en gehele zinsdelen, nog met enkele bovengeschreven woorden of verkortingen. Het luidt dan behoorlijk geordend: ‘...want hennen guens, wouters zone, hem mesdragen heeft tegen den heere ende tegen der stad/zoe zal de vors. hennen sculdich zyn te doene eenen wech ten heyligen bloede te wilsenaken/Ende daertoe sal hi gheuen x gouden Ryders/te bekeeren half den heeren ende half der stad... Ende dat hij daer toe sculdich sal zyn te contenteren, te payen ende genouch te doene lysbetten van schoeten, vrouwen shamers ende gielen van der wilghen van alsulken onsedicheit oft smeten als hi ten henwaert gedaen mach hebben/Ende by daeghslichte de stad te rumen/waer hi er eer bynnen quame, hi en hadde van al dat vorscr.es voldaen, ende waerachtich licteeken gebracht vanden vors.weghe alsoet behoert/dat men hem zyn vorsten let van sinen duyme afsmiten sal’. Het liep dus uit op een opgelegde boetetocht naar het Heilig Bloed te WilsnakenGa naar voetnoot(1), d.i. Wilsnack in Pruisen bij Potsdam, alwaar godvruchtig vereerd werd het ‘Wilsnacker Wunderblut’, dat ook op de lijst van vroegereeuwse strafpelgrimagiën van andere gemeenten in Vlaanderen, als bijv. te Grimbergen, voorkwamGa naar voetnoot(2). | |
3Willen wij op de woordenschat gaan letten, voorkomende op dit paar mechelse bladzijden, zo stuiten wij op enkele termen, die ofwel geheel of bijna geheel buiten gebruik zijn geraakt te Mechelen ofwel hun betekenis in meer of mindere mate hebben gewijzigd. | |
[pagina 344]
| |
Onder de eerstbedoelde verluiden o.a.: criten (= schreien, roepen); smiten (= slaan; subst. smeet = slag); (afsmiten = afslaan); in de eer de swingen (= met een zwaai op de grond werpen); achternaer (= nadien); v oft vj weruen (= vijf- of zesmaal); geraken (= raken); vlien (= vlieden, vluchten); auontueren (= op het spel zetten, in rep en roer brengen); sassemheit (= ongemanierdheid, walgelijkheid; adj. sassem); heisen (= eisen) (eisen, vorderen); gheueerte (= geveerde, gevaerde) (= wijze van doen, gebaar, misbaar); hadde gedaen (= indien niet ware tussengekomen); hadde hem (= hield, gedroeg zich); daegde (= opriep); gelegenheit van den handelingen (= toedracht van de zaak); ongebonnen (= uitgelaten, schaamteloos); (h)yet gaen (= gebood, beval; Vgl. hoogduits: heissen = i) heten, een naam geven of dragen; doch eveneens: bevelen); grippe (= greppe) (= goot, riool, greppel); bekeeren (= uitkeren, betalen); wegh (= boeteweg, bedevaart); licteken (= kenteken, attestatie, bewijsstuk); waerachtich (= waar, juist, echt); genouch doen (= voldoen, voldoening geven); rumen (= verlaten, heengaan op bevel van de overheid). In de tweede reeks komen te staan: wijf (= vrouw); onsedicheyt (= onbetamelijkheid); haer verantwoorden (= zich verdedigen, te weer stellen); quaet (= slecht, lelijk); kintsch (= handelend als een kind, onnozel, dom, dwaas); verwuet (= verwoed, waanzinnig, in woede ontstoken). Bij deze dubbele lijst zal men niet nalaten op te merken dat het huidige mechelse dialekt nog het werkwoord ‘krijten’ bezigt, doch alleen in de betekenis van ‘tergen’, het niet voor ‘roepen, schreeuwen’ of ‘wenen, schreien’ gebruikt; insgelijks smijten ‘smiten’ alleen voor ‘gooien, werpen’, welk tweede woord het nooit aanwendt; ‘gelegenheit’ wordt nu in alle gevallen door het leenwoord ‘okkazie’ (gesproken: okkəzjə) vervangen; ‘grippe’ - of: greppe’ kent het ook niet meer, alleen maar ‘greppel’, ook geboekt trouwens en ook als masculinum in het aangrenzende AntwerpsGa naar voetnoot(1): voor een slijkerige goot op straat of tussen twee grondstukken. Mag men zich wellicht bij dit woord niet afvragen of het niet verdoken ligt in het mechelse ‘krempel’, dat toepasselijk is op een uitgehold geraakte scheiding tussen | |
[pagina 345]
| |
straatkasseien in een trottoir, waarop de jongens eertijds, wanneer het nog mogelijk was dat ze op straat zich vermaakten, scherp letten voor hun knikkerspel? - ‘kintsch’ beperkt zich tot de aanduiding van de verslapte geestestoestand van oude mensen: hij, zij wordt kinds, is kinds geworden. Onze tekst last voor kasseisteen de term ‘castisteene’ in; de vraag dringt zich echter op of wij daarin niet te doen hebben met een blote schrijffeil met st voor ss, veroorzaakt door de volgende st van ‘steene’. Wij denken er niet aan uitvoerig de in deze officiële bescheiden toegepaste spelling te gaan behandelen; zij wijkt trouwens in geringe mate af van de in de laatmiddelnederlandse teksten gewoon gebruikelijke. Er weze alleen de zeer spaarzame aanwending van de hoofdletters onderstreept, tot in de eigennamen toe! Hiernaast hoe gemakkelijk het letterteken y terhulp wordt geroepen en wel in verscheiden bedieningen: anlautend in ‘yerster = ierster, d.i. eerster; voor korte i in gesloten silbe: bynnen, lysbetten, in het possessief ‘zyn’; als element in de diftongen ui, ei en zelfs aai: tuyght, seyde, payen (= paaien, bevredigen). Regelmatig vinden we de e ingelast na de a, e, i, o en u om de lengte van deze klinkers voor te stellen. Men houde echter in het oog dat de lange a in open lettergrepen door éne a alleen is weergegeven (drie daghen, shamers, geraken, gaueren, auontueren, opte strate bijv. tegenover: daeghslichte, quaet, maer, straetken). Voor anlautende uu valt de skripsie vu op, althans in het voorzetsel ‘vut’ (uit). Het enkelvoudig u-teken drukt soms de v uit, niet slechts intervokalisch (gaueren, auontueren), ook in ‘menichweruen’. - De verzachting van t tot d valt op in het voorvoegsel ant- (verandworden, andworde). - Van de medeklinkers vindt men gewoonweg en vooral auslautend de g aangedikt met h (wilghen, tuyght, daghen; ook bij: ghinc, ghi, begheerde). De h verrast een paar malen als begin van de infinitief ‘heisschen’ en de conditionalis ‘hiessche’ (zou eisen); zij ontbreekt even opvallend echter in ‘(h)yet gaen’ = heette (= beval) te gaan. De k-klank wordt gemakkelijk c geschreven (criten, comen, ghinc, oec, geclommen); maar toch niet steeds, bijv. niet in: kint, kintsch, kynnebacken, steken, kent, spreken. De verdubbeling van k vindt men terug als ck; de kombinatie kw als qu (quam, quaet). Edoch niets van dit alles doet aan als ongewoon, vermits al die eigenaardigheden te konstateren zijn op de minste bladzijde uit de middelnederlandse tijd en nog van later. | |
[pagina 346]
| |
4Daarentegen past het wel even aandacht te wijden aan de hier voorkomende persoonsnamen, doopnamen en familienamenGa naar voetnoot(1). De aan de hand gedane voornamen, zeker de mannelijke, komen voor als goed vlaamse en toentertijd als dikwerf nog op de huidige dag echt gebruikelijke in onze gewesten: WouterGa naar voetnoot(2) en WillemGa naar voetnoot(3) en zelfs tweemaal JanGa naar voetnoot(4). Deze was onbetwistbaar tot voor een halve eeuw te Mechelen uiterst populair, voor jongens en mannen de meest verspreide voornaam, heel gaarne ‘zjang’ uitgesproken, teruggaande op het franse ‘Jean’ en hiernaar zelfs in verkleinvorm als ‘zjankskə’. Giele is een vroeger veel aangewende verkorting van ‘Gillis’Ga naar voetnoot(5), gelijk Mant er een is van ‘Amandus’Ga naar voetnoot(6). In ‘Hennen’ zijn wij geneigd een vleinaam te horen voor ‘Hendrik’Ga naar voetnoot(7), een voornaam, die in Mechelen allesbehalve ongewoon was, maar meestal in verkorting werd aangewend als ‘Rik’, diminutief ‘Rikskə’. Veelvuldiger trad nochtans zijn frans equivalent op, ‘Henri’, uitgesproken ‘Anrie’ en populair verkort tot ‘Rie’, diminutief ‘Riekə’. Toegegeven zij echter dat ‘Hennen’ misschien evengoed zou kunnen teruggaan op ‘Johannes’. Immers vleinamen op -en van doopnamen waren reeds vroeg verbreid (bv. Coppen < Jacob, Seppen < Josef, Coolen < Nicolaas, Teunen < Antoon; te vergelijken in het Rijnlands ‘Hennes < Hans’ en voor het oud Vlaams ‘Hencen’ = | |
[pagina 347]
| |
Jan, uit wiens genitief de familienaam ‘Hensens’ wel kan zijn ontstaanGa naar voetnoot(1). Zelfs wanneer wij onze vroegste herinneringen uit onze mechelse tijd laten meelispelen, moeten wij vaststellen dat wij nooit of nimmer man of knaap te Mechelen de voornaam ‘Hennen’ hebben horen dragen. 't Zelfde doen wij eveneens wat betreft ‘Hein’, als gereduceerde vorm van de naam ‘Hendrik’, alhoewel het diminutief ‘Heinke’ te Mechelen er al eens was aan te treffen en ‘Hein’ ook oudtijds in niet zo verre van Mechelen afgelegen steden schijnt te zijn voorgekomen, daar ten jare 1494 een ‘Hein de Barbier, van Aarschot’ opduikt, maar daar te Mechelen zelf omtrent dezelfde tijd een ‘Heyn Boschuyl’ anno 1472, een ‘Heyn de Grote’, anno 1476, een ‘Heyn de Molder en Heyn Kaersauonts’ - beiden anno 1487 - worden genoemd; een Heyn van Arendonck nog in 1531; zowaar het diminutief ervan wordt opgetekend in officiële bescheiden als ‘Heynken’ en ‘Heinken’Ga naar voetnoot(2). In hoge mate opvallend, gelet op het volledig wegkwijnen, minstens in de laatste decenniën, te Mechelen van de voornaam ‘Hennen’, is dat hij vroegertijds zeer gemakkelijk moet zijn gegeven geworden. Men leest bijv. in de rekening van inkomsten en uitgaven van de armmeesters van de Sint-Jansparochie aldaar over het jaar 1469: ‘Item der suster ghegeven, die hennen verstraten ende sinen wiue verwaerdeGa naar voetnoot(3) in de cluse ende hen beiden scrijndeGa naar voetnoot(4)... j.R. gulden’; men komt hem verrassend geredelijk tegen in de schoutsrekening van Heer Willem Keerman van 12 januari tot 4 mei 1382 bij de opsommingen van ‘boeten van quetsuren’, in ponden en schellingen parisis, opgelegd aan mannen, die met mes of bijl aan medeburgers wonden hadden toegebrachtGa naar voetnoot(5); men vindt hem dozijnen keren staan in het oudste bewaarde mechelse Correctieboeck ‘Bannen, SubmissienGa naar voetnoot(6), | |
[pagina 348]
| |
CorrectienGa naar voetnoot(1)’ van 1441 tot 1570Ga naar voetnoot(2), in hetwelk duizendnegenhonderdzeven veroordeelden bij name worden bekend gegevenGa naar voetnoot(3). De naam verluidt reeds in het eerstgenoemde jaar wegens de beklaagde in onze tekst Hennen Guens; doch al een paar folio's verder wegens een Hennen Luyten; einde 1451 samen met tal van andere gedaagden wegens Hennen van der Hoven en Hennen Caluwaert Janszone en daarna nog met Hennen Croec, Peterszoon; anno 1496 ter wille van Hennen Cnoop en Hennen Crauwele; na 1500 nog met Hennen Grooten en Hennen de Heffenere, wat wel zeggen wil: de Heffenaar, van uit Heffen, een dorp bij Mechelen - met Hennen vander Vekene, Hennen vander Hofstadt; tot in 1543 met Hennen van Halve. In deze reeds uitvoerige opsomming hebben wij bijlange niet alle in het Correctieboeck opgetekende mannen, die de voornaam ‘Hennen’ droegen, aangestipt; het was werkelijk niet te doen! Liever wijzen wij erop dat van de naam diminutiefvormen voorkwamen: Henneken en zelfs Henniken; bijv. anno 1455 Henneken ‘In Den Sleutel’; Henneken, Wouters Blancx zoon; in 1461 Henniken vander Spreet; en weer bij de armmeesters van de Sint-Jansparochie in 1470: ‘Henneken heeft linen van den wouwere xlj dage(n) lanc verzorgd, gelijkt ende geschrijnd’Ga naar voetnoot(4); anno 1510 Henneken De vos. Er blijkt te moeten worden toegegeven dat de voornaam alleen toepasselijk scheen onder mensen van minder maatschappelijk allooi, alleen gebruikt bij eigenlijk vies volk, dat bemoeiingen van de politie noodzakelijk maakte. Of hij eveneens was te vernemen waar sprake was van vooraanstaanden en mensen uit deftiger middens? Wij denken kordaat van niet! Eén vonnis wensen wij met nadruk aan te halenGa naar voetnoot(5), omdat het ten jare 1532 op de hoogte bracht van de verbanning ten eeuwigen dage uit Mechelen wegens vagebonderij en openbare diefstal van Hendrik van de Campe, ‘in de wandeling geheeten Henneken’; want hierin wordt ‘Hennen’ duidelijk gehecht aan de voornaam Hendrik, althans voor onze Dijlestede. | |
[pagina 349]
| |
Ging men er ook niet zo verre hem onder te schuiven voor het verwekken van een familienaam? Anno 1611 wordt er toch gewag gemaakt van een ‘Jan Hennens, alias Calverendans’Ga naar voetnoot(1). Overigens kwam er ook niet ingevolge samenstelling de familienaam tot stand van de heer Jan Henneman († 1609), die een monument te zijner nagedachtenis in de Sint-Romboutskatedraal heeft gehadGa naar voetnoot(2)? Aanhalingen in het mechels gerechtsboek, dat wij nog bestendig vóór ons open laten liggen, brengen onder meer te pas Hennen Mont, van Walem, anno 1455; Hennen Vekers, van Diest, anno 1476; Hennen van Ruysbroec, anno 1476 ook; Hennen Panus van Antwerpen, anno 1514; Hennen van Woelewe, anno 1496; Hennen Coorens van Gent, anno 1534; Henneken Daents, wiens broeder Geert als schout van Heist fungeerde, anno 1523; Henneken van Oyke, anno 1567-70. Wij vermelden hen wegens de erbij gevoegde geografische benamingen, ons alle bekend; immers, Woelewe zal wel te vereenzelvigen zijn met een Woluwe bij Brussel; Heist zal wel Heist-op-den-Berg bij Mechelen bedoelen en Oyke past zeker op het dorpje Ooike, in de provincie Oost-Vlaanderen, bij Oudenaarde. De in ruimste kring bij ons bekend geworden Hennen is ongetwijfeld Hennen van Merchtenen, de schrijver van een ‘Cronike van Brabant’ - anno 1414 - waaraan niemand minder dan meester Guido Gezelle het 14e nummer van de Middelnederlandse Uitgaven van onze Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde heeft gewijd ten jare 1896 - en die dus doet denken aan de brabantse gemeente Merchtem door zijn naam. Men kan er een argument uithalen om vol te houden dat de naam ‘Hennen’ te horen is geweest links en rechts in de toenmalige Vlaamse gewesten. In dezelfde mate als in onze Dijlestede? Want een bewijs van de verbreidheid van die voornaam in Oud-Mechelen dringt zich wel hieruit op, dat dáár ten jare 1468 de beide gedaagden in een geding voor de schepenbank zich ‘Hennen’ noemden; even later, anno 1496, weer twee van de drie beschuldigden en al vroeger, in 1470, de drie gestraften ook; van einde oktober 1469 tot begin | |
[pagina 350]
| |
januari erop volgende brengt het Correctieboek verslag uit over zes verschillende vervolgingen en daarbij worden niet minder dan vier Hennens bij name genoemd. ‘Hennen’ volstond al eens om de drager ervan voldoende voor te stellen, zonder aanhechting van zijn familienaam, bijv. voor ‘Hennen de clocgieter’. Van tijd tot tijd raakte er ook een sappige bijnaam aan toegevoegd, o.a. in ‘Hennen... cacpot’, anno 1466; ‘Hennen buekens, die men heet deugdelic’, anno 1472; ‘Hennen alias de Duvel’, in 1477 en niet zoveel later, anno 1486, ‘Hennen vanden Kerckhove, alias Hennen de Duvele’; in 1467 ‘Henneken met lepenGa naar voetnoot(1) oghen’; anno 1535 ‘Henneken aerdt, alias hackelere’Ga naar voetnoot(2); in 1540 ‘Henneken vanden Dycke, alias buycxken’; in 1541 ‘Hennen cobys, in de wandelinge Ingelsmanneken’; nog ‘Hennen van Hole, alias scorste blaze’ in 1543. Om nu verder maar te zwijgen over ‘Hennen’, slechts nog een kort woord betreffende ‘Hans’, de verkorting van ‘Johannes, Johan’, welke naam wij hierboven reeds hebben moeten vermelden. Wij kunnen toch niet nalaten aan te halen dat in het geraadpleegde mechelse Correctieboek ten jare 1543 voorkwam ‘Hans Corts, in de wandeling Heyne’, zodat hierbij als kozevorm van ‘Hans’ de naam ‘Heyne’ - zo echt onmechels in onze tijd, gelijk wij reeds onderstreepten -, lijkt te verschijnen, waar het diminutief ‘Hansken’ als zoveel gebruikelijker was aan te voelen. Een andere kozevorm van ‘Jan, Johan’, nl. ‘Jennijn’ duikt echter op in de vermelding ‘Jennijn, die men Hamer heet’, van 1508 of '09; of met verdofte klinker in de slotlettergreep ‘Jennen’, naar aanleiding van de veroordeling tot de galg, wegens ketterij opgelopen door Jan Vermetelt, ‘alias Jennen van Loeven’, anno 1570-71. Een dertigtal jaren nadien reppen in hun rekeningboeken van 1597 de provizoren van de ‘Gemeijne Huysaermen’ te Mechelen van ‘Jennijn den Wael’ als overleden vande haestige sieckteGa naar voetnoot(3). Waar we thans een nazicht willen beginnen van de in ons dokument opgeschreven vrouwelijke voornamen, stippen wij vanzelfsprekend aan dat van vrouw sHaners regelmatig de voornaam weggelaten blijft, men vraagt zich af waarom! | |
[pagina 351]
| |
Men ontmoet wel de te Mechelen in en buiten de volksklasse buitengewoon geliefde vrouwelijke doopnaam ‘Marie’, die men er ook al eens als ‘Maria’Ga naar voetnoot(1) kon vernemen of in zijn minder deftige verkorting ‘Mie’, met het diminutief ‘Mieke’ als kozevorm. Eenmaal komt de mooie vlaamse naam ‘Soete’Ga naar voetnoot(2) voor, welke wij al jaren geleden nooit nog hoorden aanwenden. Eenmaal tevens ‘Liisbeth’ en ‘Magriet’. Lijsbeth - of Lysbet - gaat natuurlijk terug op ‘Elisabeth’,Ga naar voetnoot(3) waarvan meestal de verkorting ‘Liza’ of nog meer ‘Lieze’, als diminutieven ‘Liezeke’ en ‘Lieske’, doordrongen; de vollere vorm ‘Lysbeth’ leeft nog steeds verder in ‘Lijzebet’, met zijn schertsende en veelal pejoratieve betekenis ‘treuzelvrouw, onnozel handelend meisje’, die het Mechels dialekt ook nog ‘een sintantrut, uit ‘Sint-Annatrudo’, heetGa naar voetnoot(4). ‘Margriet’Ga naar voetnoot(5) is er nog altijd de volkse naam, ontleend aan de franse ‘Marguérite’, zoals ook de alom bekende benaming voor het sierbloempje ‘magrietje’. De uitstoting van de medeklinker r in ‘Magriet’ licht nog eens toe dat het Mechels hiertoe overgaat in een groot aantal gewone woorden en regelmatig voor d, t (soort < soot, berd < bet, baard < baat, diminutief bətje, kort < kət, woord < woot, korst < kəst, wortel < wətel, paard < pjeit,); in het woord ‘koord’ blijft echter de r bewaard, doch de eind d valt af; in de minder gewone term ‘moord’ = moert geschiedt geen verminking, wel in de afleiding ‘moordenaar’, gespr. moedəneir. | |
[pagina 352]
| |
De familienamen in ons stuk vergen op hun beurt weinig bespreking. Twee ervan beginnen met een s: shamers, svliegers, waarschijnlijk als overblijfsel van de genitief singularis van het mannelijk bepalend lidwoord ‘des’; zodat is af te leiden dat de slot-s bij beide eveneens een genitiefaanhangsel geweest is ter duidelijke uitdrukking van het familieverband met een voorzaat, oorspronkelijk ‘hamer, vlieger’ geheten. Een familie ‘De Vlieger' hebben wij wel te Mechelen weten wonen en ze leeft er waarschijnlijk nog voort; als kwajongens spraken wij zoontjes van haar doorlopend aan met ‘vlieg’ en nog schertsender met ‘mug’. Een familie daarentegen, die haar naam voerde naar het bekende werktuig de hamer, hebben wij ter Dijlestede niet gekend. Hoorden wij op 30 juni 1508 de schepenbank wegens doodslag veroordelen een ‘Jennijn die men Hamer heet’Ga naar voetnoot(1), zo ging het hierbij meer dan waarschijnlijk slechts om een bijnaam. Mannen en vrouwen Guens - of met niet-umgelautete klinker: ‘Goens’ - ontmoette men er ook. Bij de nog resterende duiken de kloekvlaamse ‘van der wilg(h)en, van den plassche, van den berghe, van den hove’ op, die alleszins onder de zeer verbreide in Vlaanderen mee te rekenen vallen en licht nevenvormen als ‘Verwilgen, Van de Plas, Van Hove’ lieten aanstippen. Ze danken hun ontstaan aan - ruim opgevat - een toponiem. Hetzelfde is stellig nog het geval met de naar het einde toe vermelde ‘van gaveren, van schoeten, van scakenbroeck’. Hun ligt zowaar een kordate geografische aanduiding ten grondslag: immers Schakenbroek kennen wij als een afhankelijkheid van de gemeente Herk-de-stad in de provincie Limburg; Schoten is de naam van een gemeente bij Antwerpen; in Oost-Vlaanderen, arrondissement Gent, is Gaver bekend gebleven, ook historisch, omdat hertog Filips de Goede er zegevierde over de Gentenaars, die hadden geweigerd de belasting te betalen, en dewijl er reeds heer was geweest in de 13e eeuw Raes van Gaver, die na de vierde kruistocht de titel van hertog van Athene had verworven. Maar ten zeerste valt de optredende familienaam Reckemast wel op. Wij hebben hem nergens gehoord of gelezen buiten in het stukje dat ons bezighoudt. 't Kan wel zijn dat hij is ontstaan uit de imperatief ‘recke de mast’ (= middelndl. in de hoogte of lengte uitstrekken) of in de grond van ‘berecken’ = besturen, | |
[pagina 353]
| |
behandelen. Dient anderzijds uitgesloten te heten dat Reckemast een huisnaam uitmaakt naar het model van ‘Silvercruys’ en zoveel betekent als ‘kruishout’? Het Middelnederlands Handwoordenboek boekt aldus de uitdrukking ‘des crucen mast’ en verklaart het eerste element ‘recke’ als een werktuig om iemand aan te hangen of om hem te pijnigen’. Verder, wat verzet er zich tegen dit element te beschouwen als verkort uit ‘berecken’, dat onder meer ‘van het nodige voorzien, toesturen, gereed maken’ zeggen wilde? | |
5Nu herhalen wij nog de scheldwoorden en dreigementen, die Hennen Guens had uitgebraakt. Wie zich had verscholen binnenshuis daagde hij uit op straat te komen: ‘comter vut’, kom eens buiten. Hij beloofde hen te helpen waar ze op hun plaats zouden zijn: ‘Ic soude v steken dat ghi drie daghen opte strate stincken soudt’, schreeuwde hij... wat wel betekende dat hij hen neer zou steken met zijn mes, dat hun lijk drie dagen lang op straat te stinken zou liggen. Giele Vander wilghen schold hij ‘hoerensone’ en ook weer Jan Van gaueren; als vrouw sHamers erbij was, riep hij hun ‘hoerevleugels’ - stukken van hoeren - toe. Geen van beide samenstellingen kent het huidig Mechels nog, wel het woord ‘hoer’, voor: onkuis levende vrouw, slet, teef. Het bewaart het in een spreekwoord: ‘Er is maar geluk voor een hoer of nen boer’, zoals gewag gemaakt wordt van een ‘hoeregeluk’ als iemand zich bevoordeligd ziet bij het spel door een buitengewone kans; verder nog in een ondeugend schertsrijmpje, vaststellend voor wie de stadsbeiaard op Sint-Romboutstoren zich op zaterdag en zondag en maandag vernemen laat: ‘'s Zaterdags voor de boeren/'s Zondags voor de heren/En 's Maandags voor de hoeren,/ Die met de heren verkeren’. Een plaagspelletje onder mechelse straatjongens bestond erin te vragen: ‘Kunt gij “boer” zeggen zonder uw lippen op elkaar te brengen?’ ...wat natuurlijk ‘oer’ (Mechels voor: hoer) deed uitspreken. | |
6Om te besluiten nog de volgende opmerking: 't een en ander uit deze tekst van meer dan vijfhonderd jaar geleden zou men bijna | |
[pagina 354]
| |
zonder wijziging in het dialekt van vandaag kunnen overbrengen. Uit Guens' dreigement bijv. ‘zoudi willen vrede nemen/Ic soude v steken’ zou men ‘zoudi’ voor ‘zoudt ghi’ herhaald horen met dezelfde verkorting van het persoonlijk voornaamwoord, nu tot doffe e: ‘zoude’. Gelijkelijk zou men op mekaar volgende zinsdelen aan elkaar horen schakelen. Bij ‘hy soude in de venster geklommen hebben’ wordt de aandacht gevestigd op een dubbele eigenaardigheid van de huidige volkstaal ter Dijlestede. Zij bezigt het substantief ‘venster’ uitsluitend als femininum; bij zo goed als alle werkwoorden roept ze voor de samengestelde tijden als hulpverbum ‘hebben’ op, alleen bij hoge uitzondering ‘zijn’ (Hij heeft geklommen, gesprongen, gevallen, enz., zelfs: hij heeft geweest.) De uitdrukking ‘... opte strate’ zal er doen aan denken dat thans in het mechels dialekt ‘straat’ wel van het vrouwlijk geslacht is, edoch als van het onzijdig verschijnt in bepalingen, verbonden met een voorzetsel: opt straat, int straat, langs tstraat. De 2e persoon singularis van de imperatief van de werkwoorden luidt geheel identisch met het pluralis en neemt uitgang -t: comter vut (= kom eens buiten), seght (= zeg). Men konstateert assimiliatie van -nd- tot -nn- in ‘ongebonnender woorden’. Men vindt ze nog doorlopend weder in 't huidige Mechels, dat de verleden participia van bijv. de werkwoorden winden, binden, zenden, vinden laat verluiden als: gewonne, gebonne, gezonne, gevonne; trouwens hun infinitief vertoont erin reeds dezelfde nn (winne, binne, vinne, zenne, etc). Tenslotte blijft nog aan te stippen dat in onze oude tekst het naamwoord ‘hooft’ met uitgestoten f als ‘hoot’ voorkomt. Het Mechels blijkt wars te wezen van ‘hoofd’ en vervangt het regelmatig door het sinoniem ‘kop’; één enkele keer maar verschijnt het nog in zijn woordenschat en dan niet eens zelfstandig, doch als deel van de samenstelling ‘lossenoetsweir’, versta: losse-n-oofdzweer, ofte schele hoofdpijn, migraine = losse hoofdzweer, waarin ook de f van ‘hoofd’ steeds uitgestoten blijft. Zo laat dan dit verslag over ‘Een ruzie in ons straatje te Mechelen anno 1441’ enigermate bijdragen tot een nadere belichting van zeden en gewoonten, van de woordenschat en van enkele eigenaardigheden van de taal en de spelling in de Dijlestede van toen en van thans. |
|