| |
| |
| |
Op woensdag 7 december 1966 worden in een openbare plechtige vergadering drie nieuwe Academieleden geïnstalleerd: de heren M. Gysseling, A. Mussche en K. Jonckheere.
De heer Dr. V.F. Vanacker, onderbestuurder, spreekt de aanwezigen toe.
Het is voor mij een eer U allen, bij de opening van deze plechtige vergadering, te mogen begroeten, namens onze voorzitter, E.H. Aerts, die ongelukkig door ongesteldheid verhinderd is vandaag naar Gent te komen en zich daarvoor bij u excuseert.
Ook de collega's Lateur, Teirlinck, Van de Wijer, Claes, Baur, Schmook, Rombauts, Lissens, Demedts en Moors laten zich verontschuldigen voor hun afwezigheid.
In een tijd waar zo veel door de snelle evolutie rondom ons bedreigd wordt met uitholling of overrompeling, heeft zich in de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde een gelukkige traditie ontwikkeld, waarbij in een openbare vergadering de nieuwe leden plechtig worden geïnstalleerd. Misschien mag ik u wel verklappen dat de leden die vandaag worden geïnstalleerd, in de engere betekenis van het woord, geen nieuwe leden meer zijn. Immers, in de diverse werkzaamheden van ons genootschap zijn zij reeds volledig ingeschakeld. Door hun collega's worden zij er als zeer verdienstelijke en aktieve leden gewaardeerd.
Vandaag wil de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, als levend geïntegreerd deel in onze samenleving, haar nieuwe leden aan de buitenwereld voorstellen. Elk van hen heeft door zijn taalkundig, essayistisch of literair werk reeds een zeer verdiende waardering verworven bij vakgenoten. Maar ook het ruimer publiek wenst de literaire of de wetenschappelijke waarde van onze nieuwe leden te kennen. Dat bewijst uw vererende aanwezigheid, waarvoor wij u zeer oprecht dank zeggen.
Binnen een, helaas, vrij kort toegemeten tijd zullen de heren K. Roelandts, R. Herreman en R. Brulez respektievelijk de heren M. Gysseling, A. Mussche en K. Jonckheere begroeten en voorstellen. Op hun beurt brengen dezen dan hulde aan de nagedachtenis van hun voorgangers, die ons genootschap sedert de laatste plechtige installatie ontvielen.
| |
| |
| |
De heer Prof. Dr. Karel Roelandts begroet de heer Dr. Maurits Gysseling.
Jaargang 1943 van de Verslagen en Mededelingen dezer Academie bevat een Bijdrage tot de kennis van het oudste Kustwestvlaamsch, geschreven door Maurits Gysseling, aspirant bij het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek. De auteur is een jong germanist die even tevoren zijn licentiaatsdiploma heeft behaald aan de universiteit te Gent. Hij stelt geen vertrouwen in gepubliceerde teksten, maar wil voor zijn studie alleen gebruik maken van materiaal dat hij zelf uit het archief heeft gehaald en waarvan hij de betrouwbaarheid en de geografische herkomst naar best vermogen zelf heeft onderzocht. Die houding vindt elke taalkundige normaal en noodzakelijk, in Gysseling echter is ze als het ware belichaamd tot in de uiterste konsekwenties.
In volle oorlog begon zijn tocht door de Belgische archiefdepots, bibliotheken en private verzamelingen, op zoek naar alle handschriftelijke dokumenten tot 1225. Zodra de grenzen weer open stonden, kwamen ook Noord-Frankrijk en Nederland aan de beurt, vervolgens het aangrenzende West-Duitsland en Nederlands archiefmateriaal in Engeland. Niemand kon vermoeden dat het excerperingswerk, ondanks de materiële moeilijkheden met verkeer en ravitaillering, nog zo'n vaart zou nemen.
Een eerste belangrijk resultaat daarvan is de publikatie van de Diplomata Belgica, met medewerking van A.C.F. Koch, in 1950. In hetzelfde jaar verscheen ook zijn Toponymie van Oudenburg, de dissertatie over zijn geboortedorp die hem in april 1945 de doctorstitel had bezorgd. Het eigenlijke doel van de vele archiefreizen werd echter in 1960 bereikt met de uitgave van het ‘Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226)’, een monumentaal standaardwerk in twee dikke folianten.
Intussen heeft Dr. Gysseling, nog als archivaris en adjunct-conservator bij het Rijksarchief te Gent, een paar inventarissen en tekstuitgaven bezorgd, een oorspronkelijk doordacht werk geschreven over Gent's vroegste geschiedenis in de spiegel van zijn plaatsnamen (1954), een begin gemaakt met de voorbereiding van een toponymisch woordenboek van Oost-Vlaanderen enz. Ik kan de opsomming niet voortzetten, want daarvoor alleen al is de mij toegemeten tijd veel te kort. De bibliografie van Dr. Gysseling,
| |
| |
in Jaarboek 1966 van deze Academie, bevat een 120-tal bijdragen en een reeks van 55 recensies.
Het studieterrein strekt zich uit over de kontinentaal-West-europese toponymie, van de prehistorie tot in de middeleeuwen. Daarbij gaat de aandacht vooral naar de etymologie, georiënteerd op topografie, taalgrens en kolonisatie, historische klankleer en naamvorming. Het is volkomen uitgesloten dat iemand die in zo'n groot en moeilijk toegankelijk gebied zulke intense aktiviteit ontplooit, geen kritiek zou te verduren krijgen. De aanleiding daartoe ligt precies in dezelfde hoedanigheid die Dr. Gysseling toelaat, met een integer radikalisme, een overvloed van perfekte bouwstoffen aan te brengen in een tempo dat volgens gewone menselijke verhoudingen slechts door een team van geschoolde vorsers is vol te houden. Overigens kan kritiek meer als een zegen dan als een onheil opgevat worden. En zij verhindert geenszins, dat het interpretatief gedeelte van Gysselings werk onmiskenbare verdiensten heeft en dat de vakgenoten in binnen- en buitenland gretig gebruik maken van de kostbare gegevens die zij geregeld op hun tafel voorgeschoteld krijgen. Dr. Gysseling is aardig op weg om op z'n eentje generaties neerlandici te bevoorraden.
Uit de bronnen van zijn Toponymisch Woordenboek noteerde hij ook de persoonsnamen, bestemd voor een nog lijviger antroponymisch woordenboek. In twee bijdragen werden bepaalde klankverschijnselen van die plaats- en persoonsnamen al taalkundig onderzocht en geordend tot een Proeve van een Oudnederlandse grammatica (1961, 1964). De laatste tijd echter koncentreert Dr. Gysseling zich bij voorkeur op de wetenschappelijk sekure uitgave van een corpus der Middelnederlandse teksten tot 1300, zoals heel zijn oeuvre rechtstreeks steunend op de handschriften. Hiermee zullen niet alleen de naam- en taalkundigen, maar ook de litteratuurhistorici ruimschoots hun voordeel kunnen doen. Het is een weldaad voor de neerlandistiek, dat een research-ambt precies aan Dr. Gysseling is toevertrouwd. Als geaggregeerde van de Gentse universiteit kan hij zich volledig wijden aan het wetenschappelijk onderzoek en hij doet dat ook, in de absolute volheid van het woord.
De Academieleden hebben in de loop van dit ene jaar al gekonstateerd dat kollega Gysseling borg staat voor een ongewoon aktieve en inspirerende medewerking aan hun studievergaderingen en diskussies. Mij verheugt het nog in het bijzonder dat ik hem,
| |
| |
met de waardering van een jarenlange vriendschap, thans officieel maar ook hartelijk in ons genootschap mag verwelkomen.
| |
De heer Dr. Maurits Gysseling herdenkt zijn voorganger, wijlen Prof. Dr. Edgard Blancquaert.
Het wordt als een eer beschouwd, tot lid verkozen te worden van een Academie. Een bijzonder grote eer is het, daarin Blancquaert te mogen opvolgen.
De Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde werd gesticht in 1886. Talrijk zijn zij die er lid van geweest zijn. Men pleegt de leden van de Académie Française te Parijs de onsterfelijken te noemen, en de naam wordt ook wel eens op de leden van de Vlaamse Academie toegepast. Wanneer men de ledenlijst van deze Vlaamse Academie overloopt, dan valt het evenwel op dat een aantal van deze onsterfelijken thans helemaal vergeten zijn. Wie waren zij? Wat hebben zij geschreven? Waarschijnlijk zouden zelfs de leden die in deze Academie vergrijsd zijn, voor sommige afgestorvenen het antwoord op deze vraag schuldig blijven.
Doch wanneer deze Academie wellicht allang de sluimerslaap zal zijn ingetreden, zal de naam Blancquaert nog steeds op een ereplaats prijken in de handboeken over de geschiedenis van de Nederlandse filologie. Wee de student die over de examenvraag ‘Wie was Blancquaert?’ zal struikelen. Bij het voorbereiden van deze hulde raadpleegde ik ook het grote boek Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde van de 19e tot de 26e eeuw. Wat ik daarin aantrof leek mij zo merkwaardig, o.m. door het scherpe inzicht als gevolg van de afstand in de tijd, en vervulde mij, opvolger van Blancquaert, met zoveel fierheid, dat ik niet aan de verleiding heb kunnen weerstaan om te parafraseren wat ik daar las:
In die tijd - d.i. dus het midden van de 20e eeuw - bestonden er in het Nederlands twee taallagen. Er was de cultuurtaal, die in de loop van de tijden uit de schrijftaal en uit het dialect van Holland geleidelijk was gegroeid en bij een steeds groter wordende elite in de streek aan de mondingen van Maas en Rijn steeds meer was gecultiveerd geworden en ten slotte de algemene omgangstaal werd in het gehele taalgebied. Daaronder lagen de dialecten, niet een aantal door scherpe grenzen van elkaar afgezonderde
| |
| |
vlakken, als blokjes in een bouwdoos, doch wel zachtjes, haast onmerkbaar in elkaar verglijdende dialecten, die van dorp tot dorp varieerden. In een deel van het taalgebied, dat deel namelijk dat in die tijd randstad Holland genoemd werd, waren deze dialecten reeds zo goed als uitgestorven. Doch ook in de rest van het taalgebied zou het, onder de impuls van de school en door een opvallend streven naar eenwording, niet veel decennia meer duren of deze dialecten zouden hoe langer hoe vlugger verdwijnen. Blancquaert, die trouwens, als bewust demokraat, zelf een actief aandeel had in het uitbannen van de tot dan toe bestaande verschillen, namelijk door het propageren van de standenloze en bovengewestelijke cultuurtaal, zag de gevaren in die juist daardoor voor de toekomstige Nederlandse historische taalstudie ontstonden. Hij wist hoe moeilijk het is, achter de spelling van het Middelnederlands de naar tijd en plaats wisselende uitspraak van de klanken vast te stellen; hij wist dat het niet minder lastig is om uit geschreven teksten de syntaxis van de vroeger gesproken taal te achterhalen, en eveneens dat men inzake geografische lexicologie nog aan het begin stond. Hij besloot, het de komende generaties van taalkundigen gemakkelijker te maken en zelf het dialect, met zijn klank-, syntaxis- en woordenschatvariaties, zoals het van dorp tot dorp verschilde, in fonetisch schrift vast te leggen. Naar het voorbeeld van de Atlas Linguistique de la France van Gilliéron en Edmont - hij liep trouwens een jaar college bij Gilliéron te Parijs - vatte hij het plan op voor een Nederlandse dialectatlas. Nog vóór hij aan de Universiteit te Gent benoemd werd, begon hij met de realisatie ervan. Hij stelde een vragenlijst van 136 welgekozen volkse zinnetjes op en ging die in elk dorp bij dialectvaste proefpersonen opvragen. Een deel van het Nederlandse taalgebied bewerkte hij helemaal alleen. Hij zag evenwel in dat het doel dat hij
zich gesteld had, namelijk het gehele taalgebied opnemen, de kracht van één man verre te boven ging. De taak moest daarenboven zo spoedig mogelijk tot een goed einde gebracht worden, wilde men een synchronisch beeld bekomen. Daarom vormde hij een schare enthousiaste medewerkers, die elk een deel van dit taalgebied, hetzij alleen, hetzij in samenwerking met hem of met anderen, voor eigen rekening namen. Blancquaert heeft de voltooiing van deze grootse onderneming, na vijf eeuwen nog steeds een van de grootste prestaties uit de Nederlandse taalkunde, niet meer mogen beleven.
| |
| |
Hoewel de naam Blancquaert nergens op een titelblad prijkt, is het nochtans aan zijn initiatief te danken dat een andere belangrijke onderneming in het midden van de 20e eeuw ontstond, namelijk de reeks Bouwstoffen en studiën voor de geschiedenis en de lexicografie van het Nederlands. Hierin werden diverse omvangrijke boeken opgenomen, die tot de belangrijkste uit de toenmalige Nederlandse taalkunde behoren en grote drukkosten vergden. De bestaande academies en commissies beschikten niet over de noodzakelijke geldmiddelen om ze uit te geven. Blancquaert zag in dat een nieuw en daardoor levens- en kapitaalkrachtig fonds, namelijk het Centrum voor Neerlandistiek, daartoe moest opgericht worden; dank zij zijn persoonlijke invloed in het Ministerie en zijn onverzettelijke wilskracht is hij ook hierin geslaagd.
Dit was wat ik las in genoemd handboek uit de 26e eeuw.
Ik dank U allen voor Uw aandacht.
| |
De heer Raymond Herreman begroet de heer Achilles Mussche.
Het is mij niet mogelijk een zo vol en zo rijk leven als het uwe, en dat ik 55 jaar lang, deels van ver, maar dikwijls van zeer nabij heb mogen volgen, in zo weinige minuten zelfs maar samen te vatten, zodat gij het mij niet ten kwade zult duiden dat ik mij tot enige algemeenheden beperk.
Ik kan niet anders dan mij ook nu nog steeds herinneren hoe gij geboren en getogen zijt in de moeilijk te doorbreken kring van het proletariaat, het Gentse, het Belgische, het Europese, het overal aan zichzelf gelijke ‘Lumpenproletariaat’ van het einde der vorige en het begin van de twintigste eeuw; maar om er aan toe te voegen, vooreerst, dat gij er in zekere zin, die ik hier niet nader bepalen kan of moet, zijt boven uitgegroeid; maar ook en vooral, dat gij in dat proletariaat vastgeworteld en het trouw zijt gebleven, in uw hart, in uw gedachten en in uw werk.
Met deze groei, en deze duurzame trouw van het hart, mag ik uw geestelijke opgang vergelijken. Na van uw veertiende jaar een o zo kleine bediende te zijn geweest, teruggekeerd naar de school, heeft het programma van het normaal onderwijs van deze vooroorlogse tijd u en ons geen titels van geleerdheid kunnen verstrekken, maar gij zijt boven deze onderste middelmaat
| |
| |
uitgegroeid tot een meester die anderen beleren mocht en het met gezag hebt gedaan, bijvoorbeeld in onze taal en in de schoonheid van de taal.
Ik zou nog een derde parallel kunnen maken. Opgegroeid, enige tientallen jaren lang, in een vaderland dat niet altijd een goede vaderland voor de Vlamingen was, hebt gij, tijdens de laatste wereldoorlog, op gevaar van uw leven in het verzet gestaan tegen de dreigende verdrukking; en was het veel meer voor een betere wereld, dan voor een begrensd vaderland, dan toch diende dit verzet tegelijk het geboorteland.
Tegelijkertijd trouw aan uw Vlaamse afkomst, zijt gij niet alleen, naar het woord van Vermeylen, Vlaming geweest om Europeaan te kunnen zijn, maar, een stap verder, zijt gij Europeaan en wereldburger geworden om u een waardig Vlaming te kunnen voelen.
Bij alles wat ik nu reeds zei, heb ik bestendig aan uw didactisch, maar in de eerste plaats aan uw werk van scheppend kunstenaar gedacht. Hier en op dit ogenblik kan het immers alleen om dit werk gaan. Maar ook, niets van wat ik zei, dat niet in uw werk is bevat.
Na zestien jaren is gisteren de derde druk verschenen van uw onverbleekt fresco, Aan de Voet van het Belfort, en nu in een pocket, die verdiende in elke bibliotheek, en in de armste, te komen. Want zij die mochten vergeten hebben wat de industriële revolutie aan ellende heeft gekost moeten zich indachtig blijven, dat in Europa nog, maar vreselijker elders, honger en pauperisme voort woeden.
Geëngageerde kunst dan, zal men zeggen, het genoemde fresco, uw studiewerk over Cyriel Buysse, over Herman Gorter, over Rosa Luxemburg. Zeer zeker. En indien de tijd niet beperkt was, zou ik hier gaarne een academisch intermezzo over het engagement in de kunst hebben voorgedragen. Laat het vandaag genoeg zijn te beweren, dat elke schepping in een of andere zin, in meerdere of mindere mate, geëngageerd is.
Maar ook, dat het engagement de kunstenaar of het kunstwerk niet maakt. Echter, wat dan uw werk aangaat, de ellende mag óverál overwonnen worden, dan blijft Aan de Voet van het Belfort een wekroep tot de mensen, om de goedheid (wat Plato toch de hoogste deugd noemt) onder elkaar te beoefenen. En blijft ook een monument van taalschepping, van schoonheid dus, wat een nauwelijks minder hoge deugd wordt genoemd.
| |
| |
Zal ik dan, wat de schoonheid betreft, in verband met uw scheppend werk, dat u sedert lang een plaats in deze Academie in het vooruitzicht hield, een vierde parallel durven trekken, en zeggen hoe van uw eerste verzenbundel, De Twee Vaderlanden, van 1927, over Koraal van de Dood, van 1938, en over zoveel bezonnen en bezinnend proza, tot uw bundel Langzaam Adieu van 1962, een opgang is na te gaan, van wat gij zelf hebt genoemd uw hartstochtelijke poëzie die soms mateloos van hartstocht was, tot een niet minder, integendeel, hartstochtelijke rust en classiciteit, een evenwicht, een onwankelbaar balancement tussen - ik citeer u -
De drift der glorieuze jonge jaren
en de tijd van het adieu - laat het langzaam komen en nog ver verwijderd zijn...
ik ben nog altijd zingend onderweg
zingt gij, inderdaad; een evenwicht tussen de liefde voor wat des dagelijksen levens is, en de liefde voor wat gij de glans van Hellas noemt, en die ons aanzet - ik blijf u citeren -
in optocht naar een Parthenon te rijden...
om het even welk Parthenon; een evenwicht tussen heil en onheil dat ons het leven tóch weergaloos laat zijn:
Er is maar één geheim, oud en belegen:
buig over 't leven als een wonder neer,
ach, in een huivren vaak, in wind en regen,
en in een jubel soms, maar altijd weer
in één verliefd verbazen toegenegen,
o leven, weergaloos op alle wegen.
| |
De heer Achilles Mussche herdenkt zijn voorganger, wijlen Lode Baekelmans.
In het leven van Lode Baekelmans is over zijn volle lengte een dubbele drang aan het werk geweest. Aan de ene kant zijn drang naar daden, naar deelneming aan het openbare leven, waardoor hij reeds in 1894, op nauwelijks vijftienjarige leeftijd, als leerling aan het atheneum meehielp tot het oprichten van het tijdschriftje Vlaendren die Leu!, en waardoor hij verder tot in zijn oude dag een eersterangsrol heeft gespeeld op allerlei gebieden van de Vlaamse cultuur. Aan de andere kant zijn drang naar het schrijver- | |
| |
schap, waardoor hij een omvangrijk werk heeft opgestapeld van een achttal romans, een elftal bundels schetsen en novellen, twee toneelstukken, verscheidene bundels literairhistorische studies en een paar bundels herinneringen.
De literaire vorming en het schrijversdebuut van Baekelmans behoren tot de allerlaatste jaren van de 19e en de eerste jaren van de 20e eeuw. In het woelige wereldje van jonge Antwerpse intellectuelen en kunstenaars waarmee hij omgang had, stroomden van een aantal kanten soms zeer tegenstrijdige invloeden binnen. Over Brussel, vanuit de jaargangen van ‘Van Nu en Straks’, drong het internationale anarchisme binnen, dat met de vage vrije visioenen van Bakoenin en Kropotkin, Stirner en Reclus deze revolutionaire, maar toch individualistische artiesten meer aantrok dan het wetenschappelijk systeem van het gedisciplineerde proletarische marxisme. Vanuit Frankrijk met de romans van Zola, vanuit Duitsland met de stukken van Hauptmann greep het naturalisme met zijn onverschrokken waarheidsliefde en zijn doordringend pessimisme Baekelmans hevig aan; in eigen land had hij trouwens reeds het voorbeeld gevonden van Teirlinck-Stijns en Buysse, en in de onmiddellijke nabijheid, in Antwerpen zelf, van Georges Eekhoud en de Wrakken van De Bom. Daarnaast kwamen nog andere invloeden genoeg: van Ibsen, van de grote Russen, zelfs van het Franse symbolisme, zoals enkele motto's uit Baudelaire en Laforgue getuigen - alles samen een soms wonderlijke mengeling, zoals dat aan de ingang van het leven voorkomt, als de jonge mens open voor alle winden staat; een ‘mixtum compositum’ van pessimisme naast geestdrift voor het ‘laaiende leven’, van anarchistische verwerping van het gezag en misprijzen voor de bourgeois, van geloof in de aanbrekende nieuwe eeuw en van vurige vlaamsgezindheid.
In dat jeugdige spel van invloeden zit een heel stuk machtige tijdgeest en ook wel een vleugje mode natuurlijk, maar de strekking waaraan de jonge Baekelmans zich toen literair het nauwst verwant heeft gevoeld, is ongetwijfeld het naturalisme geweest. In zijn bundel over Vier Vlaamsche Prozaschrijvers heeft hij over Arm Vlaanderen, het laatste boek van het tweetal Teirlinck-Stijns, zelf geschreven: ‘In onze jeugd hebben wij ermee gedweept, en mij heeft het meer getroffen dan De Leeuw van Vlaanderen.
Het pessimistische, fatalistische levensgevoel van het naturalisme heeft een lange vore door het werk van Baekelmans ge- | |
| |
trokken. De titel van zijn eerste bundel Uit grauwe nevels geeft al dadelijk de sombere toon aan. Het is een bundel van niets méér dan schetsen, verkenningen van zijn terrein en zijn personages in een vreselijk onbeholpen taal en stijl, maar alle spelen zich af in een wereldje van slijkerige straten, bouwvallige steegjes, rusteloos daverende dokken, onder een duister gesloten hemel vol regen en mist. En de drie romans die hij in die periode heeft geschreven: Marieken van Nijmegen in 1901, De doolaar en de weidsche stad in 1904 en Tille in 1912 nog, zijn alle drie romans van een ondergang, en wel van een onontkoombare ondergang, niet toevallig, niet van buitenaf veroorzaakt, maar ingeboren, in het lot zelf gegeven; zij zijn ook meer of minder bewust doordrenkt met het principiële pessimisme van die tijd, de navrante wanhoop van Flaubert.
Dat naturalisme èn zijn jeugdherinneringen beide dreven Baekelmans voor zijn stof en zijn personages naar de twee eigenaardigste kleurrijkste volkswijken van Antwerpen: het Sint-Andrieskwartier en het Schipperskwartier met heel het rare volkje van hun matrozen en ‘venusdierkens’, met heel het verdierlijkte afgebeulde hongerlijdende proletariaat van hun havenarbeiders. Van al die mensonterende ellende, de uitbuiting van de arbeid, de ontaarding door de jenever, de werkloosheid in de winter en de zwarte honger is Baekelmans de getuige geweest, een van de zeldzame getuigen in de literatuur van dit land. Vooral dan in De doolaar en de weidsche stad, waarin hij de ondergang verhaalt van Lieven, de jonge polderboer, die als zovele anderen, de armoe beu en toegevend aan een vreemd heimwee, het avontuur waagt in de grote stad, zoals die zich na eeuwen hoog en trots weer oprichtte aan de horizon, dreigend en lokkend. Het was toen inderdaad de tijd van Verhaerens Campagnes hallucinées en zijn Villes tentaculaires, dat de proletarische massa's zich ophoopten in de nieuwe industriesteden en de handelsmetropolen van het 19e-eeuwse kapitalisme en dat ook de bevolking van Antwerpen in 20 jaar tijd van 1880 tot 1900 sprongsgewijze toenam van 169.000 tot 272.000. Voor dit indrukwekkende onderwerp had Baekelmans zijn werk dan ook breed als een trilogie ontworpen en wij kunnen het alleen maar betreuren, dat hij het na het eerste deel om onbekende redenen heeft opgegeven, ook al is dit geen meesterwerk geworden, al evenmin trouwens als de enigszins verwante roman La nouvelle Carthage van Georges Eekhoud - zonder dat synthetisch, geladen, aanklagend en bezielend evocatie- | |
| |
vermogen van een Masereel in zijn houtsnee-roman La Ville. Karakteristiek is inderdaad de verhouding van de schrijver tegenover het sociale probleem. Zonder ook maar
de minste twijfel stond hij met heel zijn hart aan de zijde van zijn Lieven en de 25.000 hongerlijders die met vrouw en kinderen ronddoolden door de besneeuwde straten - waar had een anarchist toen anders kunnen staan? - maar wat hij uitbeeldde waren allen ‘zachtmoedige dompelaars’ die alleen maar om wat liefdadigheid vroegen, niets dan een lijdend proletariaat zonder een teken of zelfs maar een woord van verzet; de enige poging daartoe die hij beschreef in De Aftocht der Veertig (uit de bundel Havenlichtjes) stort in een caricaturale mislukking ineen.
De vraag is pertinent: vormden dat principiële pessimisme en die aanvankelijke opstandigheid de diepere aard van Baekelmans? Ik zou willen zeggen van niet. Reeds te midden van zijn ‘donkere’ periode, tussen Marieken van Nijmegen en De Doolaar in, ontstond een vermakelijke vertelling als De waard uit de Bloeiende Eglantier vanuit een duidelijk andere mentaliteit, en na Tille in 1912 verbleekte de sombere levensvisie zowel als de vage revolutionaire geestdrift voorgoed: Baekelmans was toen pas 33 jaar, zodat hier nog geen sprake kan zijn van het al te bekende ouderdomsverschijnsel.
In het latere werk is het milieu, zijn de personages gebleven en het is dus eigenlijk niet juist, dat Baekelmans de uitbeelder van Antwerpen in onze literatuur zou zijn; Antwerpen wacht nog altijd op zijn roman. De wereld van Baekelmans beperkt zich, zoals reeds gezegd, tot een paar schilderachtige, sterk folkloristische volkswijken, waarin, nogal paradoxaal, een typische Antwerpse heimatkunst ontstond, een soort van steedse tegenhanger van onze dorpsnovelle. Toch is het in de grond niet verwonderlijk, dat ook nà de Europese oriëntering van ‘Van Nu en Straks’ de regionalistische traditie in de Vlaamse letteren nog jaren bleef overheersen; zelfs de stadsmensen onder onze schrijvers schreven bijna allen over hetzelfde smalle wereldje vanuit die zelfde smalle geest - maar ach ja, wat noemen wij niet al een ‘stad’ in dit land, ook nu nog! Waren Brugge en Kortrijk, Aalst en Mechelen toen werkelijk steden, of alleen maar grote dorpen? Was zelfs Antwerpen, het tweeslachtige Antwerpen, kosmopolitisch èn provincialistisch terzelfder tijd, een echte grote stad? In het toenmalige Vlaamse milieu kon die Vlaams-Europese tendens nog
| |
| |
niet krachtig doorbreken, doodeenvoudig omdat de economischsociale onderbouw ontbrak, en door het optreden van ‘Van Nu en Straks’ werd aan de sociale werkelijkheid van het Arme Vlaanderen niets veranderd.
Ook in het latere werk van Baekelmans blijft dus de horizon beperkt rondom zijn eenvoudige mensen, onder wie hij een uitgesproken zwak heeft voor zwervers, pierewaaiers, zonderlingen, verschoppelingen, luitjes kortom van de zelfkant. Zelfs in zijn literairhistorische studies komt deze voorliefde voor de zelfkant aan de dag: in zijn Boek der rabauwen en naaktridders en in zijn Oubollige poëten, een bundel opstellen over enkele halfvergeten kleine ‘poètes maudits’; het is alsof de jeugdige anarchisten- en estheten-verachting voor de bourgeois en de filister in de latere Baekelmans is blijven voortleven en een verdoken uitweg heeft gevonden in zijn genegenheid voor excentrieken en schelmen, en in zijn belangstelling voor de vagantenpoëzie uit de onderwereld van de literatuur.
Maar hoe dan ook, zijn visie en zijn toon veranderden wèl, zichtbaar en hoorbaar, in een soort van terugkeer vanuit het naturalisme naar het bezadigde realisme van Sleeckx, vanuit het pessimisme naar een gematigd scepticisme. De spot, de ironie, de schamperheid maakten plaats voor gemoedelijkheid, gulheid, mildheid; Baekelmans ging begrijpender, toegeeflijker tegenover de mensen staan, vaak geamuseerd om hun fouten en zwakheden - ja, meer dan eens werd hij al te zachtmoedig, al te bezadigd en te anecdotisch, zonder die bezetenheid door het leven van de grote realisten, zonder dat tragisch accent van de Russen, die zelfdoorleefdheid van een Gorki.
Daartegenover dan echter, in zijn schone inspiraties, staat zijn vertrouwde aanvoeling van het milieu; zijn vermogen om met sobere toetsen, een paar rake trekken een atmosfeer te scheppen, een personage neer te zetten; zijn warme menselijke humor en, achter de woorden verscholen, wat een vertedering, wat een deernis met de eenzamen en de weerlozen in dit leven. In hoge mate bezat hij ook die twee kenmerkende eigenschappen van de Nederlandse schrijver: hij had de gave van het zien, van het geboeide waarnemen van de realiteit, en hij had de gave van het vertellen. Een romanschrijver was hij eigenlijk niet; hij had wèl de natuurlijke aanleg voor het epische, maar in klein formaat: hij was een verteller van verhalen, van het korte verhaal zoals wij dat aan- | |
| |
treffen in de wereldliteratuur van in de Decamerone tot bij Tsjechov en Maupassant, die hij beiden zeker bewonderd heeft. Helemaal in de lijn van zijn grote binnenlandse meester Buysse lag het hoofdaccent op het verhaal, dus op de mens, niet op de taalvorm; hij heeft zogoed als niet meegedaan met de modieuze woordkunst van zijn tijd; wel integendeel, door zijn armoedige onzuivere taal is hij soms beneden de mogelijkheden van zijn talent gebleven.
In de kritiek - die zo licht in gemeenplaats vervalt - heeft men vaak àl de nadruk gelegd op die blijmoedigheid, die jovialiteit, ja de grappigheid van zijn vertelkunst. Is Baekelmans wel zo'n leuke kerel geweest? De mens heb ik persoonlijk niet genoeg van nabij gekend, maar als ik zijn werk overschouw - en dit bevat toch de kern van zijn wezen - dan antwoord ik voor mij ontkennend. Reeds in zijn Marieken van Nijmegen komen gebeurtenissen voor, die Baekelmans waarschijnlijk voor het leven getekend hebben. Daarbij denk ik, meer nog dan aan de mislukking van de liefde tussen Marieken en Moenen, aan de verbroedering onder de vrienden van het Antwerpse groepje, aan de nieuwe Rütli-eed voor de vernieuwing van de Vlaamse Beweging en de strijd voor de jonge kunst - en hoe, een jaar nadien al, heel het groepje jammerlijk uiteengevallen is. Moenen, de hoofdfiguur, wordt getekend als de man van de ‘onbereikbare verlangens’; de twee sleutelwoorden van de hele roman zijn: onstandvastigheid en onbestendigheid. Dit zijn de sleutelwoorden voor het hele verdere werk van Baekelmans gebleven: niet wanhoop en pessimisme, niet opstandigheid, maar wel: onbereikbaarheid van de droom, onbestendigheid van het lot, betrekkelijkheid van de mens; ook in vele van de blijmoedige verhaaltjes vormen zij de ondergrond. In de jonge jaren werden deze woorden uitgesproken in de gamma's van de tijd en van zijn jeugd: een toon van heftigheid en bitterheid; later in zijn eigen sceptische toonsoort, in een geest van verzaking en berusting, met een gesluierde melancholie om de kleine weerloze mens en zijn onvolkomen lot.
| |
De heer Raymond Brulez begroet de heer Karel Jonckheere.
Het is in een drievoudige hoedanigheid - en zodus met een driedubbel genoegen - dat ik Karel Jonckheere bij zijn installatie
| |
| |
tot lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde wens te begroeten: als collega, als streekgenoot en als persoonlijke vriend.
Als vriend... Het was in het jaar 1932 dat ik, voor het eerst, Karel Jonckheere ontmoette. Ik kwam uit het station te Oostende en hij, die op mij wachtte, verwelkomde mij met de vraag: ‘Wat verkiest ge: iood of ozoon?’ Bedoeld was: ‘Waaraan geeft ge de voorkeur: een wandeling langs de zeebranding - dit was het ‘iood’ - of in het stadspark: ‘het ozoon’. Ik had onmiddellijk begrepen dat mijn nieuwe vriend mij rekende tot de happy few, die zulke goede verstaanders zijn, dat, zoniet een half woord, dan toch een halve volzin voor hen volstaat. Seneca verklaarde dat ‘de stijl het aangezicht is van de ziel’. De aanwending door Jonckheere van twee stijlfiguren: de ellipse en de allusie onthulde mij dat in deze jonge dichter een geraffineerde ziel en een spitse geest moesten aanwezig zijn.
Deze hoedanigheden hebben inderdaad ruimschoots bijgedragen tot de goede faam die de dichter en de redenaar hebben verworven, niet alleen binnen 's lands grenzen, maar ook daarbuiten; bij de literatoren en televisiekijkers in Nederland, bij de congressisten van de Internationale Biennales der Poëzie te Knokke, bij de uitgevers in Skandinavië en op de Balkan, alwaar de ambtenaar met zoveel toewijding als olijke diplomatie zich inspant om onze literatuur in vreemde talen te propageren.
Ik noemde Jonckheere ‘allusief’ en ‘spitsvondig’. Het gebeurt echter ook wel dat deze zo zeldzame gaven niet naar hun waarde worden geappreciëerd.
Ik zei: ‘als streekgenoot’. Karel Jonckheere is geboren te Oostende, in de jaren toen de shah van Perzië zijn onmetelijk fortuin op de kansen der roulette van het Kursaal waagde. Ikzelf ben geboortig van Blankenberge, alwaar, kort voor de Eerste Wereldoorlog, aartshertog Franz Ferdinand van Oostenrijk, 's namiddags in de Sint Rochuskerk luisterde naar de organist die voor hem Bach speelde. Wij zijn beiden: kustvlamingen. Ik wil uit het begrip van ‘geografische Vlamingen’ - dat reeds een onprettige politieke betekenis bezit - geen pretentieuze, cosmopolitische aanspraken halen. En het blijft een feit dat het hinterland van deze Vlaamse kust, met zijn Gezelle, zijn Rodenbach, zijn Streuvels, op heel wat meer prestigieuze verdiensten en verrijkingen van ons literair patrimonium kan wijzen. Doch ik verklaar mij nader.
| |
| |
Terecht heeft Hippolyte Taine gewezen op de invloed die het geografisch milieu op het karakter en de geestelijke vorming van de letterkundige uitoefent. Sta mij toe een kleine persoonlijke belevenis aan te halen. Toen ik, als zesjarige knaap, voor het eerst mijn ouders op een reis naar Brussel mocht vergezellen, vroeg ik, bij de aankomst in de hoofdstad: ‘Waar is hiér de zee?’. Ik kon mij niet indenken dat, in andere steden, één der windrichtingen niet door de zeehorizont was afgesloten. Ik was geen dichter - en ben het later ook niet geworden. Maar het moet wel zo zijn dat deze opening, deze doorkijk op de oneindigheid een onuitwisbaar merkteken op de poëtische verbeelding slaat.
Ik weet: er zijn dichters die dromen van de hoogvlakte van Pamir, terwijl in werkelijkheid ‘een boogscheut ver hun horizonnen liggen’. Anderen waren tevreden met een ‘Voyage autour de ma chambre’, terwijl anderen weer Odysseus achterna wilden. Karel Jonckheere liet zich aanmonsteren aan boord van de sloep O. 318 om op de IJslandse wateren te zwalpen; en het liefst nog ware hij geland op de kust van het verre Tristan da Cunha, dat hij opwekt in zijn eerste verzenbundel. Net als voor Frederik van Eeden zingt voor Jonckheere’ de op zand'gen grond neerdonderde zee de kroonzang aller wereldzangen’. Dit blijkt zowel uit de titels van zijn verzenbundels Het Witte Zeil, Spiegel der Zee, Vloedlijn, De Hondenwacht, Van Zee tot Schelp, als uit deze van zijn reisverhalen en reportages Cargo, Terra Caliente, De Zevende Haven.
Op geen enkel moment ontsnapt de dichter aan wat hijzelf noemt ‘de toverband tussen de eenzame en zijn horizont’. Dit besef van de physische en metaphysische eenzaamheid van de mens is het leitmotief in zijn oeuvre, waarvan de etische conclusie geformuleerd wordt in een verrassende synthese van berusting en revolte. ‘Wij willen eenzaam zijn, maar niet alleen...’
In die vereenzaming, mijn vriend, zijt gij vroegtijdig tot zelfkennis gerijpt. Gij zijt zelf vroegrijper geweest dan Stendhal. Daar waar gij, in uw Spiegel der Zee de bevinding - of moet ik zeggen het onmeedogend vonnis - uitspreekt: ‘Wie veertig jaar wordt, zal zich zelven kennen, of anders is het beter dat hij sterft’, heeft Stendhal een ruimer termijn toegestaan. Op de eerste pagina van Henri Brulard lezen wij inderdaad: ‘Ik heb mij neergezet op de drempel van San Pietro en heb er gemijmerd over volgende gedachte: ‘Ik sta op het punt vijftig jaar oud te worden. Het wordt hoog tijd dat ik mezelve zou kennen...’
| |
| |
Karel van de Woestijne zocht ‘God aan zee’, zowel op de dijkpromenade van Blankenberge, als op die van Oostende, waar gij, jongere Karel, hem tegen de stormvlagen hebt zien worstelen. Gij echter waart een sceptieker, die blijkbaar niet door de pascaliaanse godsangst werd getormenteerd.
Maar net als Karel van de Woestijne hebt gij op uw lippen ‘het voedende zout’ van de oceaan geproefd en, als Willem Kloos, in het zeeoppervlak een spiegel gevonden, waarin uw heimwee naar avontuur zich aftekende, uw spleen naar onbekende landen, de onderlinge verhoudingen niet alleen van mens tot mens, maar ook van mens tot dier, de drang naar de ontraadseling van de mysteriën die het aardse lot beheersen, de bezinning op de luttele geestelijke en emotionele waarden, die prijs verlenen aan ons bestaan. Aan al deze themata hebt gij een pregnante, ja vaak aangrijpende gestalte geschonken. Maar gij hebt deze themata ook nog van uit een andere hoek benaderd, door ze te bekijken met een ironie, die haars gelijke niet vindt in de hedendaagse Nederlandse letteren. Dit heeft u de reputatie van ‘enfant terrible’. bezorgd. En het komt mij voor dat gij, die u sceptisch hebt uitgelaten over de literatuur, die gij - allicht in een bevlieging van ontgoocheling - genoemd hebt ‘het onproefbaar gif van rap gelezen en vergeten boeken’, dat gij ook niets hebt nagelaten om deze reputatie in stand te houden. Een dergelijke zelfstandige, noncomformistische houding is te zeldzaam om ze niet met sympathie te begroeten. Ze lokt echter ook onvermijdelijk reacties uit. Een dergelijke onvriendelijke reactie viel u - reeds bij de aanvang van uw literaire loopbaan - te beurt, toen de Bestendige Deputatie van uw geboorteprovincie weigerde de verdiende bekroning te bekrachtigen, die een bevoegde jury aan een van uw eerste verzenbundels had toegekend. Ik haast mij te zeggen dat, later, driejaarlijkse staatsprijzen voor poëzie u dubbel en dik hebben vergoed voor de morele krenking en het financieel nadeel die u waren aangedaan...
Uw omvangrijk poëtisch oeuvre is de bezinking van en de bezinning op een levenservaring, die ook zware beproevingen heeft gekend. De karaktersterkte waarmee gij deze beproevingen hebt gedragen, de waarachtigheid, waarmee gij ze hebt vertolkt en ook de meewarigheid waarmee gij het leed der medemensen - ik denk b.v. aan uw aangrijpende ballade der onschuldige Servische kinderen, die slachtoffers werden van de gruwelijke
| |
| |
wereldoorlog, waarborgen ons dat uw gedichten een blijvende betekenis in onze literatuur zullen bewaren.
Ik heb uiteraard de hoofdklemtoon gelegd op de dichterlijke creativiteit van onze nieuwe collega. Ik zou even uitvoerig moeten stilstaan bij het werk van de essayist; maar de waardering die Jonckheere's betogend proza verdient, zou in een groter tijdbestek moeten toegelicht worden dan dit waarover wij vandaag kunnen beschikken.
Dat Jonckheere's hoofdbekommernis zou gaan naar de zin of het mysterie der poëzie was te verwachten. En evenzeer dat iemand die steeds op zijn hoede is geweest voor wat hij noemde ‘het literair bedrog georganiseerd in strategische hoofdkwartieren’, bij het ingezette onderzoek een strenge critische onafhankelijkheid zou manifesteren. Dit heeft onze collega bewezen in essays als Bertus Aafjes, de dichter der poëzie in Poëzie en experiment - een reeks critische dialogen met zijn vriend Erik van Ruysbeek - en in De poëziemuur doorbreken. Wij beleven een tijd dat de dichtkunst hoe langer hoe meer een voorbehouden terrein dreigt te worden voor ingewijden. De essayist stelt dit verschijnsel vast in een treffende metafoor: ‘Poëzie is een bijbels huis met veel woningen, die met elkaar in verbinding staan, zij het dan ook doolhofsgewijze’. Het komt er dus op aan te achterhalen welke geheimen verscholen liggen in deze diverse woningen. De rationalist Jonckheere, die de schouders ophaalt voor de zelfingenomen poëten die, van uit de klassieke oudheid tot op deze dag, meenden dat hun inspiratie van goddelijke oorsprong was - herinner u Boileau's befaamde ‘S'il n'a pas reçu du Ciel l'influence secrète!’ - is ervan overtuigd dat ‘elk verschijnsel, zelfs het wonderbaarste moet herleid kunnen worden tot een wetenschappelijke wet’ en verder ‘dat een gedicht in zijn vermeend geheim niets meer is dan mentale scheikunde. Alleen is het moeilijk het proces te volgen...’ Allicht zullen velen de essayist hier niet willen volgen. Men kan wel het percent iodium in de zeelucht en het percent ozoon in de boslucht in cijfers omzetten; maar de essentie der poëzie is een fluidium dat in geen scheikundige kolven thuis hoort en, voor mijn part, zou ik bezwaarlijk genoegen kunnen nemen met een verklaring die alle
poëzie zou herleiden tot een wilde warreling van atomen, moleculen en cellen in het menselijk brein.
| |
| |
Geachte vergadering,
U merkt het, er is hier ruimschoots stof voorhanden tot academische diskussie. En de intrede van Karel Jonckheere in ons genootschap steekt vol wetenschappelijke en artistieke beloften. Van een kersverse académicien gaf Diderot, in een schrijven aan de tsarin Catharina van Rusland, volgend bedenkelijk portret:
‘Au moment où un homme de lettres entre à l'Académie française il semble qu'il devienne stupide. Je n'en vois pas d'autre raison que sa dépendance de la Cour et la crainte de perdre sa place qui lui ôtent toute energie...’
Dergelijke perikelen bedreigen noch ons genootschap in het algemeen, noch onze nieuwe collega in het bijzonder. De Vlaamse Academie heeft herhaaldelijk bewezen hoezeer zij onafhankelijk stond tegenover de gevestigde politieke macht, wanneer zij stelling nam in aangelegenheden, waarbij de toekomst van de Nederlandse taal in dit ‘land van roem en rouwe’ op het spel stond.
De intrede in onze Academie van een erudiete, fijnzinnige geest, tevens bezield met een onbeschroomd, vrijmoedig karakter en een voorbeeldige werkijver is een waardevolle aanwinst voor ons genootschap. Wij allen zijn hierover ten zeerste verheugd en heten Karel Jonckheere van harte: ‘Welkom!’...
| |
De heer Karel Jonckheere herdenkt zijn voorganger wijlen Prof. Dr. Leo van Puyvelde.
Naast enkele voordelen is het een nadeel dat men in zijn jeugd geen kennis krijgt van het beeld dat een wijs en vriendelijk man van u ophangt als uw leven nagenoeg zijn definitieve plooien heeft aanvaard. Valt de balans mee, - ik heb het voorrecht vandaag het voorgeborchte van deze instelling te verlaten - dan had men, ietwat bewuster bij het naderen van de meet, zich ernstiger kunnen voorbereiden. Niet om vroeger ter plaatse te zijn maar om onderweg wat verantwoordelijkheidsbesef te vergaren en een goed akademielid te worden. Al ken ik niet, nog niet?, de vaste waarde van, de ideale voorwaarde voor deze zeldzame titel. Wordt men academicus om wat men is of laat men u toe opdat ge iets zoudt worden, minder voor u zelf dan voor de gemeenschap?
| |
| |
Deze gezonde bezinning over het betrekkelijke van de eer en de plicht, die mij vandaag een gewisse benauwenis bezorgt, werd ingegeven door twee prikkels.
De eerste: de zo vriendelijke woorden van mijn meer dan kollega Raymond Brulez. De erkentelijkheid die voor hem in mij opwelt wordt in haar spontaneïteit lichtelijk belemmerd door mijn bestendig aanwezige Westvlaamse gewarigheid (dit woord is Zuidnederlands maar ik verkoop mijn ziel niet), door mijn waakzaamheid als gij aandringt: noopt een vriend zich zelf niet in plechtige momenten als deze tot ietwat bedwelmende overdrijving? De tweede aanleiding tot het ijken van mijn soortgelijk gewicht als lid van deze koninklijke, alle platina bruiloften overlevende vergadering: hoe reageert uw oprecht gemoed als het de lijst overloopt van de rechtstreekse voorgangers die uw zetel hebben verwarmd? Sedert 1886, dit is sedert 8 juli tachtig jaar geleden, is uw jongste lid nummer vijf.
Roem ik de vergane kollega's in hoge mate, wat mijn plicht gebiedt, dan wek ik de indruk dat ik me aan hen wil ophijsen. Prijs ik ze onvoldoende, dan mocht men mij verwijten dat ik ze niet ken of alléén achter wens te blijven, in het licht buiten hun schaduw.
Laat mij dadelijk en vrank bekennen dat ik een middenweg zal zoeken en hun gedachtenis zal oproepen om, misschien voor ons allen, van hen iets te leren.
Hun bibliografie vindt men zeer zorgvuldig bewaard in onze en andere geleerde biblioteken. Hun leven is dat van een normaal strevend mens geweest, in Vlaanderen geboren, bezield de ene al idealistischer dan de andere, met de wil om zich zelf te worden door het medium van de vele mogelijkheden en tegenstrijdigheden die de Vlaming sedert 1830 tot een strijdbaar en daardoor zeer nijver soldaat voor onze ontvoogding onder de wapens hebben geroepen. Met soldaat bedoel ik zowel de opgeroepene in ons als de vrijwilliger, met iets meer nadruk op de tweede want het nobelste beroep dat nog steeds door ons te kiezen valt blijft dat van Vlaming. De Akademie, de Minister van de Nederlandse Cultuur wordt er gaarne aan herinnerd, blijft een van des Vlamings hoofdkwartieren
Mijn academische betovergrootvader was Lodewijk Mathot, iets meer bekend, in zijn tijd althans, als L. van Ruckelingen, Antwerpenaar uit 1830, te Brussel gestorven in 1895, op weg naar
| |
| |
een Vlaamse manifestatie. Laten we van hem onthouden dat hij een realist was én in zaken (hij fabriceerde strohoeden) én in ideaal: hij stond te midden van de weekdaagse Vlamingen, schreef enkele boeken voor dezer genoegen en een paar geleerder voor het zijne; hij had belangstelling over voor een bewuste toenadering op kommercieel en cultureel gebied met Nederland maar niet als halve meeloper. Zijn leus was dat wij geen meesters buiten de grenzen nodig hebben. Ik prijs hem met Rodenbach: wij begroeten heus de stoet maar blijven op ons peerd.
Zijn opvolger was Désiré Claes van Neerlinter uit 1836 en als rustend ateneumleraar gestorven te Namen in 1910. Als dichter is hij vandaag volledig verwaasd, zijn schoolboeken zijn eergister nuttig geweest, zijn toneel wordt niet meer gespeeld. Merkwaardig blijft zijn humoristische schets over ons samengaan met Nederland. Ik gedenk in hem een even noest werker als Mathot met een lichte voorliefde voor de geestige wijze waarop hij kritisch stond tegenover de overmoed van het Noorden en de spijtige onrijpheid van het Zuiden.
Mijn akademische grootvader was professor Mr. J.H. Paul Bellefroid, Hasseltenaar van 1869 en te Nijmegen overleden in 1959 als erelid. In de meeste Vlamingen schuilen twee Vlamingen: een heimatstreler en een algemene. De eerste kan zich voor zijn euforistische normenloosheid verontschuldigen door zijn organische aanhankelijkheid voor zijn bakermat. Stenigen we niet wie, bovenmate romantisch, zijn te vertrouwde dichters heeft liefgehad. Voor Paul Bellefroid waren dat de toenmalige Limburgers, wier tongval hij tevens heeft bestudeerd. Meer dan voldoende verdiensten blijven in Bellefroid te waarderen als wetenschappelijk ijveraar na Ledeganck om onze gerechtstaal tot monumentaal Nederlands op te bouwen. Bestendig moeten wij, elk in zijn taalkring, ons gereedschap fatsoeneren opdat het handzaam worde zowel in de vingeren van Nederlands als Vlaanderens maagd. Voor Bellefroid die ons leerde gestraft te worden of vrijgesproken in onze onverminkte moedertaal, neem ik deemoedig mijn akademische steek af.
Op 18 juni 1965, enkele maanden voor zijn dood richtte mijn jongste voorganger, professor emeritus Leo Pieter van Puyvelde, met zeer vaste, drieëntachtigjarige hand een schrijven tot mij of ik hem aan een Engels uitgever kon helpen voor de uitgave van zijn standaardwerk over Antoon van Dyck. De grafologie mag
| |
| |
zijn wat ze kan maar een telefonisch gesprek, kort na ontvangst van zijn verzoek, bevestigde mij dat Leo van Puyvelde een bijna kompleksloos vitalist is geweest, zelfzeker strateeg in een te overrompelen omgeving, met te zijnen dienste een romantische verbeelding, die hij te filteren wist, zonder vaarwel te zeggen aan een gewisse durf, door een uiterst dichte belezenheid.
Kultuur-historici en essayisten hebben dit voor op louter scheppende letterkundigen dat ze over hun polyvalente belangstelling voor een specialiteit of de kunst over het algemeen dag in dag uit kunnen getuigen in velerlei vak- en andere tijdschriften, bestendig moeten uitzenden of echo zijn in polemiek of controversen. Hun artikels worden gekommentarieerd, vastgelegd in overdrukken, kortom hun bibliografie is uitgebreider en toegankelijker. Die van Prof. Dr. van Puyvelde. door Dr. Robert Roemans in druk gegeven tot 1949, leert weer eens met welke werklust en werkkracht mijn jongste achtbaar erflid zich van onze bewondering en eerbied weet meester te maken. 170 bladzijden titels van boeken (de vertaalde zijn er bij maar die hebben ook energie van de auteur opgeëist), van brochures, artikels, inleidingen, lezingen en andere betogen. Leo van Puyveldes leven en werk ordenen is voor een syntetische lofspraak technisch onmogelijk Gun mij simpel de kans om zijn onmetelijke arbeid te beschouwen, zoals ik het voor de voorgangers deed, als bijdrage tot onze kulturele luister.
Leo van Puyvelde, St. Niklazenaar van 1882, lijkt mij een typische illustratie van onze rijke mogelijkheden. Hij begon zoals wij allen met een sentimentele literaire roes (Helena Swarth en Albrecht Rodenbach), leerde hierna een standpunt innemen in de verhouding Nederland-Vlaanderen, in de spanning Vlaanderen-België. Zich bezinnend over en getroffen door de illustraties in vroeger letterkundig meesterwerk, bleef hij geboeid door de wisselwerking woord-prent en zou de weidse geleerde worden met voorliefde voor Vlaanderen als exponent van de West-Europese plastiek. In zijn geslaagde loopbaan van professor in dit vak en later als hoofdkonservator van het Museum van Schone Kunsten te Brussel, had hij een rustig kamer- en salongeleerde kunnen worden. Hiervoor was hij echter te ruimtelijk en te konjunktureel ingesteld. In oorlogstijd waakte hij over de Vlaming die hij wenste te worden in tal van algemeen politieke geschriften. Parallel hiermee groeide zijn zin voor Europees en verder inter- | |
| |
nationaal bewustzijn. Hij moet een gelukkig man zijn geweest omdat hij gevonden had wat wij steeds nodig hebben: sereniteit om uit het beste van onze kunst de vaste, tevens eigen waarden af te zonderen om ze te konfronteren, meteen wereldkundig te maken, met wat ik zou willen noemen het volstrekt artistieke geweten van de algehele beschaving.
Als germanist was hij gelaarsd en gespoord uit de universiteit gekomen. Andere naties kon hij eveneens in hun taal te woord staan. Voor kongressen hier en in verre landen (wat zijn verre landen voor een wijze rusteloze?) draaide hij zijn aristokratische hand niet om. Om van ontdekkingen in de kunstfilosofie of -geschiedenis te dromen, had hij die wondere tijd vol bezinning en ontheffing over die men beleeft per trein, boot of vliegtuig. Om het museumwezen te reorganizeren bezat hij de soepele ervaring, de fantazie en het prikkelend verantwoordelijksheidsbesef. Om te onderhandelen beschikte hij over de diplomatisch feeling, waarmee Rubens het hem had voorgedaan. Na de jongste oorlog heeft hij zich de weelde kunnen veroorloven als kolonel op zoek te gaan naar verdwenen kunstschatten, na in Engeland in het Koninklijk Windsor Castle, als kind ten huize, 778 tekeningen van oud Hollandse meesters aan verstarde cartons te hebben ontrukt. Een schrandere Vlaming was sinjeur geworden.
Misschien ben ik iets te ikzuchtig door van mijn voorgangers te willen leren wat men van mij als stilaan afstervend academielid verwacht. Als men het mij niet euvel duidt, wil ik gaarne bekennen dat mij in het achterhoofd een drieste wenk begeleidde: zeg het maar tot u zelf, misschien zit in deze al te lichte balans iets waardoor de Vlamingen die verder met de tijden wensen mee te leven hun bril rechter kunnen zetten.
| |
Dankwoord van de onderbestuurder:
Hooggeachte Vergadering.
Ik meen de tolk te mogen zijn van u allen, wanneer ik de zes sprekers dank voor hun gevarieerde en ook persoonlijke lezingen. De afgestorven leden werden met eerbied herdacht.
Het werk van de leden, in soms zeer verschillende gebieden, dat gepaard gaat met een bezinning over de betekenis van de voorganger, is de beste garantie voor de voortzetting van een
| |
| |
vruchtbare werking, die, in haar verscheidenheid, de verdere bloei van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, in dienst van onze gemeenschap, mogelijk zal blijven maken.
Met een kleine praktische wenk, waarbij ik de genodigden even herinner aan de kleine receptie die in het salon wordt aangeboden, verklaar ik deze vergadering voor gesloten.
|
|