| |
| |
| |
Het geestelijk lied in de Zuidelijke Nederlanden in de eerste helft van de XVIIe eeuw
Verslag door Prof. Dr. E. Rombauts Eerste Commissaris
Als antwoord op de hierboven gestelde prijsvraag voor het jaar 1966 is een lijvige en bijzonder goed gedocumenteerde studie ingezonden, die tot kenspreuk voert: ‘Nil novi sub sole’. Die kenspreuk wijst op een prijzenswaardige bescheidenheid bij de inzender, maar ze past in geen geval op de inhoud van het werk, dat in feite veel nieuw materiaal aan het licht brengt en ons inzicht in de aard en de ontwikkeling van het geestelijk lied in de zuidelijke Nederlanden tussen 1600 en 1650 in hoge mate verheldert.
Aan de eigenlijke studie gaan, behalve de noodzakelijke inhoudsopgave (blz. 7-8), twee stukken vooraf: een Verantwoording (blz. 1-6) en een Inleiding (blz. 9-35). In het eerste zet de auteur het beoogde doel uiteen en bespreekt hij de indeling van de stof; verder weidt hij uit over de gevolgde methode en verantwoordt hij enkele beperkingen, die hij zich oplegde. Zijn aandacht richt hij uitsluitend op het geestelijk lied van de aangeduide periode in de zuidelijke Nederlanden. Liedboekjes die kennelijk voor een Noordnederlands publiek zijn samengesteld, maar overwegend liederen van Zuidnederlandse oorsprong bevatten en in de zuidelijke Nederlanden werden uitgegeven, verwaarloost hij niet. De liederverzamelingen van Stalpaert van der Wiele daarentegen, al dragen sommige ook een Zuidnederlands drukkersadres, liet hij buiten beschouwing, omdat ze door een Noordnederlands auteur voor een Hollands publiek werden gedicht. Verder heeft de inzender vooral het populaire geestelijke lied op het oog gehad, wat de uitsluiting meebracht van de mystieke lyriek van Lucas van Mechelen en de renaissancistische van Justus de Harduyn. Na in de Inleiding een status quaestionis te hebben opgemaakt van wat er, met betrekking tot zijn onderwerp, aan studiën en tekstuitgaven verschenen is, schetst de inzender bondig, maar raak, de geest en de evolutie van het geestelijk lied
| |
| |
vóór 1600, zowel voor de liederen van de hervormden als van de katholieken. Ter onmiddellijke voorbereiding van zijn studie bepaalt hij vervolgens het nieuwe godsdienstige klimaat, dat door de inwerking van de Contra-Reformatie tot stand komt en waarin de behandelde liederen dienen gesitueerd te worden.
Het werk omvat 4 delen, waarvan de eerste twee de uitvoerigste en zonder enige twijfel ook de belangrijkste en de meest oorspronkelijke zijn.
De Herleving van het geestelijk Lied bij het begin van de XVIIe eeuw zo luidt de titel van het eerste deel (blz. 36-73). In hoofdzaak is de herleving het werk van twee dichters: de rederijker Nicolaas Janssens van Roosendaal en de Brusselse minderbroeder Willem van Spoelberch. Beiden staan op de overgang van de 16e naar de 17e eeuw en zetten, ieder op eigen wijze, de traditie van het vroegere geestelijke lied voort. Daarvan behouden zij nog grotendeels de eigen geest en de zuivere toon, maar de vorm van hun liederen trachten zij op te smukken door de toepassing van bepaalde kunstregels van de rederijkers.
Het tweede deel (blz. 74-181) is gewijd aan de verzamelbundel Het Prieel der Gheestelycke Melodie (oudst bekende uitgave, Brugge, 1609), dat een centrale plaats inneemt in de ontwikkeling van het geestelijk lied. Het Prieel bevat een keuze van oude en nieuwe liederen: de oude werden deels in de oorspronkelijke, deels in een aangepaste versie overgenomen; de nieuwe zijn het werk van verscheidene auteurs, waarvan de namen, alleen door initialen of een kenspreuk aangeduid, niet altijd te achterhalen zijn. Onder hen bevinden zich hoogst waarschijnlijk Brugse rederijkers en te Brugge verblijvende Jezuïeten. Leden van die orde, met name de bekende dichter van Latijnse verzen, Bauhusius of Van Bauhuysen droegen zorg voor de uitgave. Vooral om drie redenen is deze verzamelbundel belangrijk: vooreerst plaatst hij ons volop in de nieuwe bezieling van de contra-reformatorische beweging, waardoor bepaalde accenten worden verlegd en een andere waardering tot stand komt ten aanzien van bepaalde traditionele liederen. Verder streefden de bewerkers en de tekstuitgevers naar een vormelijke aanpassing van sommige bekende middeleeuwse liederen aan de principes van de Renaissance, waarmede zij de zingbaarheid van die liederen hoopten te verhogen. Ten slotte braken zij, door een nieuwe schikking en een nieuwe groepering der liederen, met de opvatting van de vroegere
| |
| |
verzamelingen. Aan het Prieel gaven zij hierdoor een oorspronkelijke vorm en een eigen cachet, waardoor het enigszins uitgroeide tot het standaardtype van de 17e eeuwse latere liederboeken. Hoe sterk die van het Prieel afhankelijk zijn toont de schrijver aan door een onderzoek van een zestal werken, die tussen 1617 en 1650 verschenen en waarvan er vier voor Zuid-Nederland, de andere twee kennelijk voor Noord-Nederland waren bestemd. Uitzondering hierop maakt alleen een eclectische verzamelbundel: de Parnassus dat is / Den Blijen-Bergh (1619), waarvan de nieuwe liederen de hand van Franciscaanse en Norbertijnse dichters verraden. De uitgever, blijkbaar een Franciscaan, volgt het spoor van zijn ordegenoot Willem van Spoelberch en blijft derhalve in de lijn van de traditionele liederbundels uit de 16e eeuw.
In deel III (blz. 182-224) worden de polemisten en de uitgevers van mystieke traktaten ondergebracht, voor zover zij zich op het geestelijk lied hebben toegelegd. Dat deden namelijk: de wereldlijke priester G. Bolognino (1590-1669), met zijn Gheestelycken Leeu-wercker (1645), de Capucijn Gabriël van Antwerpen (1594-1656) met zijn Gheestelycke Tortelduyve (1648) en de Norbertijn Johannes De Lixbona († 1670) met zijn Hemelsch Nachtegaelke (1639). Verzamelbundels met liederen van diverse herkomst, waaronder oude en nieuwe, komen hier niet aan de orde; alleen werken van auteurs, die zelf als de dichters van de gepubliceerde liederen voor het voetlicht traden.
De sterk pessimistische liederen van pater Gabriël en de levensblije van de Lixbona mogen karakteristiek heten voor twee vormen van godsdienstige levensbenadering, van literair standpunt uit overtuigen zij niet, door gebrek aan diepe bezieling en aan vormkracht. Met Bolognino is het gelukkig enigszins anders gesteld: in zijn mooiste liederen, vooral in het eerste deel van zijn bundel te vinden, weet hij een toon te treffen waarvan het persoonlijke accent zonder enige moeite in vele gevallen weer samenvalt met de ongekunsteld-populaire van het vroegere geestelijke lied.
De stukken die in het vierde deel (blz. 225-279) samengebracht zijn, danken hun ontstaan aan de godsdienstige didactiek of aan de godsdienststrijd. Met lerende of propagandistische bedoelingen geschreven, drongen zij, omwille van hun praktische bruikbaarheid, in brede kringen door. Waarde hebben zij evenwel alleen in cultuurhistorisch opzicht.
| |
| |
Liederen van die aard zijn onder te brengen in twee reeksen: catechisatie- en polemische liederen. Het catechisatielied werd direct dienstbaar gemaakt aan het godsdienstonderwijs: het beoogt alleen de berijming in min of meer gevatte en spreekwoordelijke vorm van de gebruikelijke gebedsformules en van de voornaamste geloofswaarheden. Als het meest typische voorbeeld van het genre geldt de verzameling Den Lust-Hof der Christelycke Leeringhe (1622) van de Benedictijn Benedictus van Haeften (1588-1648), achtereenvolgens prior en proost van de abdij van Affligem. Het polemisch lied daarentegen wordt ingeschakeld in de verdediging van godsdienst en geloofsleer en krijgt daardoor van zelf een sterk anti-reformatorisch karakter. Begrijpelijkerwijze neemt het heiligenlied hier een bijzondere plaats in, zoals duidelijk blijkt uit het Nieu Liedt-Boecxken (1617) van Rumoldus Batavus, dat zonder enige twijfel op een Noordnederlands publiek afgestemd is. De meest karakteristieke voorbeelden van deze liedsoort zijn te vinden in de bundels, die de Leuvense drukkers François Fabri en Jan Maes tussen 1605 en 1618 bezorgden: hierin weerspiegelt zich tevens duidelijk de omvorming, die het traditionele 16e eeuwse liedboek doormaakte onder de stuwing van de didactiek der Contra-Reformatie.
In zijn Besluit (blz. 280-294) vat de schrijver vervolgens de uitkomsten van zijn onderzoek samen: nog even volgt hij de lijnen van de ontwikkeling die het geestelijk lied in de behandelde periode doormaakte, gaat hij het wisselend spel na van traditionele elementen en krachten der vernieuwing en poogt hij ten slotte de werkelijke aard van de vernieuwing te onderkennen.
Op zijn eigenlijke studie laat de schrijver een vijftal bijlagen volgen, waarin hij punten behandelt die wel verband houden met zijn onderwerp, maar die hij om allerlei redenen niet kon inschakelen in zijn betoog. Zo geeft hij achtereenvolgens:
1. | een bronnenopgave van de besproken liedboekjes met hun verschillende uitgaven en vindplaatsen; |
2. | een bespreking van Den Lof-sanck van Bethlehem (1646), een liederenverzameling met haast uitsluitend kerstliederen, blijkbaar een herdruk van een bundeltje, dat in de 16e eeuw thuis hoort en bijgevolg in geen enkel opzicht als representatief kan gelden voor het 17e eeuwse geestelijke lied; |
3. | de liederen van de Jezuïet L. Makeblijde in het gebedenboek Den Berch der Gheestelicker Vreughden (1618) opgenomen; |
| |
| |
4. | de liederen die in emblematabundels voorkomen, zoals b.v. in de Ydelheit des Werelts en Het Masker van de Jezuïet Adriaan Poirters; |
5. | een proeve van overzicht in vorm van tabel over de verspreiding van de liederen uit het Prieel in de latere verzamelbundels; |
6. | een chronologisch overzicht van de liedboekjes in Zuid-Nederland verschenen tussen 1600 en 1650 (met de herdrukken). |
Hierop volgen nog: de aanduidingen van de gebruikte sigla en de lijst van de geraadpleegde werken.
Dit beknopt overzicht laat in lang niet voldoende recht wedervaren aan de rijkdom en de verscheidenheid van het hier geordende en verwerkte materiaal. Nog minder laat het vermoeden wat al werk en opzoekingen, met werkelijk Benedictijnengeduld uitgevoerd, aan deze studie zijn voorafgegaan.
Vooreerst had de schrijver een massa liedboekjes te onderzoeken, waarvan de meeste bijna volslagen onbekend en moeilijk te bereiken zijn. Gelukkig heeft hij gebruik kunnen maken van het voorbereidend werk dat E.P. Verstegen O.F.M. voor het eerste kwart van de 17e eeuw reeds had verricht. De schrijver heeft evenwel gemeend dit materiaal te moeten onderwerpen aan een nieuw onderzoek en de uitkomst daarvan heeft hem gelijk gegeven. Niet alleen heeft hij op gelukkige wijze Verstegen's documentatie met belangrijke vondsten kunnen aanvullen, maar ook ten aanzien van het reeds bestudeerde kwam hij hier en daar tot andere bevindingen.
Vervolgens had hij een oplossing te zoeken voor de vele problemen die elk liedboekje doet oprijzen, ten minste als het om een anonieme liederenverzameling gaat. Van waar komen de liederen? Welke nieuwe zijn eraan toegevoegd? Worden de oude ongewijzigd of in aangepaste vorm overgenomen? In welke richting gaat die aanpassing en in welke mate houdt die verband met veranderde godsdienstige of artistieke denkbeelden? Welke auteursnamen gaan schuil achter de initialen die onder de liederen voorkomen? Wie verzorgde de bundel voor de druk en schreef de soms interessante voorberichten? Hoe verhouden de verschillende uitgaven van een verzameling zich tot elkaar? Welke lotgevallen maakten de boekjes in die verschillende uitgaven door? Welke liederen werden in latere verzamelingen
| |
| |
opgenomen en in welke vorm? In welk milieu ontstonden die verzamelingen en met welke bedoeling werden ze samengebracht en uitgegeven?
Dat al deze vragen bij de behandeling van één enkele liederbundel konden klemmen, blijkt wel uit het hoofdstuk over het Prieel, dat ik als een der rijkste en beste van de gehele studie beschouw. Geen enkele van die vragen is de schrijver uit de weg gegaan. Tot de beantwoording van enkele kon hij slechts komen na moeizaam speurwerk en tijdrovende vergelijkingen van de verschillende uiteenlopende versies van bepaalde liederen. Voor het Prieel komt daar nog bij, dat het boekje een ingewikkelde ontstaansgeschiedenis heeft. De oudste uitgave dagtekent van 1609, maar blijkens het voorbericht is dat reeds de derde editie. Tot dusver was niemand erin geslaagd een vroegere uitgave te ontdekken, wat natuurlijk ruimte liet aan allerlei gissingen en hypothesen. Met die gissingen en hypothesen heeft de schrijver nu opgeruimd. Op zijn speurtochten in bibliotheken en archiefdepôts heeft hij de hand kunnen leggen op een tot dusver onbekend Brugs liedboekje van 1607, Den gheestelycken Schadt van Devotien. Een nauwkeurige vergelijking tussen dit boekje en het Prieel bracht hem tot de overtuiging dat beide niet alleen naar geest, inhoud en samenstelling nauw bij elkaar horen, maar dat het tweede, onder een gewijzigde titel, niets anders is dan de voortzetting van het eerste. Zijn zienswijze weet hij met overtuigende bewijzen te staven, zodat dit belangrijk twistpunt nu voorgoed van de baan is.
Het is de schrijver niet altijd gemakkelijk gevallen een waardeoordeel over de behandelde liederen uit te spreken. Wil dit enige geldigheid verwerven, dan zou het voor elk stuk afzonderlijk geformuleerd dienen te worden. Ten overstaan van de rijkdom en de uiterste veelzijdigheid van het geboden materiaal was dit niet te verwezenlijken. Vaak heeft de schrijver zich moeten tevreden stellen met algemene beoordelingen, op gehele reeksen liederen slaande. Toch heeft hij steeds het nodige onderscheid weten in acht te nemen tussen wat alleen aanspraak mag maken op cultuurhistorisch belang en wat van literair standpunt uit nog interessant is. Het is zijn verdienste te hebben gewezen op enkele mooie, tot dusver onbekende liederen, die gemakkelijk de vergelijking kunnen doorstaan met ons beste bezit aan middeleeuwse godsdienstige liederen.
| |
| |
De grootste verdienste van deze studie ligt evenwel hierin, dat ze in aanzienlijke mate ons inzicht in de ontwikkeling van het geestelijk lied in de eerste helft van de 17e eeuw verheldert en verrijkt. Dat de schrijver opgeruimd heeft met allerlei vooroordelen en waanvoorstellingen ligt voor de hand. Maar ook de uitslagen van recente onderzoekingen corrigeert hij en vult hij aan. Zo breekt hij op goede gronden met de voorstelling alsof het Prieel de verdere ontwikkeling van het geestelijk liedboek zou hebben beheerst en alsof latere verzamelingen, naar het voorbeeld van het Prieel, oude 16e eeuwse liederen uitsluitend in gemoderniseerde vorm zouden hebben overgenomen. De traditie blijkt hier, zo meent onze schrijver, veel sterker geweest te zijn dan over 't algemeen vermoed wordt. Zeer zeker, de centrale plaats die het Prieel in de ontwikkeling van het geestelijk lied inneemt, betwist hij niet. Door allerlei overzichten en tabellen heeft hij trouwens duidelijk gemaakt in welke mate de latere liederenverzamelingen aan het Prieel schatplichtig zijn. Maar naast dit liedboek bestaat ruimte voor andere, meer traditionele ontwikkelingslijnen. De oude, 16e eeuwse liederen leven ook in de oorspronkelijke vorm voort en sommige specimens daarvan zijn slechts bewaard in hun 17e eeuwse vorm. Willem van Spoelberch, die met zijn bundel uit het begin der eeuw een eigen patroon van liedboek samenstelde, vindt nog navolgers in de jaren '20, de glorietijd van het Prieel.
Bovendien heeft de schrijver de geestelijke achtergrond van de meeste door hem behandelde verzamelingen kunnen vastleggen. Meestal vond hij als auteurs, bewerkers of tekstuitgevers geestelijken, veelal kloosterlingen die in de keuze en vooral in de geest van de opgenomen of gedichte liederen de spiritualiteit van hun orde lieten doorschemeren. Vaak ook kreeg het lied bij hen een eigen functie, doordat zij het inschakelden in hun godsdienstonderricht, hun predicatie of in bepaalde kerkelijke plechtigheden.
Het kan niet anders of zulk een uitgebreide studie heeft ook haar gebreken. De brokkeligheid van de stof bemoeilijkte de synthetische behandeling, die in sommige hoofdstukken wel enigszins ontbreekt. Herhalingen heeft de schrijver niet altijd weten te vermijden: zulks komt doordat hij, omwille van de overzichtelijkheid, geregeld vooruitloopt op zijn onderzoek en er ook geregeld op terugblikt. Bij zijn beschouwingen over de
| |
| |
Renaissance blijft hij m.i. toch een beetje te sterk vasthangen aan bepaalde uiterlijke aspecten daarvan. Sommige van zijn beweringen zijn wel vatbaar voor tegenspraak en sommige van zijn oordeelvellingen behoeven herziening. Ook taal en stijl laten heel wat te wensen over. Maar deze gebreken doen weinig af aan de grote verdienste van het ingezonden werk. Ik aarzel dan ook geen ogenblik om aan de Academie voor te stellen deze studie met goud te bekronen en ze in de reeks van onze bekroonde uitgaven op te nemen.
| |
Verslag
Luc indestege Tweede Commissaris
Het mag verheugend heten, dat de letterkundige bedrijvigheid in de zuidelijke Nederlanden tijdens de 17e eeuw, sinds enkele decennia in haar verschillende aspecten grondiger wordt bestudeerd dan dit voorheen het geval was en het tijdvak van de Contrareformatie, waarop artistiek gesproken al veel vroeger de blik werd gericht, nu eindelijk ook op het literaire vlak de belangstelling weet te wekken.
De lijvige verhandeling over Het geestelijk lied in de zuidelijke Nederlanden, in de eerste helft van de XVIIe eeuw, die hierbij ter beoordeling aan de Academie wordt voorgelegd, is voor die stelling een nieuw en sprekend bewijs.
Met prijzenswaardige vlijt en eindeloos geduld heeft de auteur een groot aantal gedrukte liedboekjes opgespoord, onderzocht, bestudeerd en onderling vergeleken en terwijl hij zich het werk van andere geleerden te nutte heeft gemaakt, is hij tot bevindingen gekomen die, zonder het beeld van de literatuur in de eerste helft van de 17e eeuw ingrijpend te wijzigen, toch verschuivingen in het perspectief voor gevolg zullen hebben en vermoedelijk zullen prikkelen tot voortgezet onderzoek.
Aan het uitvoerig en gemotiveerd verslag van Collega Rombauts, die de onmiskenbare verdiensten van deze studie heeft doen uitschijnen, hoef ik dan ook weinig of niets toe te voegen en ik sluit me graag aan bij zijn voorstel dat er toe strekt de verhandeling door de Academie te laten bekronen en uit te geven.
De enkele opmerkingen die ik wens te maken slaan hoofdzakelijk op slordigheden in taal en stijl.
| |
| |
Blz. 9: ‘Dit werk verscheen in 1912 en kende een supplement, voor: kreeg een supplement.’
Blz. 36: ‘Deze chronologische prioriteit verleent ze (bedoeld worden twee liedboekjes) reeds het voorrecht om in deze studie... enz. voor: chronologisch beschouwd, zouden ze... enz.’
Ibid. ‘Liederen die tè legendarisch van aard waren.’
Ibid. ‘Omdat deze een reële leemte kwamen vullen.’
Blz. 150: ‘Het Prieel had weliswaar een poging aangewend... enz. voor: In het Prieel had de dichter gepoogd...’
hlz. 255: ‘Daar de samensteller van dit boekje polemisch bezield was, lijkt het eerder vreemd indien de omgewerkte versie van zijn hand zou zijn, voor: polemisch van aanleg... lijkt de... versie niet van zijn hand.’
Ik heb een vrij groot aantal van dit soort slordigheden opgetekend, maar ik deel ze hier niet mede daar ik ervan overtuigd ben dat de auteur bij een aandachtig herlezen van zijn kopij ze zelf wel zal ontdekken. Enkel wil ik nog wijzen op de talrijke herhalingen, soms bijna woordelijk, o.m. van beschouwingen in verband met Luther en het kerklied in de volkstaal; of met de geest van de Contrareformatie ten overstaan van de Protestanten, enz.
Bij een verhandeling als deze, die geleidelijk is gegroeid, stuk voor stuk is saamgesteld en opgebouwd, ligt het voor de hand dat het niet steeds licht valt een synthese tot stand te brengen. Dit valt vooral op in de conclusie van de auteur aan het slot van zijn studie. Dit Besluit dan (van blz. 280 tot 294) lijkt meer op een résumé met tal van herhalingen, dan wel op een gevolgtrekking voortvloeiend uit de verhandeling in haar geheel. Sommige uitspraken lijken bovendien met elkaar in tegenspraak, bv. alinea 4 op blz. 281 met alinea 3 op blz. 283. Sommige bladzijden uit dit Besluit zouden er ongetwijfeld bij winnen indien ze opnieuw konden worden geredigeerd.
Vanzelfsprekend doen deze kleine feilen geen afbreuk aan de waarde van het werk op zichzelf, al vertrouw ik dan ook dat de auteur er eventueel rekening zal mede houden.
| |
| |
| |
Verslag door Achilles Mussche Derde Commissaris
Bij het gunstig oordeel van de beide collega's en hun voorstel om deze studie door de Academie te bekronen en uit te geven, sluit ik mij gaarne aan, met passende waardering voor dit grondige monnikenwerk.
Aan hun beoordeling zou ik alleen nog de volgende beschouwingen willen toevoegen.
Het valt te betreuren, dat de schrijver het kader van zijn verhandeling nogal eng, nl. zo louter literair heeft ontworpen. Juist dit populaire geestelijke lied heeft zich toch in een bepaald maatschappelijk milieu ontwikkeld en over die sociale achtergrond vernemen wij zogoed als niets. Slechts even, in een paar zinnetjes op blz. 13, raakt hij deze belangrijke kwestie in het voorbijgaan aan, als hij verwijst naar de woorden van J.A.N. Knuttel, dat ‘economische en maatschappelijke moeilijkheden het succes van die Franciscaanse beweging hebben bewerkt’ en dan zelf constateert, dat ‘de economisch achtergestelden, met name het gewone volk, van de 15e eeuw voor een religieuse vernieuwing zeer vatbaar waren’. - Het zou zeker de moeite geloond hebben, ja het was een wezenlijk deel van deze studie om op de positie van het geestelijk lied in de tijd en de samenleving dieper in te gaan en de sociale samenhang in een afzonderlijk hoofdstuk te behandelen.
Maar ook in zuiver literair opzicht werd het onderwerp niet ruim genoeg opgevat en ontbreken er zekere samenhangen: een situering in het algemene literaire leven in Zuid-Nederland, het verband met de barok, een parallel met de positie van het toenmalig geestelijk lied in andere katholieke landen, bijv. Italië.
Tegenover deze leemten staat een zekere wijdlopigheid in de behandeling van de stof. Herhaaldelijk vervalt de schrijver in herhalingen, telkens en telkens weer komt hij uitvoerig terug op de kwestie van de onderlinge afhankelijkheid der verscheidene bundels, zodat de lectuur af en toe eerder eentonig dreigt te worden. Dit gevaar van eentonigheid wordt nog versterkt door de monotonie in de zinsbouw, zelfs waar een inversie zich bijna opdringt (cf. blz. 106: ‘De passieliederen veroverden reeds in onze oudste boekjes een plaats.’)
| |
| |
Over de zuiverheid van taal en stijl hebben de beide vorige beoordelaars reeds geklaagd, maar dit tekort aan beheersing van het Nederlands op deze plaats lijkt mij bedenkelijk genoeg om er nog wat nader op in te gaan. Men moet er zich toch over verbazen, in een dergelijke studie - ongetwijfeld het werk van een germanist - nog altijd een hele reeks fouten aan te treffen, die toch in het middelbaar onderwijs stelselmatig bestreden worden: verkeerde voorzetsels (synoniem van, voor gevolg hebben, doorspekt van); andere gallicismen als: een einde aan stellen, eraan houden, in katholieke middens, in grote lijnen; foutieve omschrijvingen van de superlatief (blz. 185: ‘de meest innige gevoelens’, blz. 194: ‘de meest intieme betrekkingen’); verkeerd gebruik van ‘deze’ en ‘die’ (blz. 6: ‘Zoals die mystici had deze auteur’); foutieve verspringingen van tijd (blz. 3, 4, 5, 23, 154, 185, 281, 318); dit ‘gekende’ beeld (i.p.v. ‘bekende’ op blz. 66); op blz. 142: ‘Prof. Rombauts heeft klaar betuigd, i.p.v. betoogd; op blz. 286: ‘bij een eerste opzicht’ (bedoeld wordt: op het eerste gezicht), enz.
Het bestaan van de gedachtestreep schijnt de schrijver niet te kennen; er is trouwens doorlopend een tekort aan interpunctie.
Tot de slordigheden behoren zonderlinge wendingen, eigenaardige formuleringen als: ‘Een leidend beginsel voor Knuttel is geweest: een poging om...’ (blz. 9, dus: een poging die een leidend beginsel zou zijn); ‘zo zien wij de bloei van het lied in de 15e eeuw als een samenloop’ (blz. 14, i.p.v.: als een gevolg van de samenloop); op blz. 20: ‘de martelaars... gegroeid uit een oppositiehouding’; op blz. 51: ‘de typische en nietszeggende titel’ (hoe kan iets typisch èn nietszeggend zijn?); op blz. 58: ‘de ongewone populariteit van een... liedboek is oorzaak van zijn ruime bekendheid’; op blz. 68: ‘de religieuse ondervoeding van de gelovigen tegemoet komen’; op blz. 322: ‘de 17e en 18e eeuw, wanneer de begijnen hun grootste bloei kenden’, enz.
Er is ook nog de soms wonderlijke woordkeus, zodat de taal, alhoewel uit Nederlandse woorden bestaande, eigenlijk toch nog geen Nederlands is. Enkele voorbeelden mogen hier volgen: ‘Op zijn aansturen werd het grote werk... uitgegeven’ (blz. 90); ‘spitsen wij even onze aandacht op het syllabenaantal’ (is het werkelijk nodig zijn aandacht te ‘spitsen’ om het aantal syllaben van een vers te tellen?); ‘een vooroordeel van de baan schuiven’ (blz. 103); de studie van de Jezuïtenliederen ‘inzetten’ (blz. 104);
| |
| |
er bestaat een discussie (blz. 126); Pater Poirters en Bolognino zijn auteurs die zich als zodanig... voordoen (blz. 141); de bewerking die eraan geschonken werd (blz. 171); dezelfde idee wordt door de volgende strofe ‘gelanceerd’ (blz. 215); deze bijbelse interesse (blz. 248, i.p.v.: deze belangstelling voor de Bijbel); een antwoord ‘verleende’ op de vragen, enz.
In ieder opzicht dus moeten taal en stijl van deze verhandeling grondig gezuiverd worden. Afgezien van hun wetenschappelijke waarde, moet men van literairhistorische geschriften een maximum aan zuiverheid van taal eisen en mag men ook een minimum aan literaire standing verwachten.
|
|