Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1966
(1966)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
Het persoonlijk voornaamwoord tweede persoon, vooral in de 13e eeuw
| |
[pagina 196]
| |
heeft hierop onlangs gewezenGa naar voetnoot(3). Verder werd veel materiaal uit 16e- en vooral 17e-eeuwse literaire teksten, in hoofdzaak Hollandse, verzameld en grondig bestudeerd vooral door Verdenius en MullerGa naar voetnoot(4). Daarbij is het gebleven. Het valt bv. op hoe de enkele ye's in een Aardenburgse rechtsbron uit de 14e eeuw, de enige die totnogtoe uit het Middelnederlands bekend zijn, en enkele je's in jongere Hollandse rechtsbronnen, in elke historische studie steeds weer ter sprake komen, hoewel dit uitsluitend het gevolg is van het feit dat precies deze bronnen uitgegeven werden en alle onuitgegeven archiefmateriaal, waarvan mag verwacht worden dat het overvloedige gegevens behelst, met dit doel nog nooit onderzocht werd. Onderhavige bijdrage is in hoofdzaak een verzameling van materiaal uit de 13e eeuw; op grond daarvan wordt gepoogd inzicht te verwerven in de vormen en hun evolutie. Het materiaal is geput uit het door mij voorbereide Corpus der Middelnederlandse teksten tot 1300. Op dit ogenblik is naar schatting een derde van deze teksten overgetypt, zodat in de toekomst nog belangrijke gegevens, inz. uit Holland en uit de Vlaamse kuststreek, kunnen te voorschijn komen. Het materiaal wordt gerangschikt in twee groepen: 1o ambtelijke en soortgelijke teksten, die doorgaans precies gelocaliseerd en gedateerd en over het algemeen in origineel overgeleverd zijn, doch uiteraard vrij weinig aanspreekvormen bevatten; 2e literaire handschriften, die in de 12e-13e eeuw nog schaars en zeer fragmentarisch zijn, alleen langs inductieve weg ongeveer te localiseren en te dateren, en waarbij men zich steeds afvraagt in hoeverre dit originele handschriften, afschriften of omwerkingen zijn; zij bevatten echter, wat de aanspreekvormen betreft, een schat van gegevens. | |
[pagina 197]
| |
1o Ambtelijke en soortgelijke teksten1271 mei, oorkonde van schepenen van het Vrije (Rijksarchief Brugge, blauw no 2687): Tote allen den ghenen die dese lettren sien sullen ende horen... wie doen v te wetene. De taal van dit stuk wijst naar de streek ten zuidoosten van Brugge. (1271 april 4 - 1272 april 22), getuigenverhoor naar aanleiding van een betwisting tussen Wouter Berthout, heer van Mechelen, en Wouter van Zottegem, nopens elkanders heerlijke rechten te Duffel (Abdijarchief Tongerlo): her Woutere, nemt dat si v biden, hets beter bescoren scaep dane gheuildt. 1274 februari 17, oorkonde van schepenen van Oudenburg (Rijksarchief Brugge, blauw no 6748): Alden goenen die dese lettren zullen zien ende horen lezen... wie doen ju te wetene. 3e kwart 13e eeuw, verzoekschrift van de gemeente van het Sint-Pietersdorp (Gent) tot de echtgenote van Mechiel van Lembeke (Rijksarchief Gent, Sint-Pietersabdij): Tote ere goeder vrouwen ende ere vroeder mire vrouwen mijns ser Mechiels wijf van Lembeke, wi de ghemente van Sente Pieters onbieden v saluut ende vrienscepe ende wi doen v te wetene dat wi een spetael hebben te Sente Pieters dat in onse hande staet, welc spetael heruachtechede beiaghede onder v, daer ghi vwen coep af hieuet ende al v recht... alse biden wilken dat wi v bidden dat ghi onsen spetale sine hervachtechede behout bedi ghi sijt sculdech te doene... v scepenen... bidden wi v... god si met v. (1280 sept. 28 - okt. 5), klacht van het gemeen van Brugge tot de graaf van Vlaanderen (Rijksarchief Gent, Saint-Genois 282): here, die meentucht van Brugghe betoghen ou dat die scepenen & raet maecten ene cure... & die cure salmen ov wel toghen. (1282, kort vóór maart 17), voorstellen van de drapeniers van Brugge tot burgemeesters en schepenen (Stadsarchief Brugge, Ambachten 355): Ghi heren borechmeesters ende scepenen... wie bidden iu dat ghire raed vp hebbet. 1282 april 21, verzoekschrift van graaf Florens V van Holland tot de stad Dordrecht (Gemeentearchief Dordrecht 236): Florens graue van Hollant groet die scepen ende den raet van Dordrecht alse sine truwe lude, wi bidden v dat ghi versekert... so war v har Ghise ende har Willaem vermanen. 1282 mei 1, verzoekschrift van graaf Florens V van Holland tot de stad Dordrecht (Gemeentearchief Dordrecht 237): Florens graue van Hollant die groet sine lieue scepene ende die ghemeene port | |
[pagina 198]
| |
van Dordrecht, wi bidden v dat ghi seghelt desen brief die v onse bode bringhet. 1284 juni 24, kwitantie geschreven door een stadsklerk van Dordrecht (Gemeentearchief Dordrecht 2202): daer omme so biddic iou, Willem vanden Steenhuse, die mijn ward sijt te Dordrecht, dat ghi den scepenen al daer hore letteren van dier sculd weder gheuet die onder iou lecghen. 1284 sept. 8, bevel van graaf Florens V van Holland tot de baljuw van Zuidholland (Gemeentearchief Dordrecht 35): Florens graue van Hollant sinen baliu vant Suetho[ll]ant... wi ghebieden ju ende willent voertwart meer, dat ghi dat lant [dat] leghet the Dordrecht binnen der graft, doet hebben den scepen. 1286 januari 19, scheidsrechterlijke uitspraak van schepenen van het Vrije ten gunste van de Sint-Pietersabdij te Gent (Rijksarchief Gent, Sint-Pietersabdij): Tote alle den ghenen die dese lettren zullen zien ende horen lesen... wie doen v te wetene. Deze oorkonde werd misschien geschreven door een monnik van de Sint-Pietersabdij. 1287 jan. 9, verzoekschrift van Philip, heer van Maldegem, tot de proost van Sint-Baafs te Gent (Rijksarchief Gent, Sint-Baafsabdij): Thenen waerden man ende enen vroeden ende enen religiosen den proest van Sente Baues van Ghent, jc Philip here van Maldenghem saluut ende ghereet te doene dor hu wat dat jc doen mach, jc bidde hu vp groet verdienen dat ghi leent Janne van der Woestine minen cnape soe vele van huwen mannen dat hi elken man wet mach doen als hiis beghert ende jc doe hu te wetene dat jc huwe man wille houden scadeloes ieghen den graue ende ieghen elken man ende om dat jc hu wille dit houden vast ende ghestade soe sendic hu mine letteren gheseghelt. 1288 juni 13, verkoopakte van landerijen aan de abdij van Merkem (Rijksarchief Kortrijk, Merkem): Tollen den gonen die dese lettren sullen horen & zien... wi doen v te wetena. 1289 april 18, bevel van graaf Florens V van Holland tot de stad Dordrecht (Gemeentearchief Dordrecht 3882): Florens grave van Hollant doet groeten sinen scoute ende sine scepene ende den raet van ziire porte van Dordrecht, wi ombieden v dat ghi Peter den Lombarde van Leyden ofte sinen ghewaerden bode, die v brenghet desen brief, betaelt die hondert pont die ghi sculdich ziit den here van Wassenare. 1290 april 25, Gents grafschrift (Gent, Sint-Baafsabdij): v allen die mi ane sien... dat dv best was ic en [d]at ic hem dat sal tv wer[d]en. 1290 juli 6, verzoekschrift van Florens V, graaf van Holland, tot | |
[pagina 199]
| |
de stad Dordrecht (Gemeentearchief Dordrecht 243): Florens grave van Hollant die groet die scepene ende die ghemeene port van Dordrecht... so bidden wi v op eweleke onse verdienen dat ghi dien brief als van dien tolne van Dordrecht... beseghelt, want dar of gheloven wi v scadeloes te houdene. 1291 maart 17, verzoekschrift van graaf Florens V van Holland tot de stad Dordrecht (Gemeentearchief Dordrecht 245): Florens grave van Hollant, van Selant ende here van Vrieslant doet groeten sine portren ghemeenlike van Dordrecht, wi bidden v harde vriendelike, dat ghi die lettre... beseghelen willet met uwer port seghele... wi gheloven v daer af scadeloes te hovdene. 1292 maart 18, verkoopakte van goederen aan de abdij van Sint-Clara bij Gent (Rijksarchief Gent, Rijke Klaren): jc... doe v te wetene alle den ghenen. Hoogstwaarschijnlijk geschreven in deze abdij. 1294 juni 7, vidimus gegeven door de gardiaan van de Minderbroeders te Dordrecht (Gemeentearchief Dordrecht 161): Allen den ghenen die desen brief sullen sien ende horen... doen v te wetene. Geschreven door dezelfde hand als het verzoekschrift van ± (1294-97) hierna. (1294), verzoekschrift van de stad Dordrecht tot graaf Florens V van Holland (Gemeentearchief Dordrecht 609): Enen edelen here ende enen moghenden, horen lieuen here, mijn her Florens, graue van Hollant, Zelant ende here van Vrieslant, wij, scepenen, raetsmanne ende die ghemene steede van Dordrecht onbieden v onsen dienst... Lieue here, wi bidden v... dat ghi Willem Dukinghe onsen porter, die met v te doene heeft, alsoe ghenadelike ende vriendelike van v laet gheraken... des bidde wi v ghemeenlike... ende laet v ghedenken... here god die beware v zyele ende v lijf al v leuen. Dit verzoekschrift lijkt, zonderling genoeg, geschreven te zijn door een lid van de grafelijke kanselarij. 1297 okt. 26, akte van vercijnzing, door de abdis van Torn, vóór mannen en schepenen van Breda (Rijksarchief Maastricht, Torn): alle den ghenen die dese lettren soelen sien... jc doe v dat cont. Taal en spelling wijzen er op dat deze oorkonde geschreven werd te Breda. ± (1294-97), verzoekschrift van de stad Dordrecht tot ridder Harebaern vander Droncghele (Gemeentearchief Dordrecht 610): Tote enen edelen man ende enen wisen, heren Harebaerne vander Droncghele, ridde[re], wii die ghemene port van Dordrecht... wii bidden jv vriendelike... dat ghi hier toe also doet alse wii jv betrouwen ende dat | |
[pagina 200]
| |
wiis gheware worden, dat onse portren met onser bede an jv gheholpen sii, god si met jv. Geschreven door dezelfde hand als het vidimus van 1294 juni 7 hierboven. 1299, vóór sept. 3, klacht van schepenen en gemeente van Damme tot de graaf van Vlaanderen (Rijksarchief Gent, Saint-Genois 1051): Here, hier vp bidden wie v dat ghi merct... ende vort here gheuen wie v te kenne dat menigherande claghe van hem vor v comen soude. Wat de nog niet naar het origineel nageziene bescheiden betreft, zij vooral gewezen op een klacht van de gemeente van Damme tot Robrecht van Béthune, 1280 okt. 1-5: te juwer here... wie betoghen ju... dat wie ju bidden... vort betoghen wie ju... vort so betoghen wie ju... vort so betoghen wie hu... juwe strate... so bidden wie hu... dat wie ju bidden... omdat ju wel kenlic esGa naar voetnoot(5). Men zie eveneens de reeds geciteerde bijdrage van D.P. Blok. | |
2o Literaire handschriftenIn het minneversje uit het eind van de 11e of het begin van de 12e eeuw, waarvan de taal op het Vlaams uit Noord-Frankrijk of op westelijk West-Vlaanderen wijst, staat: hic enda thu. Het oudste literaire handschrift in het Nederlands, waarvan fragmenten tot ons gekomen zijn, is Sente Servas van Heinric van Veldeke, eind 12e eeuw. De auteur gebruikt de tweede persoon meervoud waar hij zich tot de lezers richt: nom. vers 627 ier, enclitisch 935 solder, dat. acc. 1002 en 5770 ug. De dat. acc. van du is dig: 6107 so beuelig dig suster. De taal van de Servas-fragmenten is zuidlimburgs.
Het Trierse handschrift van Floyris ende Blantseflur behoort tot het eerste derde van de 13e eeuw; de taal wijst denkelijk naar de streek van Mönchen-Gladbach; de Middelduitse copiist heeft evenwel hier en daar wat verhoogduitst, vooral consonanten. Aan Nederlands gij beantwoordt proclitisch gir: verzen 16, 20, 85, 86, 104, 148, 207, 223. | |
[pagina 201]
| |
Enclitisch na stemhebbende stamconsonant: 105 wildir, 209 soldir; na stemloze: 77 můter; in deze drie gevallen zijn werkwoord en pronomen telkens aaneengeschreven. Gewoonlijk evenwel is het enclitische pronomen van het vorige woord grafisch gescheiden; het werkwoord bewaart dan zijn normale, eigentijdse persoonsuitgang: 71 wilt erne, 75 sult er, 87 mv̊tet er, 106 mugit er, 138 hauet er, 82 alse erne, 83 ende er. De datief accusatief is normaal ug: 73, 78, 81, 88, 89, 136, 139, 141; in vers 80 wordt ůg, in 252 ůg gespeld. Tweemaal, namelijk in verzen 145 en 152, heeft de copiist in de datief Hoogduits iv in de plaats geschoven. Als bezittelijk voornaamwoord komt uwe naast iwe voor: 76 vwe amie, 95 mit iwen orlof, 142 uwe ser, 144 iwe tat, 149 uwe hus. Van dv̊ (aldus verzen 292 en 394) is de dat. acc. dig: 290. In het hoofse gesprek spreekt men elkander met gir aan: aldus Daries tot Floyris, Floyris en de torenwachter tot elkander. Geheel in tegenstelling hiermede spreekt de groep edellieden de koning, en zo ook de groep boden hun koning Floyris, met dv̊ aan: is dit misschien nog een uiting van het groepsverband tegenover het individu? De dienares Cloris spreekt de koning wel met gir aan.
Het handschrift van de Aiol, waarvan te Leiden en te Hasselt fragmenten bewaard worden, dateert van ± (1220-40). De taal is noordlimburgs, meer bepaald uit de streek van Venlo. Aan Nederlands gij beantwoordt proclitisch gi. Enclitisch, wanneer de stam van het werkwoord eindigt op vocaal of stemhebbende consonant: 19 suldi, 136 sachdi (‘zeide’), 167 můchdi, 263 důdi, 265 bekennedi, 278 minnedi, 279 můgedi, 293 suldi, 640 hebdi, 705 sůledi. Bij stemloze stamconsonant: 641 laet di. De vorm van de dat. acc. wordt meestal ú, minder vaak u gespeld. Als bezittelijk voornaamwoord komt voor: mann. 81 ú uader doch 62 huwe geuader, vrouw. 171 uwe haue, 561 uwe scolt, doch 72 ú grote stou[ternie], onz. 51 ú uleisch, 602 u lijf, meervoud 605 uwe sculde, verbogen 53 het uwen spotte, 83 uan úwer hant, 105 uan úwen spere, 757 an uwen here. Van du (444) is de dat. acc. di: 441, 442, 448, 641, 750. De personages spreken elkaar normaal met gi aan. Aldus spreekt bv. elk van de spottende mannen en vrouwen Aiol aan | |
[pagina 202]
| |
met gi. Zo ook spreken Aiol en de als monnik vermomde rover, resp. Aiol en de koning, en eveneens de visser en zijn vrouw, elkaar aan met gi. Zo nog Aiol tot zijn vrouw, de vrouwen tot Mirabel. Doch op het slagveld schelden de strijders, die elkaar individueel bekampen, elkaar uit met du.
De taal van de Limburgse gezondheidsregels van 1253 of kort daarop, waarvan het originele handschrift te Oxford berust, is eveneens noordlimburgs. Deze gezondheidsregels zijn geheel in de aanspreekvorm gesteld. Alleen du komt voor (du salt, enz.), hetgeen enclitisch na stemloze consonant normaal tu wordt: darftu, heuestu, holdes tu, můgestu, nemes tu, saltu, salt tu, of tu, zelden du blijft: etes du. De dat. acc. is normaal di, eenmaal die; enclitisch na stemloze consonant: mit ti.
De vertaling van het Nibelungenlied, waarvan twee fragmenten berusten te Londen, is Brabants; het schrift wijst op ± (1260-80). Hierin spreken Guntheer en Crimelt, Geernoet en Crimelt elkaar aan met ghi. In de enclise: [had]di. Dat. acc. v.
Van de dichtwerken van Martijn van Torout, monnik te Ename, zijn een groot aantal fragmenten bewaard, die alle, behalve één te Oxford, te Oudenaarde berusten. Dit alles is door één enkele copiist ± 1290 overgeschreven. Taal, spelling en stijl zijn zo uniform, dat het geheel ook aan één enkele auteur mag toegeschreven worden, die ± (1286-90) werkzaam was. Een familie van Torout was, blijkens een renterol van de abdij Beaulieu te Petegem-bij-Oudenaarde uit het 4e kwart van de 13e eeuw, in laatstgenoemde gemeente woonachtigGa naar voetnoot(6). Daar ook de taal en spelling van Martijn van Torout goed passen bij die van deze rol, minder bij de gelijktijdige Oudenaardse stukken, mag men vermoeden dat hij van Petegem afkomstig was en wellicht in de abdij Beaulieu had leren schrijven. Nederlands gij verschijnt bij hem proclitisch als ghi. In de enclise: 1o als de stam eindigt op vocaal of stemhebbende consonant: praesens doedi (Lev. O.H. 243, Eust. 299), hebdi (Aeghte 162, Marie Eg. 340), hebd di (Waern. 170), moegdi (Aeghte 302), | |
[pagina 203]
| |
suldi (Aeghte 281, Marie Eg. 397), waendi (Cat. 5), wildi (Cat. 53, Lev. O.H. 349, 357, Waern. 54, Marie Eg. 17, 243), doch ghaet j (Lev. O.H. 102); praeteritum begardi (Marie Eg. 305), daedijt (Lev. O.H. 428), daetdi (ib. 569), daedi (ib. 573), daeddi (Eust. 331), haddi (Lev. O.H. 570), quamedi (Marie Eg. 366), soudi (Aeghte 560); 2o als de stam eindigt op stemloze consonant: praesens eet ise (Marie Eg. 521), moeti (Eust. 123, Aeghte 229, 634, Marie Eg. 77, 243), moetti (Aeghte 681), witti (Waern. 119, Marie Eg. 54), wetti (Waern. 219); praeteritum spraecti (Waern. 223). De datief accusatief is steeds v. Het bezittelijk voornaamwoord is: mann. v biscop, v here, v raet, v spot; vrouw. vwe ghedochte, vwe hant, vwe vrowe; onz. v ghebod, v ghelt, v hoft, v lijf; meervoud vwe affeghode, vwe borste, vwe ghebede; verbogen an vwen ghod, van vwen sere, vwen wille. Bij Martijn van Torout is ghi steeds een hoofs enkelvoud. Waar een meervoud bedoeld wordt, wordt liede toegevoegd: ghi liede (Aeghte 491), den here Ianne die vwerliede abd es (Marie Eg. 398). Du verschijnt normaal als du; enclitisch na stemloze consonant tu: bestu, hadstu, heefstu, horstu, machtu, moestu, neemstu, seghestu, staestu, wachtstu, waerstu, wartstu, wiltu, wrochstu, dat tu, of tu. De dat. acc. is di; enclitisch na stemloze consonant ti: antwordic ti, ic bidsti, machti, wie sloch ti, dat ti, metti, ofti. De hoofse aanspreekvorm is ghi. De mens spreekt God aan met ghi (aldus in Eustaes, Aeghte, Marie Egyptiake, Biechte). De mens spreekt Maria aan met ghi (aldus Biechte en gebed tot O.L. Vrouw). In Sente Caterine spreken de keizer en de keizerin elkaar aan met ghi. Zo ook Eustaes en de keizer, Zosimus en Marie Egyptiake. Zeer genuanceerd worden standsverschillen en wisselende stemmingen weergegeven in Van den Levene Ons Heren. Hier zijn grote delen van de episode betreffende de gevangenneming, veroordeling en kruisdood van Christus bewaard. Petrus zegt tot Jezus ghi; Jezus tot Petrus du; een meid tot de angstige Petrus du; een joodse dienaar tot Petrus du, waarop deze antwoordt met ghi; een hogepriester tot de gevangen Christus eerst uit de hoogte du en vervolgens ‘vrindeleke’, d.i. huichelend ghi. Elk van de joden die Jezus slaan, spreekt hem aan met du. De joden tot Pilatus ghi. De joden tot de wanhopige Judas du. Pilatus tot de beklaagde Jezus du, waarop deze antwoordt met du. De goede | |
[pagina 204]
| |
moordenaar tot Jezus ghi, waarop deze antwoordt met du. Maria tot haar gekruisigde zoon ghi. In Sente Aeghte zeggen de soldaten tot Aeghte, als ze haar gevangen genomen hebben, du. De keizer, die Aeghte door dwang en gesmeek wil overhalen om zijn vrouw te worden, gebruikt afwisselend du en ghi, welke woorden Aeghte in haar afwijzend antwoord eveneens afwisselend aanwendt. De dienaressen spreken de keizer aan met ghi. In Sente Waerneer zegt de vader tot de moeder ghi, de knaap Waerneer tot de pastoor ghi en deze laatste tot de knaap du. Ysaacs vrouw noemt de knaap ghi; Ysaacs vrouw en haar meid spreken elkaar aan met ghi, ook waar de vrouw haar meid uitscheldt. In het gesprek tussen ziel en lichaam spreken deze elkaar aan met du. Catoen wendt in de levensregels, die hij aan zijn zoon meegeeft, du aan.
Het handschrift van Percheval, waarvan te Luik fragmenten berusten, dateert uit het vierde kwart van de 13e eeuw. De taal wijst naar de grensstreek tussen Zuidholland, Zeeland en Noordbrabant. Nederlands gij luidt er gi, ghi. In de enclise: 1o als de stam eindigt op vocaal of stemhebbende consonant: 1 65 ghebiedi, II 113 vrachdi, 137 comedi, 147, 232 dadi (praet.), 149 vraghedi, 156 wildi, 164 suldi, 170 modi (‘moogt gij’), 336 moeghedi, 352 soeldi; 2o als de stam eindigt op stemloze consonant: I 191 moeti. De dat. acc. is v. Het bezittelijk voornaamwoord: mann. v broeder, v vrient; vrouw. v macht, ve ghenade; onz. v gheleide; meervoud ve sonden; verbogen ven name, ves vader kint ende ver moeder, tot ven broeder, ves dankes. Enclitisch du na stemloze consonant: heuestu. Acc. di. In het hoofse gesprek spreken ridders en jonkvrouwen elkaar aan met gi. Walewein zegt tot zijn schildknaap du. De heremiet zegt tot de biechteling Percheval eerst ghi, als hij in hem zijn neef herkent en hem om zijn gedrag berispt du, als hij hem vergiffenis schenkt opnieuw ghi.
Andere literaire handschriften uit de 13e eeuw werden nog niet naar het origineel nagezien. De toestand in jongere Middelneder- | |
[pagina 205]
| |
landse handschriften beschreef J.A. vor der Hake. Over ju en jou zie aldaar pp. 214-221, alsmede Middelnederlandsch Woordenboek III 1075-1076. De belangrijkste bron voor de geschiedenis van het persoonlijk voornaamwoord 2e persoon in de 14e eeuw, vooral in de kuststreek, is nog steeds het Aardenburgse Boek met de knoop (bewaard in het gemeentearchief aldaar). Het handschrift van deze handleiding bij de lokale rechtspraak dateert van ± 1380Ga naar voetnoot(7), hoewel ook allerhande oudere teksten er in verwerkt zijnGa naar voetnoot(8). Daar een groot deel ervan, hoofdzakelijk in Tale ende Wedertale, in gesprekvorm opgesteld is, en taal en spelling van het geheel sterk dialectisch getint zijn, is het in taalkundig opzicht bijzonder waardevol. De hieronder aangehaalde vormen zijn die uit het handschrift zelf, hoewel gemakshalve verwezen wordt naar de paragrafen in de uitgave van Vorsterman van OyenGa naar voetnoot(9); tenzij waar met name Wettelijchede aangehaald wordt, wordt daarbij steeds Tale ende Wedertale bedoeld. Nederlands gij luidt proclitisch steeds ghi, uitgenomen 4 danne ghie en 52 dat ghe voort gaed. De werkwoordsvorm heeft steeds t: 5 ghi sijt, 11 ghi maent, 12 ghi hebt, 18 ghi waert, 53 ghi zoud, Wett. 111 ghi zult, behalve eenmaal in 52 dat ghi der jeghen zeit jof sprake. Enclitisch: oude vormen: 2, 4, 11 hebdi; 37 kendi; 8, 13, 15, 16, 35, 55 wildi; 6 ziedi ‘zijt gij’; Wett. 111, 112 zuldi. Jonge vormen met herstelde persoonsuitgang en volle vorm van het pronomen: 14 hebt ghi, 42 wilt ghi horen. Met gesyncopeerde persoonsuitgang: 18 sprake ghi daer tjeghen yet. Met syncope van de persoonsuitgang en palatalisatie van g: 28, 46, 52 wilye horen; 47 onrecht hebje. De datief-accusatief is: 4 v; 5, 11, 18, 28, 29, 37, 38, 46, 47, 52, 53 en Wett. 111 hu; 5, 17, 18 jou (heesche jou), alsmede Wett. | |
[pagina 206]
| |
112 also moete jou God helpen; 26, 29 ju (26 eesche ju, 29 ic maenne ju heeren ju scepenen). Het bezittelijk voornaamwoord: mann. 2 van uwen maech, 16 hute huwen monde; vrouw. 12 in uwer taelen, 53 naer huwer moghenthede, Wett. 111 na huwe macht, Wett. 111 en 112 bij jouwerGa naar voetnoot(10) man warede; onz. 8 te huwen hoofde, 12 met hu onrechte, 20 te huwen oofde; meerv. 10 om uwe ogen, 29 ende huwen ghessellen, 37 ende hu ghesellen. Al deze vormen worden zonder onderscheid voor het enkelvoud en het meervoud gebruikt. Eenmaal staat in het meervoud § 16 heesche hu lieden. Het voornaamwoord du lijkt ± 1380 in de omgangstaal te Aardenburg reeds geheel verdwenen te zijn. Eenmaal, in § 26 (= p. 247, Iaatste regel), staat ghi voor hi, derde persoon.
Een andere in dit verband interessante bron is een te Leningrad berustend handschrift van ± 1360, waarvan de taal naar Frans-Vlaanderen of westelijk West-Vlaanderen wijst. Uittreksels hieruit, alsmede een foto, werden gepubliceerd door R. LievensGa naar voetnoot(11). Er zijn taalverschillen tussen tekst A en tekst D. Tekst A: regel 4 uwe camere; 27 als ghi bidden wilt sone suldi niet vele spreken, iu vader weet wat iu bedaref eer dat ghi hem bit; 140 al deise dinghen sullen iou toe werden. Hoewel tekst D hier en daar corrupt is, is hij bijzonder belangwekkend; de in aanmerking komende vormen werden hier, voor regels 36-57, gecontroleerd naar en weergegeven zoals op de foto. Proclitisch staat overal ghi: regels 12, 14, 16, 17, 29, 32, 33, 35, 43. De enclise vertoont uiteenlopende vormen. Oude vormen: 1, 28, 46 wildi, 3 moegedi, 36 hebdi, 37 verdi, 41 suldijt. Jonge vormen met herstelde persoonsuitgang en volle vorm van het pronomen: 2, 46 so moet ghi, 41 dit moget ghi. Een vorm waarin de persoonsuitgang gesyncopeerd is, met palatalisatie van de g: 44 aldoende | |
[pagina 207]
| |
zulijt leren doen. Zeker corrupt is: 53 hier an mogeet wiet (met w verbeterd uit v) weten; eerste en tweede persoon meervoud zijn hier door elkaar gelopen; te emenderen in: mogen wiet. In 23 zo ne moghet niet vinden lijkt het voornaamwoord te ontbreken. De datief-accusatief is v: 2, 12, 23, 29, 31, 36, 43, 44, 47. Het bezittelijk voornaamwoord: 2, 14, 15, 42 van vwen innersten mensce; 5 vwe salicheit; 37 in allen ven (hs.: v.en) verken; 22 v zelues ziele. Opvallend is in tekst D nog dat driemaal ghi staat voor hi, derde persoon: 35 waer omme dat ghi ghemint wilt zin van v; 49 die lesse van hem nemen die ghi (hierin is g blijkbaar geëxpungeerd) gelert heift allen minners, dat es dat ghi seit. Daarnaast komt voor de derde persoon ook hi voor. | |
ConclusiesHoewel nog maar een gering gedeelte van het 13e-eeuwse materiaal verzameld is, en voor de 14e eeuw slechts op een paar handschriften nader ingegaan werd, toch is het mogelijk de ontwikkelingsgang reeds enigszins te vermoeden. Gij luidt in bijna het gehele Middelnederlandse taalgebied, een deel van Limburg inbegrepen, ghi, gi; een ander deel van Limburg (Veldeke) heeft, aansluitend bij het Hoogduits, ier; weer een ander deel van Limburg gir. In het Gotisch was dit pronomen jūs. Volgens de meest aanvaardbare vaardbare theorieGa naar voetnoot(12) werd Germ. *jūz in het West- en Noordgermaans, naar het voorbeeld van de eerste persoon *wīz, omgevormd tot *jīz; hieruit ontstond enerzijds, met apocope van nom. -z, Ond. Onl. gī, Oe. gē; anderzijds, door gelijkmaking met de anlaut van de overige naamvallen, Ohd. ir, On. er. Algemeen wordt aanvaard dat Limburgs gir een compromisvorm is, ontstaan op de naad tussen gi en ir. Dat ger, cher reeds voorkomt in de zgn. Pariser Gespräche, waarvan het handschrift uit de 10e eeuw dateert en de taal daarenboven Middelfrankisch is, dus uit een verder zuidwaarts gelegen gebiedGa naar voetnoot(13), pleit er | |
[pagina 208]
| |
veeleer voor dat gir een relictvorm is, die nog het dichtst bij de Westgermaanse vorm staat. Over de klankwaarde van Mnl. ghi lopen de meningen uiteen. Algemeen wordt aangenomen dat Germ. j Nl. g geworden is vóór beklemtoonde palatale vocaalGa naar voetnoot(14), doch dat in het kustmiddelnederlands het hier behandelde pronomen zijn uitspraak met j steeds zou bewaard hebben, zodat Hollands jij, je rechtstreeks zou aansluiten bij Westgerm. *jī; m.a.w. in het kustmnl. zou achter de spelling ghi een uitspraak jī schuilgaan. Tegen deze opvatting verzette zich scherp VerdeniusGa naar voetnoot(15), die betoogde dat gi ook de kustmnl. uitspraak was en dat je, jij eerst achteraf in de enclise geboren werd. Dat gi ook de kustmnl. uitspraak was, wordt bewezen door het feit dat deze in het kustwestvlaams, waar de palatale vorm toch het vroegst kan aangewezen worden, nog altijd leeft, en wel: 1o in de emfase: e je gi da gedaan ‘heb jij dat gedaan’, 2o in de meervoudsaanduiding nom. gider (uit gi lieder, tegenover acc. julder uit ju lieder), 3o in uitdrukkingen als: gi leeleken ezelGa naar voetnoot(16). In de enclise kunnen in het gehele Middelnederlandse taalgebied twee typen onderscheiden worden. Het oudste type, hier primaire enclise genoemd, treedt duidelijk naar voren in de vroegste teksten. In Oudnederlandse tijd moet de tweede persoon meervoud geëindigd hebben op đ; hieraan werd het pronomen gi, gir, ir toegevoegd; daarbij werd đg geassimileerd tot đ; bv. *sculuđ(g)i(r), *dōđ(g)i(r), *mōtuđ(g)i(r). Deze intervocalische đ; is later normaal d geworden. Na syncope van de vocaal in de persoonsuitgang bleef d stemhebbend als de stam eindigde op vocaal of stemhebbende consonant, doch werd stemloos als de stam eindigde op stemloze consonant. Vandaar suldi resp. soldir, doedi, doch moeti resp. můter. In een latere tijd werd, met het toen voorhanden taalmateriaal, een nieuw enclitisch type gevormd, hier secundaire enclise genoemd. Aan de volle persoonsvorm van het werkwoord, die toen | |
[pagina 209]
| |
eindigde op t, werd opnieuw het pronomen in zijn volle vorm toegevoegd. Bv. Leningrads handschrift moet ghi, moget ghi; Aardenburgs handschrift hebt ghi, wilt ghi. Doch ook deze secundaire enclise, die telkens weer langs analytische weg opnieuw kon ontstaan, vertoonde een sterke neiging tot assimilatie. Ofwel viel na t de g weg: aldus Floyris sult er, enz.; Martijn van Torout ghaet j. Ofwel viel vóór g de t weg: Aardenburg sprake ghi. In de kuststreek werd, zoals blijkt uit het Leningradse en het Aardenburgse handschrift, na consonant tg in zijn geheel geassimileerd: Len. zulijt, Aard. wilye, hebje. Wat als palatalisering opgevat wordt, is dus in feite een assimilatie. De twee handschriften, waar deze zogenaamde palatalisatie totnogtoe het vroegst aangetroffen wordt, vertonen tevens de omgekeerde spelling ghi voor hi, 3e pers. masc. Weliswaar kan in het Aardenburgse handschrift het enige voorbeeld ook aan onoplettendheid toegeschreven worden, doch een dergelijke interpretatie gaat moeilijker op voor het Leningradse handschrift, waar drie voorbeelden kort op elkaar volgen. Deze grafische verwarring herinnert aan het feit, dat in huidig Westvlaams beide pronomina samengevallen zijn, namelijk tot je (daarnaast komt, ten minste te Oudenburg, in de 3e persoon enclitisch ook -n voor, hetgeen wel een oude accusatiefvorm zal zijn die nominatieffunctie gekregen heeft, wellicht omdat de oude nominatiefvorm, door het samenvallen van tweede en derde persoon, dubbelzinnig geworden was). Dit herinnert op zijn beurt aan het feit dat te Brugge, ten minste in de 13e eeuw, het persoonlijk voornaamwoord 3e pers. mann. meestal hie geschreven wordt, hoewel ook hi voorkomt; in het binnenland daarentegen is spelling hi regel. Het ligt voor de hand om, in verband met de huidige Westvlaamse uitspraak je, in hie diftongische uitspraak te vermoeden: iə. Ook voor de eerste persoon meervoud is te Brugge, Damme, Oudenburg enz. spelling wie regel, tegenover binnenlands wi. Het Aardenburgse handschrift van ± 1380 levert ook eenmaal de spelling ghie op. Indien men al deze gegevens mag combineren, dan leidt dit tot de conclusie dat in de Westvlaamse kuststreek, wellicht onder invloed van de diftongische uitspraak in wie, hie, althans enclitisch naast gī een uitspraak gie ontstond. In de enclise werd wilt gie, hebt gie geassimileerd tot wiliə, hebie, d.i. wiliə, hebiə. Daardoor vielen in deze positie 2e en 3e persoon samen tot iə. Hieruit kon dan enerzijds een monoftong i, anderzijds een stij- | |
[pagina 210]
| |
gende diftong je ontstaan. Blijkens de omgekeerde spelling ghi voor hi, moet de nieuwe uitspraak je voor de 2e persoon vervolgens ook tot de proclise uitgebreid zijn, alsmede, blijkens het huidige Westvlaams, eveneens tot de positie na vocaal. De huidige tegenstelling emfatisch gi, niet emfatisch je klimt dus in het Westvlaams op tot de 14e eeuw. Vermoedelijk zal het Hollands dezelfde tegenstelling gekend hebben, en is het emfatische jij daar een compromisvorm, ontstaan uit gij onder invloed van je. Verdenius had dus ongetwijfeld gelijk toen hij betoogde: ‘de voornaamwoorden je en jij zijn in enklise geboren, uit de enklise losgemaakt en tot zelfstandige voornaamwoorden geworden’. Alleen is dit de secundaire enclise, niet de primaire, zoals hij meende. Verondersteld mag worden dat in de 14e eeuw in het grootste deel van het Nederlandse taalgebied primaire en secundaire enclise naast elkaar voorkwamen. Hieruit moet later opnieuw een systeem gegroeid zijn. De schrijftaal opteerde voor de secundaire enclise in haar analytische vorm, d.i. zonder assimilatie: wilt gij, moet gij. Dit analytisch streven, wars van alle assimilaties, is trouwens kenmerkend geworden voor de Nederlandse schrijftaal; het wordt bv. reeds verwoord in de proloog tot de werken van RuusbroecGa naar voetnoot(17). De dialecten daarentegen zetten de assimileringstendens van het Oudnederlands en Vroegmiddelnederlands verder. In Oost-Vlaanderen, Brabant, Antwerpen, Noordbrabant en de Betuwe zegevierde de primaire enclise: wilde, moete. In West-Vlaanderen, Zeeland, Holland, Utrecht en de noordoostelijke provincies de secundaire enclise met assimilatie, geïnterpreteerd als palatalisatie: wilje, moetje. In Limburg komen zowel primaire als secundaire enclise voor. Dat de kustdialecten voor je opteerden, is waarschijnlijk te verklaren door de ruggesteun die deze vorm ontving van de accusatiefvorm van hetzelfde pronomen, die immers precies daar met j aanving: ju, jou, in tegenstelling met binnenlands u, ou. Daarenboven kende het Westvlaams ook reeds, als prefix van het verleden deelwoord, in het Westen je-, in het Noorden i-, tegenover binnenlands ge- (jedaen, idaen, ghedaen). | |
[pagina 211]
| |
De datief-accusatiefvorm is in het kustmnl. ju, jou; hierbij aansluitend in het binnenland u, ou; vervolgens in Limburg ug. Uit de dat. acc. Westgerm. *iwizGa naar voetnoot(18) ontstond, met ontwikkeling van een overgangsklank u vóór wGa naar voetnoot(19), Onl. *iuw. In de kustdialecten leidde dit, waarschijnlijk wegens de anlautpositie en denkelijk in verband met de Friese (in het Fries evenwel algemene) tendens tot stijgende diftong, tot jū [ju:]. In het binnenland daarentegen werd de i geabsorbeerd, zodat ū [u:] ontstond. In het possessivum, waar de w intervocalisch bleef, kon hetzij i geabsorbeerd worden, hetgeen de algemene vorm geworden is: uwe, hetzij u geabsorbeerd worden, hetgeen leidde tot iwe dat in Floyris naast uwe optreedt (cf. de dubbele evolutie *niuwi > *nīwi naast *nūwi in het Nederlands)Ga naar voetnoot(20). In weer latere tijd is kustmnl. jū, binnenmnl. ū in twee richtingen geëvolueerd: enerzijds, met palatalisatie van ū > ȳ (hoogstwaarschijnlijk 12e eeuwGa naar voetnoot(21)), tot [jy:], [y:], hetgeen in het Mnl. ju, u gespeld wordt; anderzijds, met in het Nederlands (denkelijk in de 12e eeuw) auslautend en vóór w vaak optredende evolutie ū > ou, tot jou, ou; cf. Nl. nu nou, duwen douwen, bruwen brouwen, huwelijk houwelic, enz. De vorm ou treffen wij voor het eerst aan te Brugge in 1280, jou te Dordrecht in 1284. Het Limburgs daarentegen heeft deelgenomen aan een Oudhoogduitse (ten dele ook Oudengelse) innovatie, waarbij aan de accusatiefvorm het suffix van de eerste persoon enkelvoud (*mic) toegevoegd werd; door de volgende i trad later umlaut op: *iuw-ih werd ug. Denkelijk onder invloed van de rest van het Nederlandse taalgebied, dat voor datief en accusatief slechts één vorm kende, zijn in het Limburgs, ten laatste in de 12e eeuw (blijkens Veldeke), dat. en acc. samengevallen, en wel in die zin dat de oorspronkelijke datiefvorm verdween en de accusatiefvorm tevens datieffunctie kreeg. In een later stadium is in het kustnederlands jou de emfatische vorm geworden (Hollands jou, Westvlaams joen waarvan de n, zoals in het persoonlijk voornaamwoord acc. myn, uit het bezit- | |
[pagina 212]
| |
telijk voornaamwoord komt), terwijl ju met verdoffing je zal geworden zijn, welk je dus formeel geheel samenviel met in de nominatief enclitisch uit gi ontstaan je. Oorspronkelijk lijkt, blijkens de aangehaalde Westvlaamse en Hollandse teksten uit de 13e eeuw, ju en jou tot een smallere zoom dan later beperkt te zijn geweest; de Hollandse grafelijke kanselarij lijkt ju zelfs te mijden. De latere geografische uitbreiding van ju en jou is waarschijnlijk het gevolg geweest van de in een breder zoom optredende palatalisatie van gi in enclitische positie.
Een laatste conclusie betreft de gebruikssfeer. De toestand, zoals J.A. vor der Hake hem schetst aan de hand van literaire handschriften van na de 13e eeuw, geldt reeds volop voor deze eeuw. Het hoofse taalgebruik vordert gi, terwijl du een gemoedsstemming (vertrouwelijkheid, misprijzen) weergeeft en ook meestal, hoewel niet uitsluitend, gebruikt wordt door meerderen tegenover minderen. Aan een oudere toestand, toen du alleen enkelvouds- en gi alleen meervoudsfunctie had, herinnert in Floyris dat de groep edellieden de koning met du aanspreken. In tegenstelling echter met vooral jongere handschriften, waar onder Latijns-Bijbelse invloed God met du aangesproken wordt, verschijnt hiervoor bij Martijn van Torout steeds ghi. |
|