Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1966
(1966)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Familiarismen met anorganische konsonant (types jakke, witte, pelle enz.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toen hij trek had in kip: ‘ikke de Jan een kieken’. Het is slechts een toevallig curiosum uit de kindertaal, maar toch wordt het lidwoord daar ook, in appositie bij de eerste persoon, als augmentatief aangevoeld. Die konstruktie zal ten andere wel geïnspireerd zijn door de mening dat hij de Jan heette, omdat hij vaak zo genoemd of aangesproken werd. 0.2 Ik wou echter eer de aandacht vestigen op de formaties Witte en Jakke. Het betreffende augmentatiefsuffix luidt immers in 't Brabants gewoonweg -ə, zonder voorgevoegde konsonant. Hoe zijn dan de t van Witte en de k van Jakke te verklaren? Om die vraag te beantwoorden, moeten we eerst nagaan of er nog meer afwijkingen van die soort te vinden zijn. Met Jakke zijn vooreerst een paar zeldzame augmentatieven van ‘Frans’ te vergelijken: (de) Frakke (Boortmeerbeek, Aarschot), de Foekke (Boom), de Fakkes (ook in de Rupelstreek). Telkens gaat het daar echter, bij mijn weten, om een individuele (toe)naam, door differentiatie voortgekomen uit een ongewone variant van de eigen voornaam of de voornaam van de vader. Het laatste geldt voor de Fkoeke, eigenlijk Sô de Foekke, benaming van een zekere Frans(ooi) wiens vader eveneens Frans heetteGa naar voetnoot(2). Een Brabantse ‘Jos’ kan vertrouwelijk (de) Zjoppe of (de) ZjokkeGa naar voetnoot(3) heten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over de p-vorm werd al uitvoerig geschrevenGa naar voetnoot(4); de k-variant vertoont een treffende gelijkenis met Jakke en Frakke. Op gelijkaardige wijze ontstond uit ‘Fons’ ook de Fokke (Antwerpen, Aarschot), uit ‘Gust’ Gukke (Winksele, Aarschot), uit ‘Fernand’ (de) Pekke (Antwerpen). Bovendien zijn Fokke en Zjokke te Heist-op-den-Berg nog bekend naast Bekke Albert, Nekke René en Mank ArmandGa naar voetnoot(5). Voor de familienaam Lambert gebruikt men soms in de Rupelstreek den Bikke en met andere augmentatiefsuffixen verschijnt onverwacht nog zo'n k in de Fokus = Alfons (Boom), Makes = HermanGa naar voetnoot(6) of GermanusGa naar voetnoot(7), de Lowikker = Lowie < Louis (Boom). Van het type met dentaal, zoals de Witte, ken ik o.m. nog Ritte uit ‘Henri’ (Aarschot, Leuven). Een paar andere gevallen komen achteraf ter sprake. 0.3 Welk is nu de normale toestand van het konsonantisme in de Brabantse afleidingen op -ə? Vooral de naamvormen op liquida en nasaal zijn daarin goed vertegenwoordigd. Hier volgen een aantal voorbeelden, met weglating van het lidwoord dat trouwens niet overal even gebruikelijk isGa naar voetnoot(8). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bère uit fra. Albert / Robert / Hubert, Dère Médard, Dore of Dorre Isidore / Théodore, Fèrre Fernand, Garre Edgard, Gèrre Geert, Karre Oscar / Karel, Koerre Karel, Lère WillermusGa naar voetnoot(9), Lorre Laurent / fn. Laureyssens, Nare Bernard / Léonard, Pirre Peer, Sèrre Serafien, Sjarre Richard (Tienen), Tèrre Walterus, Torre Victor of Tore Victoor, Ture Arthur, Ware / Warre Edouard. Vgl. den Boerre, bijnaam van een boer, en als gewone appellatieven: more moorGa naar voetnoot(10), lerre lorGa naar voetnoot(11), broere broer, waarbij aansluiten pere uit fra. père en petere uit peter; alle natuurlijk masculina. Fele Felix, Fille Theofiel, Giele Guillaume, Kale KarelGa naar voetnoot(12), Mille Emiel / Kamiel, Nele Corneel, Nolle Arnold, Polle Leopold / Paul, Selle / Sele Marcel, Sjelle Michel / Guillelmus, Sjille Achille, Talle Vital, Wille Willem / Wilfried. Vgl. Bale / Boelle uit fn. Van BaelGa naar voetnoot(13). Daarbij komen vrouwelijke voornamen: Delle Delfine, Fille Philomène, Melle Melanie, Sille Juliana, Tille Mathilde, Zjolle Julie; als appellatieven boelle boel ‘schatje’, polle pol ‘hand(je)’, masc. Bonne Bonifacius (Wilrijk), Fan'e Frans, Fène Rufin, Fonne Alfons, Frenne FransGa naar voetnoot(14), Jonne Le(j)on, Mane Emmanuel / Germanus, Monne Raymond / Edmond, Raine Serein, Range Florent, Stanne Constant, Stène Augustin, Stonne Gaston, Tène Martin / Augustin, Tjènne Etienne, Tone Antoon, Zjène Eugène / Julien. Vgl. de vrouwennamen Fiene / Finne Josephine, Jènne Julienne, Linne Celine, Piene Philippine, Rinne Victorine, Tinne Leontine / Christine, Ziene Regine; de appellatieven zone zoon, mènne manGa naar voetnoot(15), | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mon'e mond, stron'e stront, on'e hond, en hanne of jakke (beide uit Johannes) voor de gaai of de ekster. Zoals Damme voor Damiaan, geldt Domme voor Dominicus, Jomme voor Guillaume; deze kon, volgens LindemansGa naar voetnoot(16), ook Lommen, Lammen, of Lemmen genoemd worden, maar mnl. Lammin > Lemmen is afgeleid van Lambrecht (ibid. 121-122). Als soortnaam is ne lèmme een groot lam, een schaap. De vormen met okklusief zijn naar verhouding niet zo talrijk. Bij namen op labiaal worden Huibe Huibrecht, Kobe Jacobus en Robbe Robert (Tienen) aangetroffen. Te Boom geeft ‘Filip’ normaal Flippe, te Aarschot met ronding Luppe, te Herent zelfs Sippe en TipperGa naar voetnoot(17). Tot deze reeks behoren nog de schertsende varianten keubbe / kobe voor ‘kop’ en het ruimer bekende tèppe als afleiding van ‘tap’; voorts geïsoleerd van hun grondwoord: (ne grote) leubbe ‘lobbes’, bèbbe ‘babbel(mond)’Ga naar voetnoot(18), f(l)èbbe ‘labbekak, gunsteling’. Met dentale okklusief vond ik vooreerst Giede / Gidde Egide, Ede Edward, Ferde Ferdinand, Lodde Lodewijk / Louis. De laatste drie zijn echter te Boom zonder twijfel gewone verkortingen, resp. van Edewaar, Ferdenand en Loddevik / Loddewijk. Op dezelfde manier werd in de jongere generatie ‘Lodewijk’ verkort tot Lode, ‘Ludovic’ tot Ludo. Ook Mètte komt rechtstreeks uit Merten / Maarten. Echte ə-afleidingen zijn daarentegen Nante Ferdinand, Neste Ernest, Daste(n) VedastGa naar voetnoot(19), Frètte Alfred, Kette fn. FranquetGa naar voetnoot(20). Daarmee werden nog gelijkgeschakeld de feminina Nette Jeannette / Antoinette, Jette Henriette, en de ap- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pellatieven rètte rat?Ga naar voetnoot(21), mètteGa naar voetnoot(22), metteGa naar voetnoot(23), koddeGa naar voetnoot(24), plodde ‘dronkaard, luiaard’Ga naar voetnoot(25), p(r)addeGa naar voetnoot(26), die steeds mannelijk genus hebben maar niet alle rechtstreeks als augmentatieven gevormd zijn. Uit namen met k ontstonden Lèkke Alex (Tienen), Fik'e Victor (Herent), Rikke Hendrik (Heist-op-den-Berg), Dikke Benedikt (Antw. Kempen), Lukke Luc (Boom), Zjokke Jaak (Boom) en, volgens LindemansGa naar voetnoot(27), Doke(n) Judocus. Formaties met frikatief zijn eerder zeldzaam: Sisse/ Susse Franciscus (ook troetelwoord), Misse Guillelmus, Kloesje fn. ClaesGa naar voetnoot(28), fem. Wisse Louise. Door verkorting bovendien Dizze(ree) Désiré, Kazze(mier) Casimir, Izze(door) Isidoor, fem. Vizje(nie) Virginie, appellatief kozze kozijn (ook bijnaam). Op dezelfde manier komt Savve rechtstreeks uit Savvejee Xavier (Herentals, Leuven) en Steven door reduktie uit Stephanus. Maar Zeve(n) JosephusGa naar voetnoot(29) is een autentieke afleiding, thans verdrongen door Zjèppe of Sèppe. Van een naamvorm op vokaal zijn in Brabant geen afleidingen met het ə-suffix te verwachten. Zover ik weet althans, hebben Fee Felix, Dree André, Free Frederik, Sô of Swa François, Theo, Hugo enz. daar niet zulke augmentatieve variant. Lowie en Henri hebben er wel een, maar dan precies met ingelaste t: Witte en Ritte. 0.4 Een eerste mogelijkheid, die teoretisch in aanmerking komt om de verlengde vormen -te (type Witte) en -ke (type Jakke) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te verklaren, is de metanalytische uitbreiding of de grensverschuiving: een zeer courant verschijnsel in de geschiedenis van de afleiding, waardoor een suffix, op grond van de analogie, nieuwe varianten kan krijgen ten gevolge van een verkeerde afscheiding. Het klassieke voorbeeld is pere-laar, met een secundaire vorm -laar ontstaan uit oorspronkelijk -aar onder invloed van de appel-aar. Op dezelfde manier zouden wi-tə en ja-kə kunnen gevormd zijn naar het model van andere augmentatieven, waarin de t en de k tot de naam zelf behoren: vgl. nest-ə (Ernest) en žok-ə (Jaak). Zulke augmentatieven zijn echter vrij zeldzaam. Uit het bovenstaande overzicht blijkt daarentegen, dat formaties met nasaal heel wat meer voorkomen. Wie logisch doorredeneert, moet dan uit ‘Jan’ fataal Janne krijgen, parallel met Stan Stanne, Mon Monne enz. Sporadisch is die vorm intussen opgekomen, vooral in de huidige jongenstaal. Ik ken echter in de oudere generatie geen enkele JanneGa naar voetnoot(30), alleen maar Jakke-s. Om zeker te zijn, zouden we nochtans een volledige inventaris moeten hebben van al de thans voorkomende augmentatieven en van het betreffende historisch materiaal. Geen van beide zal ooit te bereiken zijn, wegens de aanhoudende produktiviteit, de vaak efemere toepassing en de uiteraard beperkte gebruikssfeer. In de Westvlaamse augmentatieven lijkt de metanalyse wel duidelijker een rol te spelen. Daar komen -t-afleidingen althans in groter getal voor, zowel primair (Bert-en, Gust-en, Nat-en Renaat) als secundair (Jef-ten, Lowie-ten, Dree-ten André). Dat belet echter nog niet, dat andere invloeden ook kunnen meegewerkt hebbenGa naar voetnoot(31). En onafhankelijk van de herkomst van die t, blijft bovendien de vraag open waarom deze secundaire formatie in het betreffende gebied meer sukses heeft gehad dan elders. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nader onderzoek kan misschien uitwijzen of, met de steun van het type Bert-en en van de t-diminutieven, vooral strukturele oorzaken daarbij de doorslag hebben gegeven. In het ruimer verband van de Brabantse apokope kon het behoud van een morfeem -e(n) volstaan om expressieve varianten te vormen en onmiddellijk als zodanig te herkennen. Zo ontstond een verschuiving van de oppositie mnl. -e / augm. -in tot brab. zero / -e: tegenover de grote klasse van nomina met overwegend konsonantische auslaut staat een kleine groep van augmentatieven met afleiding op -e. Waar echter vele nomina zelf al op -e eindigen, in dialekten die de apokope niet (zo sterk) hebben meegemaakt, zou een morfeem -en van enkele sporadische augmentatieven te zwak zijn om naar behoren te funktioneren. Daar kreeg dan de analogisch versterkte allomorf -ten de bovenhand, zodat de oppositie mnl. -e / augm. -in resulteerde in wvla. -e / -ten. Dat is niet meer dan een suggestie. 0.5 Bij de bespreking der Aarschotse augmentatieven heeft Pauwels al gewezen op de sporadisch voorkomende vormen met -te en -ke: ‘De consonant van het verlengde suffix (t, k) is niet gepalataliseerd en de verlengingen zien er dus modern uit. Toch is het merkwaardig dat we juist -tə en -kə, als bij diminutiefformaties, aantreffen’ (t.a.p. 306). We menen ook dat de verklaring inderdaad in die richting te zoeken is. Om dat duidelijk te maken dient men al de interpretatiemogelijkheden eerst afzonderlijk onder ogen te nemen, vervolgens met elkaar te verbinden en tegen elkaar af te wegen. Vergelijking met similaire vormen uit vroegere tijden en uit andere taalgebieden zal moeten uitwijzen in welke mate hier van een ‘panchronic and pantopic feature’ zou kunnen gewaagd worden. Achtereenvolgens behandelen we dan familiarismen met anorganische k, t(d), l en een paar formaties met andere konsonanten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Vormen met velare okklusief1.1 In deze groep is Jakke ongetwijfeld het best bekend. Hij kan door zijn populariteit mee tot voorbeeld gediend hebben voor de overige formaties (Frakke, Foekke, Zjokke, Fokke, Gukke, Pekke), die lang niet zo courant zijn en vermoedelijk ook later in gebruik zijn gekomen. Maar Gukke heb ik meermaals te Boom | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als diminutief voor ‘Gust’ horen uitspreken, dus met neutraal genus. In dit geval zou men kunnen denken aan hypokoristische assimilatie van ‘Guske’, zoals in Gutteke < ‘Gusteke’. Dat is echter niet nodig, want in de stamelperiode wordt ‘Gust’ vanzelf verkort tot Gŭ, zoals ‘Frans’ tot Fă, en daaruit krijgt men dan rechtstreeks diminutieven van het type Gukke en Fakke. Zij horen uiteraard thuis in de kinder- of gevoelstaal en vormen daar oppositie met de traditionele diminutieven Gustje en Franske. Terwijl deze door kontinuïteit en traditie veel van hun expressieve waarde hebben ingeboet, geven de stamelvarianten in elk jong gezin telkens weer de indruk van originaliteit, van iets nieuws dat alleen bij hun kinderen voorkomt en door zijn frisheid bijgevolg een sterke affektieve kleur kan krijgen. De kleine Gust heet naar gewoonte Gustje, hypokoristisch Gutteke of Gukke. Naarmate hij opgroeit en zijn verkeerskring ruimer wordt, verdwijnt ook het kinderlijke uit de naamgeving en verschuift de oppositie Gustje/Gukke tot een nieuwe tegenstelling: habitueel Gust, expressief Gustje. Het voorbijgestreefde Gukke kan echter in familie, buurt of school sporadisch toepasselijk blijven, maar dan wordt het met betrekking tot de grotere jongen niet meer aangevoeld als een diminutief - want daarvoor zegt men nu Gustje - wel als een augmentatief, dat normaal het mannelijke genus krijgt en aansluit bij de lange reeks van augmentatieven op -e. Het is een bekend verschijnsel dat diminutieven mettertijd een augmentatieve gebruikswaarde kunnen krijgen, omdat beide betekenissen in de gevoelstaal vaak omwisselbare varianten vormen. Zo moet het mannelijk augmentatieve -e(n) ontstaan zijn uit onzijdig diminutief -in, toen dit laatste verdrongen werd door de uitbreiding op -kinGa naar voetnoot(32). En nu is dat onz. dimin. -kin > -ke(n) op zijn beurt geëvolueerd tot een mannel. augment. -ke in enkele zeldzame gevallen waar het, door gebrekkige of affektieve toepassing in de kindertaal, onherkenbaar is geworden en volkomen afwijkt van de gangbare diminutiefformatie. Gukke ontstond in de prille jeugd als variant van Gustje, werd achteraf hierdoor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verdrongen en is als geïsoleerd relikt, wellicht met de steun van Jakke, weer opgedoken met gedifferentieerde stijlwaarde, nl. als augmentatief. Ook Frakke, Fokke, Zjokke en Pekke doen kinderlijk aan. Zij zullen eveneens ontstaan zijn als onbeholpen vervormingen of drastische verkortingen van Franske, Fonske, Joske en FernakeGa naar voetnoot(33). In de eerste levensjaren gebruikt als sterkere affektieve varianten, met neutraal genus zoals de normale diminutieven, zijn zij achteraf hiervan gedistantieerd en terechtgekomen bij de augmentatieven met mannelijk genus. 1.2 Voor Jakke is precies dezelfde redenering aan te nemen; alleen blijkt de verschuiving daar in vroegere tijd gebeurd te zijn. Het is althans de enige vorm in deze reeks, waarvoor historische bewijsplaatsen ter beschikking staan. Lindemans heeft er al enkele samengebracht uit het toponymisch woordenboek van De Flou, met betrekking tot Frans- en West-VlaanderenGa naar voetnoot(34). Zo schreef men op de grafsteen van de heer van Noircarmes die in 1415 overleed: Cy gist Jehan de Ste. Audegonde, seigneur de Nortkelmes. Tijdens zijn leven noemde men hem: Sire Jake 1380, Mer Jan 1383 en 1385, Jehan 1388, Jacques 1392 en 1393, Jacqueme 1395, Jehan 1395, Jacques 1400 en 1405, Jaque 1406. Onder andere voorbeelden, uit dezelfde bron, citeren we nog: Jehan de Parenti 1410 = Jaque de P. 1419; Jake de Beifslare (sic) 1310 = Jehan de Beisselare 1325 = Jan van Beslare 1326. Uit Kortrijkse archieven noteerde F. Debrabandere in zijn onuitgegeven dissertatie (Leuven 1965): 1391 Jehan de Thoroud dit Jacke = 1394 jeghen Janne van Toroud die men zeicht Jacke. Het diminutief Janekin / Jaenkin schijnt er alleen op vrouw. Jane ‘Johanna’ te wijzen; daartegenover staan mann. afleidingen als Janijn en Han(n)in, terwijl Hennequin voor beide genera zou gelden. Onder de gebruikelijke vormen voor ‘Jacob’ staat daar in dezelfde periode (2e helft 14e eeuw) Jaque opgetekend, maar in 1391 verschijnt er met ck-spelling een Coppin Quaetjacke, for- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mantisch te vergelijken met 1423 Hannin Quaethannins en 1429 Jan Quaetjans. In Engeland kent men Jake zelfs sinds de 12e eeuw (Andreas filius Jake 1195-97); vgl. bovendien 1202 Jakin, 1219 Jakelinus, 1327 William Jacok, 1327 Jacken. De gelijkstelling met ‘Jan’ blijkt het eerst in 1275: John = Jacke le Warner; voorts 1279 John = Jakke de Bondec; 1292 Jake = John de Couentre. Een zekere Jacolin hugelin (1292) heet tevens James en JackGa naar voetnoot(35). Omstreeks dezelfde tijd vindt men daar ook: 1260 Janekyn (Reaney 181), ca. 1275 JanekinGa naar voetnoot(36), 1288 Jonkin en 1327 Jenkin (Reaney 181). Beide vormen, Jakke en Jankin, worden zonder uitdrukkelijk onderling verband maar toch als synoniemen in enigszins verruimde appellatieve toepassing - zoals het reeds genoemde Janekin van ca. 1275 - gebruikt door Chaucer, in zijn Canterbury Tales: ‘Go fro the window, Jakke fool’, she sayde (A 3708, The Milleres Tale); Our hoste answerde, ‘O Jankin, be ye there?’ (B 1172, The Shipmannes Prolog); whether that sir Robert or sir Huwe, or Jakke, or Rauf, or who-so that it were (D 1356-57, The Freres Tale). Het Reinaert-verhaal van de Nonne Preest, over de haan Chauntecleer en de hen Pertelote, bevat in de verzen B 4584-87 een merkwaardige allusie op de boerenopstand van 1381Ga naar voetnoot(37), waarbij o.m. de Londense kolonie van Vlamingen voor een groot deel werd uitgemoord: Certes, he Jakke Straw, and his meynee, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vergelijk daarmee een vers uit de elegie ‘Vox Clamantis’, waarin John Gower, een tijdgenoot van Chaucer, dezelfde gebeurtenis in het Latijn beschrijft: Jakke domosque viros vellit et ense necat. Maar hier staat de naam Jakke niet alleen. Hij wordt er genoemd in gezelschap van Watte (Walter), Thomme (Thomas), Symme (Simon), Bette (Bertram?), Gibbe (Gilbert), Hykke (Ricard), Colle (Nicholas), Geffe (Geoffrey), Wille (William), Grigge (Gregory), Dawe (David), Hobbe (Robert), Lorkyn (Laurence), Hudde (Hugh / Richard?), Judde (Jordan), Tebbe (Theobald): een heel stel van vormen, die alle dezelfde stijlwaarde bezitten en in de 14e eeuw representatief moeten geweest zijn voor dat sociale milieuGa naar voetnoot(38). Vooral Jakke heeft nadien veel sukses gehad, zodanig zelfs dat het in de vorm Jack algemeen gebruikelijk is geworden als variant van ‘John’ en buiten de naamgeving tot een verbluffende proliferatie heeft geleid, door tientallen personificerende toepassingen in de appellatieve woordenschat. ‘To enumerate all the transferred and colloquial senses of Jack would require a fair-sized book’, schreef WeekleyGa naar voetnoot(39). Die eeuwenlange populariteit en produktiviteit hebben in Engeland al herhaaldelijk en van verschillende zijden de aandacht getrokken. De eerste ‘taalkundige verklaring’ van de vorm Jacke werd bij mijn weten reeds in het begin van de 15e eeuw | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
neergeschreven. In de ‘Historia monasterii S. Augustini Cantuariensis’, ca. 1414 door de monnik Thomas van Elmham opgesteld, lezen we inderdaad: ‘Mos enim est barbaricae locutionis et maxima Saxonum, verba et nomina, etsi non transponere, transformare tamen apocopando, et saepius syncopando: ut pro Thoma, Tomme sive Tomlin; pro Johanne, Jankin sive Jacke; et in omnibus talibus apocopae et syncopae quasi apponuntur epenthesis et paragoge’Ga naar voetnoot(40). Daar wordt Jacke dus onmiddellijk verbonden met Jankin en als zodanig afgeleid van Johannes, door syncope en paragoge. Die tekst is zeker lang in handschrift verborgen gebleven en het lag dan voor de hand dat later, toen het diminutieve of hypokoristische Jankin buiten gebruik was geraakt, de vorm Jack in de eerste plaats zou verklaard worden uit fra. Jacques, hoewel de naam alleen als variant van John kon dienst doen. Misschien zag men daarin geen bezwaar, omdat in de familie van ‘Jacob’ toch een heel andere variant, met name James, het gehaald had, zodat verwarring voortaan uitgesloten was. De tweede, die Jack rechtstreeks in verband bracht met Jankin, was E.W.B. Nicholson, de auteur van een boekje over ‘The Pedigree of Jack and of various allied Names’, verschenen in 1892. Hij verwerpt resoluut enige invloed van fra. Jacques en leidt Jack direkt af van Jackin, dat zelf voortkomt uit Jankin met verlies van de n tengevolge van de Franse nasalering. Ik heb die studie niet zelf kunnen inzien en steun voor de inhoudsopgaaf op het bovengenoemde werk van Withycombe, waar het probleem aldus als opgelost wordt beschouwd en ter bevestiging een overeenkomstige evolutie wordt aanvaard voor de Schotse variant Jock < [Jonkin <] Jon, terug te vinden in jockey. Anderen zijn daarin niet zo volgzaam. Zij erkennen wel een grond van waarheid in de argumentatie van Nicholson, maar blijken toch niet helemaal erdoor overtuigd te zijn. In 1936 nog wordt Jack in een herdruk van W.W. Skeat's Concise Etymological Dictionary verklaard als ‘a pet substitute for John... perhaps due tot the dimin. form Jankin... Apparently confused with F. Jacques’. Tien jaar later echter verscheen een nieuwe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oplage van zijn groot Etymological Dictionary en daarin luidt de formulering meer positief: verband met Jacques ‘is hard to believe... Indeed, a strong case has been made out by Mr. E.B. Nicholson... for regarding it as short for Jacken (found in 1327) which is a variant of Jankin’. Een kategorische uitspraak is dat nochtans niet; het blijft weifelachtigGa naar voetnoot(41). Ernest Weekley, die zich speciaal toelegde op het onderzoek van de Engelse hypokoristika, is in deze zaak evenmin tot een klare uitleg gekomen. Ondanks Nicholson, bleef het aanvankelijk voor hem een moeilijke kwestie ‘as to whether Jack represents Fr. Jacques, or whether it comes from Jankin, Jenkin, dim. of John’Ga naar voetnoot(42). In zijn later werk wijdde hij een afzonderlijk hoofdstuk aan ‘Jack and Jill’, met de volgende bevinding: ‘One of the puzzles of name-lore is the process by which the French name Jacques... was early confused with Jankin or Jenkin, and thus came to be regarded as a pet-form of John’Ga naar voetnoot(43). Als vorm zou Jack dus toch teruggaan op Jacques, maar als naam zou hij dan door kontaminatie toegepast zijn op ‘John’. De reden waarom deze interpretatie de voorkeur zou verdienen, wordt verder niet aangegeven. Een heel andere opvatting wordt verdedigd door Lindemans, in zijn bovengenoemd opstel over HaketGa naar voetnoot(34). Daarin wou hij aantonen dat zelfs Jacques, evenals Jacke, vóór ca. 1400 haast altijd ‘Jan’ bedoelde en pas sedert de 2e helft van de 14e eeuw meer en meer in gebruik kwam voor ‘Jacobus’, zodat het helemaal de toen heersende Romaanse variant Jakeme verdrong. Dat Jacques of Jacke sluit dan aan bij Hakke / Hake en zijn vele afleidingen, waarin Lindemans, met Gorissen, ‘een (in het Picardisch normaal) gedenasaliseerde vorm... van Hanke, diminutief van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Han, Jehan’ ziet (ib. 107). Eng. Jack moet in dat geval dus geïmporteerd zijn en wel ten tijde van de Normandische verovering; het kan niet afgeleid zijn van John of Jankin, want ‘de elisie van n voor k is niet gebruikelijk in het Engels’ (ib. 111). Zowel als bij Nicholson, wordt hier in feite weer de n-loze variant verklaard via het Romaans. Nochtans vindt J. Herbillon die denasalering niet zo normaalGa naar voetnoot(44). Wat alleszins vaststaat is het feit dat, met of zonder nasalering en denasalering, Jakke wel degelijk kan afgeleid worden uit een -k-diminutief van Jan, als men maar rekening wil houden met de kinder- en gevoelstaal. In deze sfeer kan zowel de Romaanse als de Germaanse verkorting van ‘Johannes’ vóór de k van het hypokoristisch suffix de nasalering of de nasaal verliezen. Evenals thans Zjokke voor Jos(ke), Gukke voor Gust(eke), Frakke voor Frans(ke), Fokke voor Fons(ke) kan gezegd worden, kon vroeger Jak(k)e uit Janico / JankeGa naar voetnoot(45), of uit Jankin / Janekin ontstaan; Hakke uit Hanke, Hankin of Hannekin; enz. Zulke verschijnselen uit de affektieve spraak zijn immers niet gebonden aan tijd of plaats, omdat de kinderlijke of ‘kinderachtige’ taal overal en altijd nagenoeg dezelfde grondkenmerken vertoont en aldus voor een deel aan pankronische wetten onderworpen is. De strakke fonetiek van de kultuurtaal volstaat lang niet om alle evolutievormen te verklaren. Men mag zich daarop niet blind staren, maar steeds zal men met open ogen uitzien naar de vele grillige en speelse uitingsmogelijkheden van het gevoelsleven. Die stemmingsvarianten zijn te allen tijde en te allen kante een onuitputtelijke bron geweest voor de vorming en de opfrissing van de algemene omgangstaal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ‘elisie’ van n vóór k is in het Nederlands al evenmin gebruikelijk als in het Engels, ten minste indien we alleen het akademische of het geschreven taalgebruik observeren. Maar in de hypokoristische of familiare spreekgewoonten zijn nog heel wat drastischer verkortingen en vervormingen gangbaar. Ik noem alleen maar Hanepoi, Hanedoi en Hanetoi (alle uit Hanecoi), omdat Lindemans daarin wél - en terecht! - invloed van de stameltaal erkent (t.a.p. 109). Nochtans doet substitutie van k door p, d, of t op het eerste gezicht toch vreemder aan dan een verkorting van Janke tot Jakke. In het Fries verdwijnt ns of ts normaal ook niet vóór k, maar in hypokoristika als Oeke < Oenskje en Jikke < JitskeGa naar voetnoot(46) is het toch gebeurd. Het zijn weerom formaties van hetzelfde type: vooral Oeke < Oenskje lijkt treffend op Frakke < Franske en Fokke < Fonske. Daar is telkens ns uitgevallen vóór k. Elders betreft het alleen s (Zjokke < Joske), of n (Jakke < Jankin). Andere konsonanten kunnen echter in dergelijke verbindingen evengoed uitvallenGa naar voetnoot(47), want allerlei kontrakties en verkortingen zijn mogelijk als men het kind of het gevoel laat meespreken. En dat is uit geen enkel taalpatrimonium weg te cijferen: ‘man in his simplest form, uncorrupted by education, tends to create his vocabulary in the same way as the infant’, beweert WeekleyGa naar voetnoot(48), hoewel in een enigszins ander verband. Sipma noemt de betreffende reduktie, in zijn pas geciteerde NammekundeGa naar voetnoot(46), ‘forienfâldiging fan it middenkonsonantisme’. Daarbij aansluitend geeft hij bovendien voorbeelden van hypokoristika, waarin men vermoedelijk een parallellisme mag zien met de boven bedoelde overgang van diminutief naar augmentatief: type Swobke > Swob/Swobk. Zonder de term ‘augmentatief’ te gebruiken, wijst hij in dezen wel uitdrukkelijk op een verschil | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in gevoelswaarde, dat ditmaal ontstaan is door gehele of gedeeltelijke weglating van het diminutiefsuffixGa naar voetnoot(49). Er blijft nog één bezwaar over, nl. met betrekking tot de kronologie. In zijn voortreffelijk woordenboek is ReaneyGa naar voetnoot(35) wel enigszins geneigd, de afleiding van eng. Jack uit een -k-diminutief van ‘Jan’ te aanvaarden, maar in de oudste Jake's, die van de 12e en 13e eeuw, ziet hij toch liever een ‘Jacobus’ dan een ‘Jankin’. Dit laatste immers hoort volgens hem thuis in de 14e eeuw en men moet inderdaad toegeven dat een 12e-eeuws Jake onmogelijk uit een 14e-eeuws Jankin kan ontsproten zijn. Nochtans is Reaney in dat opzicht niet helemaal konsekwent. Wel verklaart hij, in dezelfde gedachtengang, Jakin van 1202 (s.v. Jakins) als een diminutief van Jak = James, maar 1219 Jakelinus noemt hij (s.v. Jacklin) ‘a double diminutive of Jack’ en 1292 Jacolin ‘is also called both James and Jack (1291)’. Doelt ‘Jack’ daar telkens op Jak = James en niet op ‘Jan’, omdat beide toch onder het ene trefwoord Jack behandeld worden? Hoe dit ook zij, het -kin-diminutief van ‘Jan’ was er zeker al vóór de 14e eeuw in gebruik. Dat blijkt uit de excerpten die Reaney zelf geeft s.v. Jenkin (1260 Janekyn, 1288 Jonkin). Vóór en na hem werd trouwens reeds door anderen insgelijks naar de 13e eeuw verwezenGa naar voetnoot(50). Koziol besloot daaruit, dat mnl. -kin in de 13e eeuw naar Engeland werd overgebrachtGa naar voetnoot(51). Maar zelfs die datering moet nog vervroegd worden. Thans weten we immers dat namen op -kin daar tenminste al in de 12e eeuw werden opgetekend en dat zij er inderdaad in enkele gevallen zeker door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geïmmigreerde Vlamingen werden gedragen: 1158 Derechin (Vlaming), 1166 Wilechin en Potechin, 1175 Hardekin, 1178 Lambekyn Flandrensis, 1180 Wilekin, 1191 Adekin enz. (Reaney, p. xxxv en 193). Dat hoeft ons niet te verwonderen, want reeds in de 11e eeuw zijn samen met de Normandiërs vooral talrijke Vlamingen naar Engeland getrokken, wat mede verklaard wordt door het huwelijk van Willem de Veroveraar met Mathilda, de oudste dochter van graaf Boudewijn V van VlaanderenGa naar voetnoot(52). Die Vlaamse soldaten, handelaars en kolonisten zullen van meet af in hun gezinnen o.m. vleinamen op -kin gebruikt hebben. Forssner beweert daarom boudweg (t.a.p. IX), dat -kin ‘was introduced into England in Old English times’ en RedinGa naar voetnoot(53) volgt hem daarin. Spijtig genoeg geeft geen van beiden daarvan enig positief bewijs. De eerstgenoemde voert als reden aan, dat hij het betreffende materiaal moest terzijde leggen, omdat het omvangrijker was dan hij had verwacht. Maar dat zal wel voortvloeien uit het feit dat hij ook de Middelengelse antroponymie heeft geëxcerpeerd. Voor het Oudengels geldt dat zeker niet als ekskuus. Zelf heb ik dan toch, zonder al te veel te zoeken, een paar voorbeelden gevonden die blijkbaar tot de Normandische tijd terugreiken. Uit het bekende Domesday Book citeert von Feilitzen namelijk een Erlechin, driemaal Hardekin liber homo en driemaal Tepekin / Depekin liber homo, alle ‘probably of OLG origin’Ga naar voetnoot(54). Men zal dus de bewering, dat geen spoor van -kin wordt aangetroffen in het Oudengels (OED, s.v. -kin), niet in al te strikte zin mogen opvatten. In de 11e eeuw was het er zeker al bekend, zij het dan vermoedelijk slechts in namen van immigranten. Uit het standpunt van de kronologie kan een Janekin dus toch in de 12e eeuw meegespeeld hebben bij de opkomst van Jake. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar dan zou men ook moeten aannemen dat er in formeel opzicht meteen een verschuiving of substitutie van suffixen heeft plaats gehad. Want het autochtone -in > -en was toen nog niet tot -e geëvolueerd. Dat gebeurde pas in het laat Middelengels, blijkens de ontwikkeling oe. mae(g)den > me. mayde > neng. maid; oe. cicen > me. chike > neng. chickGa naar voetnoot(55). En op het vreemde -kin, met bewaarde i, blijkt die evolutie zelfs helemaal niet ingewerkt te hebbenGa naar voetnoot(56). Blijft dan de mogelijkheid, dat -kin vervangen werd door -ke, onder invloed van eventuele varianten -in / -e bij inheemse oe. vleinamen; of wel werd het geadapteerd tot -ke omdat de eigen hypokoristika sinds het Oudengels bij voorkeur op -e uitgingenGa naar voetnoot(57). Op deze manier kan men desnoods de stelling van Nicholson verdedigen, in aansluiting bij de 15e-eeuwse gelijkstelling Jankin sive Jacke door Thomas van Elmham en tegelijk rekening houdend met het oudere materiaal dat door Reaney werd samengebracht. Nochtans is er een andere verklaring te vinden, waaraan men tot dusver bij mijn weten nog niet heeft gedacht. Het volstaat eenvoudig uit te gaan van het primaire -k-suffix, dat vóór de verbinding met -īn zowat overal in het oudere Germaans produktief is geweest voor de vorming van diminutieven en andere hypokoristika. In de Oudengelse antroponymie verschijnt het, met wisselend vokalisme, als -ic / -uc / -oc of wel in de vormen -ica / -uca / -eca / -caGa naar voetnoot(58). Een afleiding als *Jan(i)ca kon door de bovengenoemde hypokoristische samentrekking of reduktie, inzonderheid in de kindertaal, ca. 1200 een variant Jake krijgen, die normaal doorliep in meng. Jacke tot neng. Jack; vgl. oe. lawerce > me. larke > ne. lark (Rotzoll 5). De voornaam Johannes was toen zeker bekendGa naar voetnoot(59); het suffix eveneens. Er is dus geen enkel bezwaar tegen de voorgestelde rekonstruktie. We | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vinden ze elders terug, in mnd. Ianico en Ianike, waaruit Janikus ao 1394 in DenemarkenGa naar voetnoot(60). Deze gelden echter alleen ter vergelijking, zonder enige kracht van bewijs, want zij zijn blijkbaar jonger en als zodanig karakteristiek voor het Nederduits, waar het primaire -ko / -ke meer en langer produktief moet geweest zijn. Eng. Jack, vleivorm van ‘John’, is dus wel rechtstreeks uit een -k-diminutief van ‘Johannes’ te verklaren: vóór 1200 wellicht uit een autochtone afleiding op -(i)ka, spoedig echter in aanzienlijke mate gesteund door het populaire mnl. -kin, dat niet alleen in Engeland maar ook in het Romaans sukses heeft gehad. Het verdwijnen der n heeft niets te maken met de Franse nasalering en evenmin hoeven we voor de opkomst der k de hulp in te roepen van fra. Jacques. Onze Jakke is daar om te bewijzen dat ‘Jan’ een -k-variant kan krijgen zonder enige invloed van Jacques. In het Brabants immers is de anlaut, anders dan in het Engels (of het Romaans), duidelijk onderscheiden door de tegenstelling tussen jakə en žāk. Hier is verwarring slechts teoretisch mogelijk, als we teruggaan tot de ware (ndl.) JakobGa naar voetnoot(61). Dat alles betekent nog niet, dat Jakob / Jacques volledig moet aan kant gezet worden, zoals Lindemans wou doen. Waar middeleeuws Jake niet uitdrukkelijk voor ‘Jan’ staat, dient men toch ook met ‘Jacques’ rekening te houden. Daarvan getuigen, in Engeland, Jacobus = Jakes Amadur 1275, Jakes = James Flinthard 1292 (Reaney, s.v. Jack). Misschien zat in het Middelengels wel een oppositie in de auslaut, tussen Jake < ‘Jan’ en Jakes < ‘Jacques’? Verwarring heeft zich in elk geval voorgedaan, maar dan alleen als gevolg en niet als oorzaak van de genoemde ontwikkeling. Pas nadat Jake uit ‘Jan’ was ontstaan, kon het verward worden met fra. Jacques. En dat is gebeurd in de boven aangehaalde voorbeelden uit Frans-Vlaanderen en Engeland, waar Jake zowel met ‘Jan’, als met ‘Jakob’ wordt gelijkgesteld. De verwarring werd nog bevorderd door verdere afleidingen Jakin, Jakelin, Jacok, die tegelijk konden gelden voor Jake = Jan en Jake(s) = Jakob. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.3 Samen met Jakke (en eng. Jack), Frakke, Zjokke, Fokke enz. noemden we nog een paar andere -k-formaties: Fakkes, Fokus, Makes, Bikke, Lowikker. Deze zijn echter niet alle op dezelfde manier te beoordelen. Lowikker gaat uit van ‘Lowie’ (fra. Louis), bij deze gelegenheid wellicht verlengd met de auslaut van ‘Ludovic’. Het augmentatiefsuffix -er kan zomin als -e bij een naam op vokaal gevoegd worden; daarom zijn hier de twee vormen Lowie en Ludovic, die soms als varianten onderling kunnen afwisselen, spelenderwijs samengesmolten. Wederzijdse beïnvloeding blijkt alleszins uit de Wikser, toenaam van een andere Louis te Boom: k en s komen wel van Ludovicus, de anlautende verbinding wi kan echter alleen uit Lowie ontstaan zijn. Toch blijft er meer kans open, om de k van Lowikker zonder inwerking van Ludovic(us) te verklaren, maar dan moeten we weer teruggrijpen naar het diminutief. Wie gewoonlijk Lowieke heet, kan in bepaalde omstandigheden ook Lowikker genoemd worden. Dan is Lowikker een augmentatieve variantGa naar voetnoot(62) van de naam ‘Lowieke’, zoals normaal Lowieke een diminutieve variant is van de naam ‘Lowie’. Zo wordt het een geval van oppositieverschuiving: uit de tegenstelling Lowie / hypokor. Lowieke ontstaat een nieuwe oppositie Lowieke / hypokor. Lowikker. Wat aanvankelijk een expressieve variant was (Lowieke), heeft door veralgemeend gebruik de primaire vorm (Lowie) als vaste naam verdrongen en kreeg dan op zijn beurt een nieuwe expressieve variant (Lowikker), die in dat bepaalde geval weer uitgroeide tot een vaste toenaam. Zulke verschuivingen van opposities tussen habitueel-neutraal en okkasioneel-expressief gebruik, door lexemisering van de expressieve variant, vindt men bij de vleet in de ontwikkeling van de namen- en woordenschat in om 't even welke taal. Het is dus ook hier mogelijk geweest. Voor de Wikser lijkt me dat echter onmogelijk. Een evolutie van Lowie / var. Lowieke naar Lowieke / var. Wikser zou immers een gekombineerd suffix -ser veronderstellen, waarvoor duidelijke bewijsvormen tot dusver ontbreken. Afzonderlijk komen afleidingen op -s (inz. uit lat. -us), óf op -er (uit de nomina agentis), nochtans genoeg voor. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In den Bikke, voor fn. Lambert, kan de k bezwaarlijk langs het diminutief verklaard worden. Vermoedelijk schuilt hier humoristisch woordspel: van Lambert tot Lambik, de populaire figuur uit een reeks tekenverhalen en tevoren ook al de naam van een gegeerde biersoort, de geuzelambiek. Bovendien is het werkw. bikken, met znw. bik (m.), zeer gebruikelijk voor ‘eten’. Te Herent wordt een hond Bobbie soms kortweg Bie genoemd, in het spel echter ook als ‘zwarten Bikker’ aangesprokenGa naar voetnoot(63). Dit is wel rechtstreeks te vergelijken met Lowie / Lowikker, zodat het tussenstadium weer een diminutief zal geweest zijn. De gradatie luidt dan: (Bob)bie → dim. Bieke → augm. Bikker, evenals Lowie → dim. Lowieke → augm. Lowikker. Fokus ‘Alfons’ en Makes ‘Herman / Germanus’ kunnen op gelijkaardige wijze ontstaan zijn uit een dimin. *Foke en *MakeGa naar voetnoot(64), met toevoeging van augm. -us, dat ontleend werd aan de Latijnse uitgang van mansnamen. Men vergelijke daarvoor de Fakkes, evenals Fakke een augmentatief van ‘Frans’. In de kindertaal heet ‘Frans’ o.m. FaGa naar voetnoot(65), dim. Fakke; dat kon na lexikalisatie of door toenemend gebruik, met verdere afleiding op -s tot augm. Fakkes leiden. Fokus, Makes en Fakkes lopen dan volledig parallel met Bikker en Lowikker: zij werden alle gevormd uit een diminutief, resp. met augm. -us / -es en augm. -er. Een tweede mogelijkheid is daarbij, dat die formaties op -kus / -kes te verklaren zijn door metanalyse. Onder de Latijnse naamvormen, die in de vorige generaties populair waren en hier aldus tot voorbeeld kunnen gediend hebben, waren er immers verschillende met een k vóór de uitgang -us: (Ju)docus, (Hen)ricus, Franciscus, Ludovicus, Marcus. Dat kon aanleiding geven tot ontlening van een verlengd suffix -kus, in plaats van normaal -us. Een samentrekking van Franciscus zou zelfs direkt tot Fakkes geleid hebben. Zo'n afleiding op -kus is wel te vinden in (Booms) morkus = dood: ‘hij is morkus’. Uitgangspunt was vermoedelijk het beter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bekende morsdood; misschien is daarbij formele invloed aan te nemen van mordikus, dat rechtstreeks (of via het Frans?) ontleend werd aan lat. adv. mordicus. In het Duits is -ikus langs de studententaal sterker doorgedrongen, getuige b.v. Pfiffikus. Door uitbreiding op -kum ontstond (brab.) kwenekum ‘oude-wijvenpraat’, te vergelijken met meerv. kollektief kletsika ‘kletspraat’. In brab. støk'əs ‘onnozelaar’ ontstond de gemouilleerde k' echter uit t', waarschijnlijk teruggaand op lat. stultusGa naar voetnoot(66). Daarentegen is de -kus van hokus-pokus wellicht in rijmspel ontstaan door omzetting van ‘hoc est corpus’Ga naar voetnoot(67). 1.4 Met anorganische k verschijnt nog in 't Engels een vleinaam Sukey, variant van Susie en Sue, uit ‘Susan’Ga naar voetnoot(68). Daar is -key wel degelijk een uitbreiding van het bekende suffix -(e)y, zoals in dial. chinkie < chin, dovekey < dove enz., die Rotzoll (t.a.p. 210-211) verklaart uit een stapelsuffix -k + -ie. Men zou Jockey op dezelfde manier kunnen afleiden van ‘John’, maar in werkelijkheid zal het eerder uit Jock gevormd zijn met het gewone suffix -(e)y, zoals Jacky uit Jack. 1.5 De vrouwelijke voornaam ‘Sofie’ leidde in een paar gevallen te Boom tot een bijnaam fīkā. De normale evolutie geeft met verkorting Fie, dimin. Fieke. Wie Fieka direkt naast Sofia plaatst, zou kunnen denken aan een vertrouwelijke afleiding met ingevoegde k. In het levende milieu echter moeten we uitgaan van Fieke, want dat is de eerste werkelijk gebruikte naam. ‘Sofie’ of ‘Sofia’ dient aanvankelijk slechts voor inschrijving in de registers. Pas achteraf wordt Fieke inderdaad een Fie of Sofie. Zo groeide uit Lowieke ook een Lowie en uit Rieke een Rie. Maar soms werd Lowieke mettertijd de Lowikker en Rieke ook de Rikker. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Misschien is Rikker de gangmaker geweest voor Lowikker, omdat hij mede kon steunen op de k van Henricus / Rik. Het parallellisme in de afleidingen van ‘Louis’ en ‘Henri’ komt seffens nog nader ter sprake. Intussen zagen we echter dat de vergroting ook op z'n Latijns kan uitgedrukt worden, voor de mansnamen aansluitend bij de destijds populaire vormen op -us. Het eerst wordt Rieke aldus, met hulp van ‘Henricus’, vergroot tot Riekus, maar dan volgt ook de opgang van Rie-tje tot Ritsjes, van Wie-tje tot Witsjes, van *Make tot Makes, van Fakke tot Fakkes enz. In het vrouwelijke geval geeft -a de toon aan en zo wordt Fieke als een Fieka opgenomen in het gezelschap van Siska (Francisca), Lieza, Stiena. Daarbij zal Siska voor de introduktie gezorgd hebben, samen met Hendrika; deze beiden heten te Boom ook kortweg Ka. Maar Rika is jonger en kon daarvoor niet in aanmerking komen. Ik weet niet of Ludovica in het betreffende milieu thuishoorde. Anders lijdt het geen twijfel dat zij in de eerste plaats, door regelrechte verkorting FiekaGa naar voetnoot(69), verantwoordelijk is geweest voor verwarring met Fieke = Sofie, waardoor ook deze voor Fieka kon doorgaan. Het gebeurt nog meer dat vleinamen onverwacht eindigen op een lange vokaal. Doorgaans is dat een -ō, bv. in katō, ‘Catharina’, bęlō ‘Isabelle’, šamō ‘Jeanne’Ga naar voetnoot(70); te Boom žəlō ‘Juliaan’ en appellatief dō of róndō ‘ronde, cirkel’. Bij sommige is invloed van fra. -eau / -ot mogelijk, maar alle zijn zij in elk geval verklaarbaar uit een langgerekte roepvormGa naar voetnoot(71). Het is niet uitgesloten dat ook dat heeft meegeholpen om van Fieke een Fieka te maken. Soms gebruikt men in onze dialekten een suffix -ka, vooral ter vorming of versterking van pejoratieven voor vrouwelijke personen: een zéneka of sutteka is een onnozel, onbenullig vrouwmens, synoniem van zénebees, suttebees, sut, trut, suttentrut enz. Dat suffix is gehaald uit namen als Fieka, Siska, Monika. Hetzelfde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
effekt zit immers in formaties met volkomen doorzichtige vrouw. naamvormen, van het type zemeltrees, zemelmie, zemeltrien, zemelmarjanGa naar voetnoot(72); ook in woorden op -kous, bv. babbelkous (dial. -kās). Elders dient -ka zelfs nog tot intensivering van een gezegde: 't is versleteka ‘dat is helemaal versleten’Ga naar voetnoot(73). Deze soort van verlenging of Streckform, met ietwat humoristische bijbedoeling, zal wel geïnspireerd zijn door de vrouwelijke pejoratieven als zéneka of sutteka. De evolutie loopt dan van een eindsyllabe in gemeenzame vrouw. voornamen tot een algemeen versterkend suffix, dat in de gewone woordenschat eerst nog wordt toegepast op fem. deterioratieven en vandaar verder wordt overgedragen op een depreciërende uitdrukking in 't algemeen, dus ook voor zaken. In veel grotere omvang is iets gelijkaardigs gebeurd, echter zonder dwingend pejoratief karakter, met typische uitgangselementen van mansvoornamen, bv. -rik (Hendrik → stommerik → dieperik), -aard (Bernaard → luiaard → klinkaard) enz. Bovendien is versleteka rechtstreeks te vergelijken met het bovengenoemde morkus: 't is versleteka / hij is morkus. Beide predikaten zijn geïntensiveerd door personificerende suffixoïden, -ka en -kus, ontstaan uit populaire voornamen als Fieka en Dokus. Het gaat zelfs zover dat soms een naam in zijn geheel bij het predikaat gevoegd wordt, of in de plaats daarvan komt: 't is weeral late kobe ‘'t is alweer laat (geworden)’; hij is zjaak ‘hij is verloren’Ga naar voetnoot(74); da's nogal sjarel zenne ‘dat is niets waard, deugt niet’Ga naar voetnoot(75). Daarom meen ik dat versleteka eer naar sutteka en Fieka werd gevormd, dan naar (ntr. pl.) kletsika dat trouwens in een andere sfeer, die van de meer geschoolden en ontwikkelden, thuishoort. Hier ontstond ook sjateka, door direkte ontlening aan mlat. sciatica, uit lat. gri. ischias. Maar nu heeft de vorm sjateka, in oppositie tot de fra. leenvariant sjiatiek, ongeveer dezelfde stijlwaarde gekregen als versleteka en sutteka; het is wegens de gelijkluidende uitgang in deze groep van expressieve -ka- afleidingen terechtgekomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.6 Een merkwaardig geval uit de appellatieve woordenschat is nog het substantief vøkə (m.), te Aarschot augmentatief van vøs ‘kikvors’, dimin. vøskə. Pauwels (Dial Aarschot I, 305) vergelijkt het, qua formatie, met Fokke < Fons en Gukke < Gust. Volgens onze redenering moet veukke dan oorspronkelijk een diminutief geweest zijn, in de kindertaal gebruikt voor veuske en mettertijd daarvan gedifferentieerd tot augmentatief, omdat het door zijn ongewone en in casu speciaal kinderlijke klankkombinatie een sterkere gevoelswaarde had. Meer bepaald kan veukke sukses gehad hebben in het spel van de jongens die zich amuseerden met de jacht op kikvorsen. In zulke situatie, bij spel of sport wellen expressiva vanzelf op: eerst diminutieven, dan augmentatieven en andere krachtwoorden. Zo werd e veuske (ntr.) al spoedig ne veukke (m.), door kinderachtige vervorming die de pret beter vertolkte en nog vergrootte. Op dezelfde manier hebben affektieve gevoelens ook van ‘Joske’ (ntr.) een Zjokke (m.) en van ‘Fonske’ (ntr.) een Fokke (m.) gemaakt. Uit Boom ken ik geen overeenkomstig augmentatief voor ‘kikvors’; wel heet hij daar, met ontronding van de gepalataliseerde vokaal, ne vek, dimin. e vekske, maar in samenstelling vessebillekes ‘kikkerbilletjes’. We zouden daarvoor een filiatie vors(ch)ke > veurske > veske > vekske > vek kunnen opstellen; ofwel moeten we uitgaan van de bovengenoemde vervorming veukke, het kinderlijke diminutief voor ‘vorske’, waaruit dan door Rückbildung ne vek is voortgekomen, met nadien een nieuw dimin. vekske. In beide gevallen echter is de k uit het diminutief af te leiden. Evenmin als Pauwels meen ik dat hier een -s-loze vorm, zoals in eng. frog met dial. frock < me. frokeGa naar voetnoot(76), aan de oorsprong zou liggen. En zelfs dan komt men met de klankwetten ook niet terecht, want zo'n *frok geeft normaal geen *veurk en nog minder ne vek. Anderzijds is de interpretatie van vek door regressie uit het diminutief eveneens toepasselijk op fik, dat volgens Koenen-Endepols in de volkstaal inz. met verkl. fikkie voor ‘vuurtje’ geldt. Men zal daar wel van vier-kin in expressief gebruik over fikkie tot fik gekomen zijn. In dat geval is het werkw. fikken / fukken (WNT, Van Dale) natuurlijk als een denominatief op te vatten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.7 De interjektie (a)jakkes moet, evenals (a)jasses, ontstaan zijn uit ‘Ah Jezus!’. Limburgers zeggen daarvoor juzzes en jukkes. De vormen met s of z behoeven geen nadere verklaring. Die met k zijn weerom inkortingen van het diminutief, want ‘Jezuke(s)’ komt eveneens voor in uitroepen of bastaardvloeken: ah jezukes (toch)! jezu(ke)s van marante! enz.Ga naar voetnoot(77) - parallel met ‘och gottekes toch!’ De samenballing van jezukes tot jukkes zet meer kracht bij en verbloemt tegelijkertijd de ware naam. In het hierboven behandelde materiaal leidde hetzelfde procédé ook tot intensiefvarianten, maar dan tot augmentatieven zonder meer. Daar kwam taboe of noa helemaal niet in aanmerking; bij vloeken is dat uiteraard wel mogelijk. Het verschil verdwijnt echter naarmate het gebruik ervan toeneemt, want dan zal (a)jakkes, precies zoals Jakke, verbleken tot een gewoon familiarisme. 1.8 Het resultaat dat we tot dusver hebben bereikt, kan thans in het kort samengevat worden. De anorganische k van de onderzochte familiarismen blijkt in haast alle gevallen afkomstig te zijn van het k-diminutief. Naar de vorm zijn hierin twee groepen te onderscheiden: of wel wordt het traditionele diminutief verkort, of wel wordt het verlengd. We staan hier dus voor twee procédés die formeel een uiteraard diametrale tegenstelling vertonen, maar funktioneel, door hun direkte oppositie tot het diminutief, toch hetzelfde effekt opleveren. Zulke formele bipolariteit is zeer gewoon in de taal; men zou haast kunnen zeggen dat geen enkel verschijnsel voorkomt, of het tegengestelde - de tegenpool - is ook aanwezig. De verkorting zelf gebeurt in de verkleinwoorden op twee manieren, de ene keer in de inlaut, de andere keer in de auslaut. De inlautsverkorting elimineert de middelste syllabe of konsonanten en resulteert aldus in een drastische samentrekking. Deze kontraktie of reduktie vindt haar oorsprong in de kindertaal, waar zij tijdens de eerste onbeholpen levensjaren absoluut domi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
neert en alle woordsoorten treft. Dat levert daar weinig bezwaar op, want men weet van tevoren dat de kleuter niet anders kan en men staat automatisch op zijn golflengte afgestemd; bovendien is de gesprekskring er zo eng besloten, het tema zo beperkt, de situatie zo frekwent en doorzichtig, dat redundante elementen ruimschoots overbodig zijn en zelfs funktionele elementen ten dele kunnen gemist worden. In die sfeer ontstonden, in verschillende periodes van de geschiedenis, redukties van het type Jakke en Fokke, eng. Jack, fri. Oeke en Jikke, met treffende parallel in het appellatief veukke. De interjektie jakkes / jukkes is daarmee identiek naar de vorm, maar tegelijk gekonditioneerd door taboe en eerder opzettelijk samengebald, dus secundair ten opzichte van de andere. De oppositie tot het diminutief en het grondwoord wordt ook verkregen door reduktie van het suffix, wat dan meestal neerkomt op een partiële Rückbildung. Door totale Rückbildung, of weglating van het diminutiefsuffix in zijn geheel, vervalt immers de oppositie tot het grondwoord, tenzij in de speciale gevallen, waarin het diminutief ook buiten de afleidingssyllabe verschilt van het grondwoord en de Rückbildung niet met korrektie van die afwijking gepaard gaat. De besproken vormen op -k zijn uiteraard slechts partiële regressies, uitgaande van dimin. -ke. Als type geldt Mank, fri. Swobk. De variant Fok sluit daarbij aan, maar dan onrechtstreeks, via het kontraktietype (Fokke). Hetzelfde geldt bij de appellatieven voor fik (uit fikkie) en misschien ook voor vek, indien veukke ten opzichte daarvan primair is; nochtans komt dimin. vekske, met anticipatie van k uit dimin. -ske, daarvoor evengoed in aanmerking en dan is vek een geval van totale Rückbildung met behoud van de uitzonderlijk opgekomen secundaire k. De tweede groep wordt gevormd door verlenging van verkleinwoorden. Uit diakronisch oogpunt zijn dat stapelvormen met twee suffixen, synkronisch echter zijn het afleidingen van diminutieven die door veralgemeend gebruik in de kleutertijd primeren boven het grondwoord en dus evenals een echt grondwoord tot uitgangspunt kunnen dienen voor nieuwe afleidingen. Deze vertonen in het onderhavige geval een suffix -er, of een suffix -(u)s (fem. -a?). Het -er suffix stamt uit de klasse der nomina agentis en personificeert of vermannelijkt dus eigenlijkt het diminutief (Lowikker, de hond Bikker); soms is het niet zeker of het achter, of wel in de plaats van het diminutief komt (Rikker). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het -(u)s suffix is ontleend aan de ‘volwassen’ lat. naamvormen en werkt ten opzichte van het diminutief dus eveneens vermannelijkend; het kan gevoegd worden bij een gewoon of een (kinderlijk) ingekort diminutief (Makes, resp. Fokus en Fakkes). In Fakkes zou, zuiver teoretisch althans, nog een direkte kontraktie van ‘Franciscus’ mee in aanmerking te nemen zijn. Dat, parallel met dimin. + -(u)s, ook dimin. + -a zou voorkomen, ditmaal geïnspireerd door de lat. feminina, blijft zeer twijfelachtig: Fieka ‘Sofie’ zal eerder niet uit Fieke, dan wel uit Fie of door verwarring met Fieka ‘Ludovica’ ontstaan zijn. Komt het uit Fie, dan is -ka uit diakronisch standpunt een geval van grensverschuiving. En dat brengt ons tot de volgende reeks, de familiarismen met metanalytische k. Uit Siska enz. ontstond door zgn. verkeerde scheiding een suffix -ka, o.m. in vrouw. appellatieven als sutteka en verder in een predikatief versleteka. Parallel daarmee werd uit Henricus enz. een suffix -kus afgescheiden, tot vorming mede van Fokus en verder van predikatief morkus. In 't Engels kreeg dimin. -ey door uitbreiding (of stapelvorm?) een variant -key, zoals bv. Sukey, dovekey. Ten slotte kan woordspel ook aanleiding geven tot de opkomst van een familiarisme met anorganische k. De vorm Bikke, voor fn. Lambert, is op die manier te verklaren. Uit teoretisch standpunt zijn diminutief, metanalyse en woordspel niet noodzakelijk als alternatieven op te vatten. De mogelijkheid blijft open, dat die drie procédés komplementair verenigd zijn, dus geheel of ten dele samenwerken. Samenwerking van twee, het diminutief en de metanalyse, werd inderdaad al gekonstateerd, bv. in het type Fokus. 1.9 Nu het formeel aspekt in zijn evolutie onderzocht is, kunnen we even samenvattend nagaan hoe het expressief karakter hier in de respektieve vormen tot uiting komt en verder evolueert. ExpressiviteitGa naar voetnoot(78), als kommunikatie gekleurd met stemmingen of gevoelens, is uiteraard een incidenteel verschijnsel en bestaat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dus uit linguïstisch standpunt alleen in oppositievarianten, die op een of andere wijze afwijken van de louter zakelijke of neutrale kommunikatie waarin uitsluitend de gelijktijdig geldende traditie of norm wordt toegepast. In onderhavig geval berust de afwijking, taalsociologisch, op een verandering van milieu of leeftijdsgroep; in zuiver linguïstisch opzicht, op een verandering van valentie. Een vorm als Fokke wordt aanvankelijk alleen gebruikt in het milieu van het kleine kind, met dezelfde valentie (én betekenis) als Fonske. Onder volwassenen geldt op dat ogenblik wel Fonske, maar niet Fokke; dit bestaat bij hen niet en heeft daar als zodanig dus eigenlijk een zero-valentie. Die stamelnaam Fokke is spoedig, na een jaar of twee, voorbijgestreefd en verouderd; de knaap is eruit gegroeid en heet nu normaal Fonske. Als sommige gezinsleden hem intussen toch nog Fokke noemen, gebruiken zij een verouderde benaming en valoriseren zij in hun taal een vorm die in een ander milieu of op een ander niveau thuishoort. Met die verandering van milieu of niveau verschuift de zero-valentie in positieve richting, naar de kategorie der persoonsnamen. Fokke treedt aldus incidenteel in oppositie tot habitueel Fonske / Fons en komt zo aan zijn expressief karakter, dat trouwens de enige motivering is van zijn opkomst. De eerste gebruiker introduceert het als expressieve variant, de toehoorder ervaart het ook als zodanig. De nieuwe variant onderscheidt zich door een affektieve kleur die naargelang van de situatie verschillende schakeringen kan aannemen. De graad van expressiviteit zal voortaan afhankelijk zijn van de frekwentie waarmee de variant in de plaats treedt van zijn synonieme opponenten. De verhouding is wel zo dat de expressiviteit omgekeerd evenredig is met de relatieve of oppositionele gebruiksfrekwentie. Naarmate Fokke steeds vaker de plaats inneemt van Fonske / Fons, verbleekt zijn affektief-augmentatieve kleur tot een louter familiare stemmingsvariant. Als de evolutie nog verder doorgaat, dan is Fokke op de duur geen variant meer, dus niet langer expressief, maar een vaste naam met eigen betekenis en differentiërende funktie. Het zou interessant zijn na te gaan in welke mate zo'n eindstadium van een evolutiecyclus precies bewerkt wordt door de neiging en de noodzaak tot differentiëring. Eenmaal zo ver, kan Fokke op zijn beurt varianten krijgen en daarvoor staat dan het onlangs voorbijgestreefde Fonske / Fons al onmiddellijk ter beschikking. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De andere types van familiarismen vertonen, met het oog op de expressiviteit, een similaire ontwikkeling. Verandering van milieu of niveau deed zich voor bij de veralgemening van het diminutief (Manke / Make, Lowieke), die normaal alleen in de kinderkamer als vaste regel geldt. Wijziging van morfologische valentie konstateert men in het volgende stadium waar, in tegenstelling tot het enigszins geneutraliseerde diminutief en de volledig neutraliserende dediminuering - die resulteert in (Ar)mand / (Her)man, Lowie - een affektief-augmentatieve variant verkregen wordt door een van de twee mogelijkheden die daarvoor rechtstreeks openstaan, nl. door partiële Rückbildung of wel door Weiterbildung: Manke > Mank, resp. Make > Makes en Lowieke > Lowikker. Op die manier komt men immers tot de opposities (Ar)mand / Mank, (Her)man / Makes, Lowie / Lowikker, waarin de afleiding uit synkronisch standpunt telkens een ongewoon formans vertoont, met name -k, -kes en -ker. Deze elementen zijn doorgaans onverbindbaar met namen, of met appellatieven, en hebben dus in de regel een zero-valentie. Het feit dat ze hier toch als suffixen gevaloriseerd worden, zonder iets aan de eigenlijke betekenis ten opzichte van het grondwoord te veranderen, verleent hun in de betreffende gevallen een sterkere expressieve waarde dan het gewone diminutiefmorfeem (in casu -ke). Die waarde blijft konstant, zolang de frekwentie een incidenteel karakter vertoont. Naarmate het gebruik toeneemt, vervaagt de expressiviteit, om dan eventueel weer verder uit te lopen in een differentiëring waardoor aanvankelijk gelijknamige individu's van elkaar onderscheiden worden. 1.10 Ten slotte nog een woord over de onderlinge verhouding van proprium, appellativum en verbum, beschouwd uit de hoek van de expressieve vormveranderingen. Het is bekend dat de meest produktieve suffixen in de kinder- en gevoelstaal, te onzent nl. het diminutiefmorfeem, niet alleen met eigennamen en appellatieven maar incidenteel ook met bijwoorden, interjekties, adjektief-predkat en en zelfs met nominale werkwoordsvormen kunnen verbonden worden. Zij vormen in al die kategorieën vertrouwelijke stemmingsvarianten en als zodanig expressieven, die naar frekwentie grillig verschillen van individu tot individu. Ook in vroeger tijd zal de familiare taal een gelijkaardig parallellisme tussen nomen en verbum gekend hebben, zodat emfatische werkwoorden, intensieven en frekwentatieven, konden gevormd wor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den naar het voorbeeld van toenmalige familiarismen bij eigennamen en soortnamen, met dezelfde expressieve vormprocédés in die verschillende woordsoorten. De augmentatieven zijn lang niet zo courant als de diminutieven, maar liggen evengoed in de sfeer van de expressiviteit. Dus kunnen zij wel secundair van de persoonsnamen uit op andere kategorieën gaan inwerken, maar wegens hun geringere frekwentie zal hun uitstraling ook meer beperkt blijven. Dat hebben wij in ons materiaal al vastgesteld. Het augmentatiefmorfeem is hier inderdaad in verschillende gedaanten tot de appellatieven doorgedrongen, maar steeds bij wijze van uitzondering; toch is het met één exponent (-ka) nog verder geraakt om, ditmaal in slechts één enkel geval, een predikatief participium te bereiken (versleteka). Zelfs al zou dat een unicum blijven, dan heeft het toch zijn waarde om ons te laten zien dat zo'n krasse verschuiving of uitstraling niet helemaal onmogelijk is. Dat in het Deens ook zo iets zou gebeurd zijn met de infinitief gakke, een schertsende variant van normaal gå ‘gaan’, is alleen maar oogverblinding. Daar zit een antroponymisch k-formans voor niets tussen; die schertsvorm is immers secundair ontstaan uit de archaïsche imperatief gakGa naar voetnoot(79). Bij de appellatieven zijn (limb.) fikken en wvla. fakken in dit verband al evenmin te vergelijken. Ook zij staan formantisch volkomen los van de hierboven onderzochte k-familiarismen, hoewel zij in oorsprong eveneens expressieve varianten zijn. Beide gelden als pluralisvormen resp. voor ‘vingeren’ en ‘handvollen’; doorgaans verraadt de kontekst nog een vrij gespannen situatieGa naar voetnoot(80). In beide gevallen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komt f uit v en k uit ng, want fakken zal wel op het meervoud van vang teruggaan. Zowel de verscherping van v tot f, als de okklusie van velare nasaal (ng) tot k, is in onderhavige varianten als een expressief verschijnsel te beoordelen. De k zou ook door verscherping te interpreteren zijn, als we wisten dat bedoelde varianten al gebruikt werden in de tijd toen ng nog een okklusieve g bevatte. Maar zelfs dan zou zij alleen in een vorm vank als gewoon fonetisch verschijnsel te verantwoorden zijn. Hoe men het ook moge opvatten, de geschiedenis van fikken en fakken heeft uit formeel oogpunt niets te maken met de evolutie van Fikke (Victor) en Jakke (Jan). Voor de k van ndl. niks < niets zou men echter weer een beroep kunnen doen op het diminutief, in de filiatie: niets → (dimin.) nietske → (anticip.) nikske → (regressief) niks. Nochtans blijven andere mogelijkheden open. In hoever men dt. nix mag vergelijken is erg twijfelachtig; bovendien is dat wel van nichts uitgegaan. Het onderzoek van expressieve verschijnselen buiten de persoonsnamen zal altijd met grote omzichtigheid moeten uitgevoerd worden. Het zou ons thans te ver leiden, als we hierbij nog de verschillende gevallen van k-formaties in de germ. werkwoorden gingen katalogiseren. Het betreft daar trouwens niet langer een anorganische of incidentele k in de hier bedoelde zin, maar wel een element dat sinds zijn veel vroegere opkomst al tot een vast afleidingsprocédé of gewoon suffix was uitgegroeid. Toch wijzen we even op één type daarvan, om de zo pas bedoelde formantische relatie van verbum en nomen voor nader onderzoek onder de aandacht te brengen. Bij de werkwoorden afgeleid van ‘ja’ en ‘neen’ horen zwe. jaka ‘beamen’ en neka ‘ontkennen’, formantisch te vergelijken met zwe. tveka ‘aarzelen’. Aan het eerste beantwoordt ohd. gijāzen ‘bejahen’, met een ander suffix dat wel gelijkt op de nog bekende afleiding duzen maar hiermee niet noodzakelijk te identificeren is. Nu moge het louter toeval zijn, dat een ozwe. k-suffix en een ohd. z-suffix ook in hypokoristika worden aangetroffen. Het volstaat immers dat er oudere verba met k- resp. z- afleiding in gebruik waren, om de genoemde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorbeelden in aansluiting daarbij te verklaren. Maar als de vorming van die oudere verba dan ook weer op haar beurt treffende overeenkomsten vertoont met de gelijktijdige hypokoristika, dan zal een vergelijkende studie van die verbale en nominale afleidingstypes in hun respektieve kronologie en expansie ongetwijfeld interessante gezichtspunten kunnen openen op de dynamiek van de taal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Vormen met dentale okklusief2.1 Bij de Witte denkt men in 't algemeen eerst aan de kleur van het haar, dus ‘ne wittekop’. Als bijnaam en familienaam is dat inderdaad zeer gewoon, ook in andere talen (dt. Weiss, eng. White, fra. Leblanc enz.). Maar in 't Brabants kan het bovendien een voornaam zijn, een familiare variant van ‘Louis’. Dit is o.m. het geval met ‘De Witte’ van Ernest Claes en met Aarschots Witte, door Pauwels (t.a.p.) als augmentatief van ‘Louis’ opgetekend. Gelijkaardige formaties komen voor te Boom: Wiet, Wietis, Witsjes - naast Wieman, Wikser, Lowikker enz. Te Herent bovendien Wieter en Wietèk'Ga naar voetnoot(81). Zij worden alle, meestal met het lidwoord, gebruikt voor een of andere Louis/Ludovic, soms voor meer dan één. Aanvankelijk speelse varianten van een en dezelfde naam, zijn ze thans in de wijk- of dorpsgemeenschap vaak gelexemiseerd tot vaste (bij)namen waardoor eventueel de verschillende Lowie's van elkaar kunnen onderscheiden worden. Uit het standpunt van de algemene taalkunde is dat eens te meer een mooi voorbeeld, om aan te tonen hoe de woordenschat wordt uitgebreid door differentiatie en lexemisering van vormen die tevoren alleen maar in het zeer beperkte milieu van familie of straat als expressieve varianten onderling konden afwisselen. Dat is een van de middelen om een hinderlijke gebruiksbelasting op te heffen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In een vorige bijdrageGa naar voetnoot(82) werden die -t-afleidingen al verklaard als augmentatieven gevormd uit diminutieven, als de taalkundige weergave dus van het biologische proces: het kindje wordt groter, uit het diminutief ontstaat een augmentatief. Nu weet iedereen dat de gevoelstaal zich niet laat dwingen tot één enkel type van diminutief of augmentatief. Naargelang van de stemming zullen, behalve de ter plaatse geijkte formaties, voortdurend andere en nieuwe expressieven opwellen. Het traditionele Lowieke groeide op tot de Lowikker; uit een gemouilleerde variant (Lowiek'e) Lowiet'e / Lowi(e)tje ontstonden Lewit, de Wiet, de Witte, de Wieter, de Wietis, de Witsjes. Deze evoluties van Lowie-tje, aangevoeld als Wi(e)t-je, kwamen tot stand doordat men respektievelijk dimin. -je of wel wegliet, of wel verving door augm. -e, -er of -us, of wel uitbreidde met augm. -us. Gewone dediminuering maakte evenzo van Mie-tje, via Mit-je, een Mit; van (Fran)swa-tje, via Swat-je, een Swat. Beide hoofdtypen, Lowietje en Lowieke, kunnen ook tegelijk optreden, bv. in een intensiverende stapelvorm (Lo)wieteke. Hieruit is wellicht de Herentse Wietèk' gegroeidGa naar voetnoot(83): dim. onzijdig -ek'e werd dan vergroot tot mannelijk -ek', in de aard van de ontwikkeling die hierbovenGa naar voetnoot(49) werd vastgesteld bij het type Manke > Mank en die SipmaGa naar voetnoot(46) heeft opgemerkt in Friese namen als Bauke > Bauk, Swobke > Swobk, Jouke > Jouk enz. 2.2 De familie van ‘Henri’ heeft nagenoeg dezelfde uitlopers als die van ‘Louis’. Dat was te verwachten, omdat beide namen in hun Frans kleedje op -ie eindigen en zeer courant zijn. Te Boom staan aldus naast elkaar:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In Aarschot gaat Witte samen met Ritte. Beter nog dan Lowikker / Wikser kunnen Rikker / Riks en Riekis teruggaan op de Latijnse naamvorm. Want Ludovicus leidt zonder hulp van Lowie bezwaarlijk tot Lowikker of Wikser, steeds met w. Daarentegen kan Hen(d)ricus vanzelf Riekis, Riks en Rikker geven. Riks zou dan een verkorting zijn van -ricus (Riekis), te vergelijken met Wiks-et, of liever met Herents Diks < Benedictus. Een andere Boomse (Hen)dricus heet zelfs den DrisGa naar voetnoot(85); voor eventuele verwarring met ‘Andries’ zijn in de genealogische gegevens geen bewijzen te vinden. Gaan we uit van ndl. Hendrik, dan komen we wel rechtstreeks met augm. afleiding op -er tot Rikker, maar ‘Hendrik’ is in de plaatselijke naamgeving der laatste generaties jonger dan ‘Henri’. Het verst komen we nogmaals met het diminutief, omdat alleen daar varianten met k en t kunnen afwisselen en het kind uiteraard eerst met een gediminueerde naam het leven ingaat. Het traditionele Rieke groeide op tot de Riekis of de Rikker, met augm. -us of -er. Het okkasionele Ri(e)-tje, beschouwd als Rit-je, werd vergroot tot de Ritsjes of de Ritte, met toevoeging van augm. -(u)s, of vervanging van dim. -je door augm. -e. Uit een derde vorm, Rikske, ontstonden de Riks en eventueel de Rikker; respektievelijk werd -ske hier vergroot door weglating van het specifiek dimin. -ke en door substitutie van augm. -er. Ten slotte is misschien wel den Dris ontstaan uit een klein Driske, met hypokoristische of kinderlijke reduktie van de middensyllabe uit ‘Dricus-ke’? Om zeker te zijn zouden we eigenlijk moeten weten hoe ieder van hen precies genoemd werd in zijn prille en rijpere jeugd. Maar dat is doorgaans niet meer te achterhalen. We hoeven ook niet uit te maken, welke van de voorgestelde interpretaties nu de enig juiste zou zijn. De waarheid ligt meestal in het midden. Ook hier zullen verschillende faktoren samengewerkt hebben om uit de wisselende varianten, hetzij één enkele, hetzij een kontaminatievorm door speelse onderlinge versmelting, over te houden. Als we de mogelijkheden toch tegen elkaar afwegen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan komen bij de verklaring van dergelijke evoluties alleszins de diminutieven eerst in aanmerking. 2.3 Het diminutief geeft ons nog een kans om de anorganische t in de eerder genoemde (2) bijnamen voor ‘Frans’ te verklaren. Bedoeld worden de Fèts en de Fèt. Van de kinderachtige verkleinvormen Fènsj-ke of Fè-tsje heeft men wellicht in dezelfde sfeer ook ‘Fètske’, of ‘Fètteke’, gemaakt en hiervan door vergroting Fèts en Fèt. Meer dan één Bomenaar heet de Fètte, maar hun officiële namen zijn mij niet bekend. Naar het schijnt is er nochtans alvast één ‘Alfred’ bijGa naar voetnoot(86). Te Herent is de Witte van de Fèt echter een ‘Louis’ zoon van ‘Felix’ en een andere Felix staat er eveneens als de Fèt bekend. Het diminutief Fèk'e hoeft niet noodzakelijk in augmentatief Fèt te resulteren, want er is geen distributioneel bezwaar tegen gemouilleerde k in de auslaut. De eind-t, zonder mouillering, berust dan op een kinderlijke weergave van k' of op een mogelijke diminutief-variant ‘Fètsje’, eerder dan op de bekende fonetische verwarring van k' en t' als zodanig. 2.4 De beruchte bende van Baekelandt telde onder haar leden een zekere Tjotten Meyer, volgens de burgerlijke stand Petrus Josephus De MeyereGa naar voetnoot(87). Tjotten zal wel ‘Josephus’ bedoeld hebben, met augm. -ten dat in West-Vlaanderen courant is en zijn t door metanalyse heeft gekregen of uit het diminutief heeft overgenomenGa naar voetnoot(88). 2.5 Het diminutief heeft echter geen rol gespeeld in de opkomst van Sjoedder = Charles, of van de Klètter = fn. Declercq, beide te Herent. Toch zien zij er ook uit als relikten van de kindertaal, maar dan op een andere manier: door gebruik van een dentaal in plaats van de liquida of de velaar. Herhaaldelijk werd immers vastgesteld dat kinderen bij het aanleren van de spraak minder last hebben met labialen en dentalen dan met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
velaren en liquidaeGa naar voetnoot(89). Vooral de substitutie van k door t is een bekend verschijnselGa naar voetnoot(90). Zo werd misschien ‘Declercq’ (met metatese van -rk > kr / tr) vervormd tot de Klètter en anderzijds ‘Sjarel’ of ‘Sjoerrel’ verhaspeld tot Sjoedder. Aandeel van spel of spot is daarbij steeds aannemelijk, hoewel het zelden rechtstreeks kan bewezen worden. In Sjoedder heeft men de intervokalische r vervangen door d. Vervanging door l komt vaker voor (bv. Sjale met anticipatie) maar eer men zover is heeft men doorgaans al een ‘primitiever’ stadium doorgemaakt: de periode waarin elke moeilijk uit te spreken konsonant prompt met een homorgane okklusief wordt nagezegd. Aan r beantwoordt in dat geval natuurlijk d. Uit fonetisch standpunt liggen beide zeer dicht bij elkaar. Dat blijkt ook, buiten de kindertaal, uit dialekten waar een evolutie in omgekeerde richting van intervokalische d een r heeft gemaakt, bv. van bedde een berreGa naar voetnoot(91), met het gevolg dat een familie Borremans daar hyperkorrekt als Beddemans werd opgeschrevenGa naar voetnoot(92). Maar dat geldt niet rechtstreeks voor Herent. 2.6 Van dezelfde aard als Sjoedder is wellicht zwe. Jödde, ontstaan uit ‘Johannes’ en - zoals dikwijls met voornamen gebeurt - ook (gewestelijk) gebruikt als appellatief voor ‘1. lum- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mel, pummel, 2. (visserstaal) een dikke baars aan de haak’Ga naar voetnoot(93). Onder andere vormen van dezelfde naam vindt men daar nog Jöns en Jösse - eveneens overdrachtelijk voor ‘1. domoor, 2. haas’Ga naar voetnoot(94) - en vroeger ook Ionis, Josse, JusseGa naar voetnoot(95). In de inleiding van zijn bovengenoemde dissertatieGa naar voetnoot(38) schrijft Redin, op blz. XXXVI, dat Jödde (voor Jöns) en Bebbe (voor Bertil) een soort van hypokoristisch suffix -dde / -bbe kunnen bevatten, naar analogie van vleivormen uit namen met -d- of -b-. Dat zou dan ook in het Oudengels mogelijk geweest zijn, althans met de meest voorkomende uitgangen -dda, -cca, -bba enz. Hellquist (t.a.p.) geeft daarentegen de voorkeur aan afleiding uit de kindertaal, waar n vervangen werd door ‘de gemakkelijker uit te spreken d(d)’. Hij vergelijkt eveneens Bebbe of Beppe voor Bertil, omdat b/p en d/t de meest voorkomende konsonanten zijn in echte kinderwoorden als pappa, dadda, got. atta enz. Ten dele is Jödde volgens hem wellicht ook de voortzetting van ozwe. Iodde, Iudde, dat echter van gans andere oorsprong is. De opvatting van Hellquist, dat Jödde ontstaan is uit Jöns door kinderlijke artikulatie van d voor n, kan aldus vergeleken worden met Herents Sjoedder, waar d in een gelijkaardige sfeer op r zou teruggaan (?). Ik vraag me echter af, of Jödde niet eer voortkomt uit Jösse, dat meer gebruikelijk is als rechtstreeks augmentatief van Jö(n)s / Je(n)s, de gewone kontraktievormen uit ‘Johannes’Ga naar voetnoot(96). De frikatieven worden immers in de kindertaal vaker vervangen door homorgane okklusievenGa naar voetnoot(97), de s speciaal door t. In dit geval moet dan de stemhebbende variant d het gehaald hebben, mogelijk door aansluiting bij andere hypokoristika met ‘klankwettige’ -dde. We hoeven immers Redin en Hellquist niet tegen elkaar op te stellen. Beiden kunnen gelijk hebben, want metanalyse en substitutie kunnen perfekt samengaan. Beiden zijn echter misleid door een vermeend parallellisme met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bebbe uit ‘Bertil’, want dat is een ander verschijnsel. Daarin is -bbe blijkbaar te wijten aan afstandsassimilatie of perseveratie van de anlautende b-, precies zoals in zwe. Bibbe uit BirgerGa naar voetnoot(98), de. Baebe uit BettyGa naar voetnoot(99), Booms Bèbbe uit Hubert, ndl. bibs of bips eufemistisch voor ‘billen’. Hetzelfde gebeurt met andere aanvangskonsonanten, bv. in zwe. Dadde uit DagrunGa naar voetnoot(100) en in allerlei stamelvormen als dt. dlil voor LichtGa naar voetnoot(101), de. loel voor loese, noen voor noeseGa naar voetnoot(102) enz. Het is nauw verwant met de assimilatie in omgekeerde richting, de prolepsis of anticipatie, waarbij de midden- of eindkonsonant geanticipeerd wordt en mede als anlaut optreedtGa naar voetnoot(103). Bij de metalepsis of perseveratie blijft de anlautkonsonant nawerken, zodat hij herhaald wordt in de in- of auslaut. Ik meen niet dat bij Sjoedder of Jödde de anlaut enige invloed heeft gehad om de artikulatie van de middenkonsonant te bepalen. 2.7 Dat is alleszins volkomen uitgesloten in het derde voorbeeld van zo'n abnormale formatie op -dd-, nl. in het geval van eng. Hudde voor ‘Hugo’. In 1212 schreef men al: Hugo filius Johannis... Johannes pater ipsius Hudde (Reaney 172). De zaak wordt echter meer gecompliceerd met een excerpt van 1346: Ricardus dictus Hudde de Walkden. Ook een spelling Hutte komt voor, in 1246 (ibid.), en volgens Reaney 173 was John Hullesone Rudde ao 1380 de zoon van Hulle of Hugh Rudde. Uit de eerste twee excerpten besluit ReaneyGa naar voetnoot(104) dat Hudde zowel uit Hugo als uit Ricardus kan ontstaan zijn. Weekley kende blijkbaar die bewijsplaatsen niet, want hij verbindt de fn. Hudson voorzichtig met oe. Hudda, ‘the vigorous survival of which into the surname period is a mystery’Ga naar voetnoot(105). De variant Hulle laten we voorlopig terzijde; hij komt seffens aan de beurt, in een speciale paragraaf over de l-afleidingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een formule als ‘Ricardus dictus Hudde’ levert niet noodzakelijk het bewijs dat Hudde inderdaad werd afgeleid van Ricardus; het kan ook een toenaam of vleinaam zijn van willekeurige herkomst, die in casu op een Ricardus werd toegepast. Toch blijft rechtstreekse afleiding ook best mogelijk. Want Engelse hypokoristika vertonen in de anlaut niet zelden een h in plaats van r. Zo heette Ricard(us) ook Hick, Richard Hitch (dim. Hitchcock), Roger Hodge, Robert Hob (waaruit wellicht hobby). WeekleyGa naar voetnoot(106) ziet daarin ‘a rimed diminutive’, dus een rijmspel resp. met Rick / Dick, Rich / Digg, Roger / Dodge, Robert / Dobbs. Ook het jongere Bob (vgl. bobby) interpreteert hij zo; nochtans is dat meer bepaald een geval van anticipatie, evenals trouwens de anlaut d in Dick, Digg, Dodge en Dobbs. Er zit dus wel meer achter dan een louter wisselvallig rijmspel. Is de h van Hudde zonder bezwaar af te leiden uit de r van Ricard(us), dan is -dd- gewoon de voortzetting van -(r)d. Alleen de u blijft nog onduidelijk. Komt zij uit een lat. spreekvorm op -us, met anticipatie vóór d? Is het een analogische of hyperkorrekte variant, of betreft het een expressieve i/u-wisseling? In het andere geval, waar Hudde gelijkstaat met Hugo, wijst de -dd- weer direkt naar de stameltaal: hier vervangt zij echter een g, die teoretisch okklusief (vooral in geminatie), frikatief of affrikaat kan geweest zijn. Substitutie van okklusieve g door d loopt in de kindertaal parallel met de meer voorkomende substitutie van k door t, die hierboven al ter sprake kwamGa naar voetnoot(107). Dat ook een frikatieve g soms gesubstitueerd wordt door d, zien we in de vervorming van ‘Geert’ tot Deet (Boom), hoewel daarbij anticipatie van de auslaut zal meegespeeld hebbenGa naar voetnoot(108). Een uitspraak met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
affrikaat (dž) is minder waarschijnlijk, tenzij wellicht in het diminutief Hugin? Als we in de spellingen Hugyn en Dogynus, beide van 1327Ga naar voetnoot(109), de g op dezelfde manier mogen interpreteren, dan zou men met dodžinus (= Dodge / Roger) ook hudžin kunnen lezen. Zo'n diminutief geeft in de lal- en vleitaal vanzelf een geassimileerde variant Hudde. Daarmee komen we terug tot het uitgangspunt: augmentatieven ontstaan uit diminutieven. 2.8 De studie van familiarismen met anorganische dentaal leidt tot het besluit, dat we radikaal onderscheid moeten maken tussen de formaties met t en die met d. De behandelde t-vormen vertonen een treffende overeenkomst met de eerder besproken k-augmentatieven. Beide types zijn secundair voortgekomen uit het diminutief en in beide gevallen zijn nagenoeg dezelfde vormprocédés toegepast om van diminutief tot augmentatief te komen: 1) verkorting door partiële regressie van dim. -t(s)je tot augm. -t (Lewit, Wiet), parallel met de reduktie van dim. -ke tot augm. -k (Mank, Wietèk'?); 2) verlenging van dim. -tsje tot augm. -tsjes (Witsjes, Ritsjes), zoals van dim. -ke tot augm. -kes (Makes); 3) partiële substitutie van dim. -t(s)je door augm. -ter (Wieter), zoals van dim. -ke door augm. -ker (Lowikker, Bikker), telkens met behoud van de konsonant uit het diminutiefsuffix. Dit derde procédé leidt bij de k-familiarismen tot hetzelfde resultaat als het tweede (c.q. verlenging van dim. -ke tot augm. -ker) en anderzijds, bij de t-familiarismen, bovendien tot varianten op -te (Witte, Ritte) en -tus (Wietis). Eigenlijk wordt hierin voor het taalgevoel alleen -(s)je vervangen door -e, -us en -er. Met Witte en Wietis zijn verder Fokke en Fokis (Fokus) te vergelijken; de gelijkenis is echter a posteriori tot stand gekomen nadat de konsonantische auslaut (Fons) vóór k werd geëlimineerd, terwijl de vokalische auslaut (Lowie) vóór t bewaard bleef. De konsonantische auslaut moest daar verdwijnen om het augmentatief (fo-kə) van het diminutief (fons-kə) te onderscheiden, want het suffix zelf (-ke) is irrelevant in de oppositie Fokke / Fonske. Bij vokalische auslaut daarentegen is een augmentatief op -ke ondenkbaar, omdat het zou samenvallen met het diminutief. Men kan desnoods het diminutief omzeilen met reduktie van -ke tot -k, of met uitbrei- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ding van -ke tot -ker of -kus. Maar dergelijke augmentatieven blijven altijd zeldzaam in verhouding tot het meer courante -e. De grotere produktiviteit van -e kon dan toch doorwerken tot in het type Lowie, via de variant van -ke, namelijk via -tsje, dat aldus differentiërend -te heeft gegeven. De oppositie Witsje / Witte past immers volkomen in het schema dim. -sje / augm. -e van het type Nantsje / Nante (Ferdinand). Daar wordt dus het konsonantisme gereduceerd in het suffix, bij Fonske > Fokke echter in het grondwoord. 2.9 Voor het overige gelden hier nog, mutatis mutandis, dezelfde vaststellingen als bij de k-augmentatieven, met betrekking tot de realisatie, de verbleking en de (lexemisering of) neutralisatie van de expressiviteit. Maar onder de t-augmentatieven ken ik geen enkel voorbeeld van appellatieve of verbale formatie en dat hoeft ons niet te verwonderen: zij zijn inderdaad heel wat schaarser en heel wat jonger dan de k-augmentatieven. Misschien is toch één voorbeeld aan te wijzen op de grens van soort- en eigennaam: het troetelwoord sjoeter, uit fra. chou ‘schatje’, waarmee soms een kindje wordt aangesproken. Formeel lijkt sjoe-ter op Wie-ter, maar voor het eerstgenoemde meen ik beter de volgende stadia - naar afnemende frekwentie en toenemende affektiviteit - te kunnen opstellen: sjoe(ke) - sjoeteke - sjoeterke - sjoeter; parallel met de kinderlijke varianten van voet: dim. voeteke - voeterke - augm. voeter. 2.10 De vormen met anorganische d zijn veel moeilijker te beoordelen. Het zijn heterogene gevallen (brab. Sjoedder, zwe. Jödde, meng. Hudde) die eventueel alleen langs de kindertaal kunnen samengebracht worden: vervanging van andere dentalen (r, n, s) door de media (d), of substitutie van een velaar (g) door een dentaal (d). Daarbij komen nochtans de assimilatie, de metanalyse en verkeerde regressie, al naargelang van het standpunt, evengoed in aanmerking. De oplossing blijft onzeker. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Een paar ongewone -L-formatiesBehalve het k-suffix, met zijn jongere ndl. t-variant, heeft ook de l-afleiding een belangrijke rol gespeeld bij de vorming van diminutieven. Uit verkleinwoorden met k en t ontstonden augmentatieven van het type Jakke en Witte, die naderhand verkleurden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot gewone familiarismen. Is zulke evolutie eveneens waar te nemen bij de l-diminutieven? 3.1 Naar aanleiding van meng. Hulle - dat hierboven al werd genoemd en als familiare variant van ‘Hugo’ volgens de bewijsplaatsen jonger is dan Hud(d)e - schrijft Reaney: ‘pet-form of Hugh or of its common diminutives Hulin, Hulot’ (t.a.p. 173). Ik meen dat we die twijfel vooreerst mogen oplossen in het voordeel van het tweede alternatief. Zoals het kleine Jan-kin evolueerde tot de Jakke en het Wie-t(s)je tot de Witte, zo zal ook het kleine Hu-lin opgegroeid zijn tot de grotere Hulle. Van het diminutiefsuffix behield men alleen de konsonant en voor de rest werd de afleiding ingeschakeld in de reeks van mannelijke augmentatieven op -e. Want voor het Engels mogen we hierbij, evenals voor het Nederlands, een genusverandering van onzijdig naar mannelijk aannemen, hoewel de evolutie daar niet dezelfde weg heeft gevolgd. Terwijl het ndl. augm. -e(n) in de eerste plaats moet ontstaan zijn uit dim. -in, met genusverschuiving door bijzondere produktiviteit in mann. persoonsnamen en door oppositie tot toenemend -kin, blijkt het augm. -e in het Engels en touwens ook in de Skandinavische talen inzonderheid voort te komen uit de nominatief -a, resp. -i, van de mannelijke n-stammen, de zgn. zwakke verbuigingGa naar voetnoot(110). Ook het Afrikaans kent dergelijke augm. formaties, maar daar eindigen zij op -a. Voor het overige vertonen zij een treffende gelijkenis met onze augm. dialektvormen, in struktuur, distributie én stijlwaarde. Typerend zijn immers daarbij: de drastische verkortingen en assimilaties, naar het voorbeeld van de diminutieven die veel talrijker en primair zijn; de toepassing op mann. persoonsnamen (Gerra, Willa), in mindere mate op vrouwennamen (Fanna) en appellatieven (harta, kinta, sussa), een enkele keer op familienamen; de uitdrukking van een ‘vertrouliker en volwassener verhouding’Ga naar voetnoot(111). Zoals het afrik. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
diminueringsstelsel in hoofdzaak de voortzetting is van de ndl. toestand (Kempen 392-393), zo lijkt me die raadselachtige -a een erfenis te zijn van onze dial. -e(n). Het geprononceerde timbre van het afrik. suffix is dan wellicht te verklaren in oppositie tot het diminutief, dat eveneens een heldere vokaal heeft (-ie): Gerrie / Gerra, Willie / Willa. Daartegenover geldt in het Brabants de oppositie van dim. met kons. + e, tot augm. met zero + e: Fik-ske / Fik-e, Sus-ke / Sus-e. Met de overgang van Hulin tot Hulle, zal dus automatisch het genus verschoven zijn van onzijdig naar mannelijk, omdat de naam daardoor terechtkwam in de groep van mann. n-stammen. Dat deze, met betrekking tot de hypokoristika, wel een augmentatief karakter hadden, is tegelijk uit synkronisch en uit diakronisch standpunt te verdedigen. Synkronisch vormen zij immers in de affektieve en familiare taal een oppositie met de diminutieven: Hulle staat tot Hulin, zoals Jakke tot Janneke, Witte tot Wietje enz. Aan de andere kant had, in diakronisch opzicht, dat n-formans speciaal een individualiserende en konkretiserende funktie, ook bij de vorming van nomina agentis. Het is geen toeval dat vleinamen vroeger vaak werden gevormd met het n-suffix en thans met de suffixen -man of -er: zij duiden alle drie op een handelende persoon of agens en drongen zo als geschikte personifikatie-elementen door in de gevoelstaal, waar zij uiteraard tot de vorming van augmentatieve varianten gingen dienst doen. De bedoelde evolutie van de n-stammen in het Engels en de Skandinavische talen vertoont in zekere mate althans een treffende overeenkomst met hun ontwikkeling in het Romaans. Daar heeft lat. -o / -ónem in expressief gebruik zelfs zo'n grote verspreiding gekregen, dat het vast als augmentatief werd ingeburgerd in toepassing op namen en op appellatievenGa naar voetnoot(112). In enkele gevallen is het er ontwikkeld tot een diminutief, of tot een pejoratiefsuffix, maar zulke vertakkingen zijn juist typerend voor alle formantia met emotieve waarde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor meng. Hulle is nog een tweede verklaring denkbaar, uit een vóórstadium van Hulin. Evenals meng. Jacke naar Jan-kin gevormd werd en voordien direkt uit ouder Jan-ca kon voortkomen, zo is Hulle op basis van Hu(g)-lin óf eventueel vroeger uit primair Hug-la ontstaan. In het oudere Engels bestond immers, zoals overal elders in het Germaans, een kategorie van diminutieven met persoonlijk genus, in casu mannelijke afleidingen die volgens de zwakke verbuiging, behalve op -(e)ca, ook op -(e)la eindigden. Ik bedoel de reeks van got. Wulfila / magula, oe. Blédla / wryncleGa naar voetnoot(113) enz. Dat diminutiefsuffix moet na de Oudengelse periode toch nog enige produktiviteit gehad hebben, zo meent althans MarchandGa naar voetnoot(114), o.m. steunend op dottle 1440, knobble 1485, nozzle 1608 ‘small spout, nose’. Op die manier is een dimin. oe. Hug(e)la of me. Hug(e)le mogelijk, en dat kan dan rechtstreeks de vorm Hulle (sinds 1201) gegeven hebben. 3.2 Dezelfde redenering zou kunnen toegepast worden op Pelle, familiare vorm van ‘Peter’. Zover ik weet, wordt die aangetroffen in Engeland, Skandinavië en de Antwerpse Kempen. Voor het Engels zijn er vindplaatsen sinds 1274; ‘Pelle de Honeden (1296) is indexed as Peter, and Pelly Wyth (1278) is identical with Peter son of John’Ga naar voetnoot(115). Het oudste Deense voorbeeld dateert van 1330-40, waarbij alvast één bewijs in 1483 Pellae Arwastess. = 1484 Per Arffwastess.Ga naar voetnoot(116). Uit het Noorse taalgebied vermeldt LindGa naar voetnoot(117) ook een paar maal Pelle (15e eeuw) en hij verklaart het eveneens als een vleivorm van Petr / Per. In Zweden verschijnt Pelle in de 15e eeuwGa naar voetnoot(118), maar daar is het verder in appellatief gebruik toegepast op persoon, dier en zaak, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelfs als samenstelling pellejöns ‘clown, paljas’ uit Pelle + JönsGa naar voetnoot(119), een verbinding van ‘Peer’ en ‘Jan’. De bedoelde Nederlandse varianten zijn: 1362 Peele de Eele (tweemaal), 1375 en 1400 Peel de Eel, 1400 Peelen of Peel van Eel, alle te RavelsGa naar voetnoot(120). Bovendien te Brecht: Pellen 1456 enz., Pelleken 1449; als toenaam Pellens 1440 enz.Ga naar voetnoot(121). Het is niet met volstrekte zekerheid uit te maken welke naam juist achter die Peel(en)/Pellen schuilgaat. In het geval van Ravels noteerde Verbiest ook een Petrum de Eel 1375; andere Van Eel's heten er Ancelmus, Ghiselbertus, Henricus, Nycholaus, Reynerus enz. Als Peel met één van dezen mag geïdentificeerd worden, kan alleen ‘Petrus’ in aanmerking komen. In de Brechtse familie(s) zijn ‘Peter’ en ‘Pauwels’ moeilijk uit elkaar te houden. Van den Eeckhaut noemt in kronologische orde: 1402 en 1435 Peter Pauwels; 1440 Peter Pellens Heylen, Peter Pellens, Pauwels Heilen; 1449 Peter Jan Pauwels sone alias Stinen... op een stuc... besit Pelleken Jan Pauwels sone; 1451 Peter Pellens; 1451 Cornelisz. Peter tsketelboeters sone; 1455 Cornelys de ketelboeter... Jan de ketelboeter... tot behoef Pauwels ketelboeters zyns broeders; 1456 Pellen de ketelboeter; 1458 Pauwels Peter ketelboeters sone; ca. 1470 Joes Jan Pellens; 1478 Pauwels Peter Pellens; (ca. 1520 Pauwels Pullekens;) 1559 Henrick Pellen Pauwelssone; 1564 Jan Henrick Pellens; 1570 Joos Pellen Puls; ca. 1600 Jan Henrick Pauwels (id. 1619-1643); 1655 Michel Jan Henrick Pellens. Met deze gegevens alleen kan men geen sluitende genealogie opstellen. We menen ook hier nochtans tot een identifikatie van Pellen met Peter te mogen besluiten, omdat in het excerpt van 1449 Peter Jan Pauwels sone en Pelleken Jan Pauwels sone wel dezelfde persoon zullen aanduiden; voorts omdat Pellen uit het teoretisch standpunt van de klankleer wel met Peter, maar bezwaarlijk met Pauwel(s) kan verbonden worden. Hoe is nu de verhouding Pelle / Peter in de respektieve taalgebieden te interpreteren? Als het oude diminutiefsuffix op -la | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
inderdaad nog tot in het Middelengels produktief is gebleven, dan ligt een afleiding van eng. Pelle uit gekontraheerd dimin. Pe(te)r-le direkt voor de hand. Deens Pelle wordt alleszins op die manier verklaard, door assimilatie van Per + suffix -liGa naar voetnoot(116); of wel ziet men daarin een hypokoristische overgang naar de n-verbuiging (vgl. Karl > Karli), in casu een met konsonant (-l-) uitgebreide zwakke vormGa naar voetnoot(122). Dat Hornby werkelijk dacht aan het ogm. -l-suffix blijkt elders, waar hij in aansluiting bij ‘urnordiske navne med indskudt -l-’ schrijft dat Pelle in zeer late tijd zo schijnt gevormd te zijn als vleinaam van PerGa naar voetnoot(123). Ik vermoed dat Brøndum-Nielsen zich precies om die reden, nl. wegens het jongere karakter van Pelle, voorzichtiger heeft uitgedrukt en de voorkeur heeft gegeven aan -li met analogische l, boven het oorspronkelijke -li suffix. Dat suffix (ogm. -lan-) komt zeker niet in aanmerking voor mnl. (brab.) Peel(en) en Pellen. Hierin is eerder het dim. -lin te herkennen, oorspronkelijk de stapelvorm van dim. -l- met dim. -īn die in het Nederlands verdrongen werd door -kin, ontstaan uit de korresponderende verbinding van dim. -k- met dim. -īn. Op hun beurt waren -lin en -kin zelf in de plaats getreden van de oudere formantia -la(n) en -ka(n), tevoren gevormd uit diezelfde diminutiefsuffixen -l- en -k- met hypokoristisch -an- van de zwakke verbuiging. Een Peer-lin kan met assimilatie Peelen geven, met (expressieve?) verkorting Pellen, met Rückbildung Peel, vandaar weer met het andere diminutiefsuffix Peel-kin > Pelleken. Dat is slechts één van de mogelijkheden. De juiste filiatie kan men pas achterhalen als men weet hoelang -lin ter plaatse produktief is gebleven. In dit zoals in andere opzichten, blijft de preciese periodisering van de historische gegevens, per dialektgebied, nog steeds een dringende taak en een volstrekt noodzakelijke voorwaarde voor een betere kennis van de taalgeschiedenis. In afwachting dat we eens daartoe komen, dient men bij die l-varianten van ‘Peter’ alvast nog te letten op een heel ander verschijnsel, dat niet zo gebonden is aan een bepaalde periode of een bepaalde streek: de vrij gewone substitutie van r door l | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de kindertaalGa naar voetnoot(124). Vooral Pelleken lijkt op die manier direkt uit Peer-ken voort te komen. Al drie eeuwen vroeger immers, in 1146, werd een ‘Hermannus etiam Helcken’ genoemd, eveneens in het AntwerpseGa naar voetnoot(125), met dergelijke wisseling r/l, van Her(man) tot dim. Helcken, zonder enige tussenkomst van dim. -l-suffix of van een analogische l. En evenzo past Pelle in Engeland uitstekend bij Malle of Molle voor ‘Mary’Ga naar voetnoot(126), Doll(y) voor ‘Dorothy’, Hal voor ‘Harry’Ga naar voetnoot(127), alle met l voor r en eventueel slechts secundair beïnvloed door het l-diminutief. Weekley noemt inderdaad daarbij uitdrukkelijk: ‘Pell for Peregrine. This confusion [van l, n, r] is common in infantile speech, e.g. I have heard a small child express great satisfaction at the presence on the table of ‘blackbelly dam’. Waarschijnlijk kende Weekley geen voorbeeld van Pelle = Peter, wat niet belet dat hij eveneens gelijk kan hebben met de afleiding uit ‘Peregrinus’. Want ook daarvoor zei men Pelle, zeker in het NederlandsGa naar voetnoot(128), maar dan is de l door gewone dissimilatie ontstaan, die buiten de kindertaal even- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eens heeft gewerkt in de evolutie tot znw. pelgrim en tot een volle naamvorm als Pelegrin in verschillende talen. Bij Pelle = Peter heeft die dissimilatie geen rol gespeeld. Wel kon de Kempische Pe(t)er in de kindertaal een variant Peel krijgen, met - of via - het diminutief Pelleken en augm. Peelen resp. Pellen. Het is dan een reminiscentie aan de stamelperiode, toen men de r nog niet goed kon nazeggen en in de plaats daarvan l uitsprak. Die onbeholpen artikulatie is in het betreffende geval overgenomen door de volwassenen, als hypokoristische variant van de korrekte of traditionele uitspraak met r. Dezelfde kinderlijke fout heb ik opgemerkt bij ‘Dirk’, waarvan eerst dilət (met l voor r en t voor k), dan dilək werd gemaakt. Maar hier heeft de fout zich niet doorgezet. Dat is echter wel gebeurd in vroegere tijd, toen ‘Dirk’ hypokoristisch niet alleen Dierin en Dirman maar ook, met bijkomende anlautsverscherping, Tielen en Tilman kon heten. Als vleinaam zijn zij buiten gebruik geraakt; in de fn. Tielemans leeft de laatstgenoemde variant nog voort. Hier volgen een paar oudere bewijsplaatsen: 1260 dirraman. f. dirmans, DudzeleGa naar voetnoot(129); 1280 Theodericum de Sancto Trudone dictum Tyloy, 1290 Theodericus dictus Tiloy de Sancto TrudoneGa naar voetnoot(130); 1308 Theodorici dicti Tile, St.-TruidenGa naar voetnoot(131); ca. 1340 tilmanni = 1340 theoderici, TienenGa naar voetnoot(132); 1349 Theodoricum dictum Tielen Lombaert, TongerloGa naar voetnoot(133); 1412 Dierin = 1414 Dierlay = 1421 Diederic, KortrijkGa naar voetnoot(134); 1406 Tyerman en 1423 Thielman, leden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van een familie de Hont te KortrijkGa naar voetnoot(135); 1476 tilman poels = 1476 tielen poels, HasseltGa naar voetnoot(136). In verschillende vormen heeft de l van de stameltaal (vgl. huidig dilət / dilək) dan toch steun gevonden in de l van het oude diminutief en van het jongere stapelsuffix -lin of -loy. Zo zijn Tielen en Tiloy op te vatten als Tiel-en / Til-oy én als Tie-len / Ti-loy. Deze tweede splitsing is de enig mogelijke in de ontronde vorm Dier-lay. Ook bij Pellen kan dat -lin meegewerkt hebben en dan is Peel, zoals gezegd, een soort van Rückbildung. Wat de familienamen betreft, zien we nu een mooi parallellisme in Dierckx / Dirmans / Tielemans en Peeters / Permans / Pelemans. Uit het standpunt van de expressieve naamvorming vertolken de varianten in beide reeksen als het ware een gradatie van positief / komparatief / superlatief, of van lief / liever / liefst. Dat Peleman(s), Peremans, Permans o.m. verwant kunnen zijn met PeetermansGa naar voetnoot(137) of Peeters, vloeit voort uit de bovenstaande afleiding van Peel(en) < Peter en uit het volgende excerpt van 1530: Peeter Woeyts diemen hiet Peerman opte Voert, TurnhoutGa naar voetnoot(138). 3.3 In andere vormen hebben we weer te doen met het klassieke geval van dissimilatie, nl. wanneer van tweemaal voorkomende r de eerste of de tweede overgaat in l. Het type r--r > l--r vonden we al in Peregrinus > Pelegrinus; vgl. bovendien ao 1299 riquardi herebrant = 1299 riquardi helebrant, BruggeGa naar voetnoot(139). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De evolutie r -- r > r -- l is daarentegen waar te nemen in Barbara > BerbelGa naar voetnoot(140), Christophorus > Kristoffel met verkorting Stoffel. Geraldus hoeft dus niet noodzakelijk als ‘Gerwald’ opgevat te worden; het kan evengoed een gedissimileerde variant van ‘Gerard’ zijn. Maar het diminutief Gheelekin, aangetroffen in 1266 Gherardus dictus GheelekinGa naar voetnoot(141), is niet meer door zulke dissimilatie te verklaren. Veeleer geldt het hier een vleivorm met kinderlijke l voor r, ontstaan uit een normaal diminutief ‘Geerkin’Ga naar voetnoot(142). Het gebeurt ook dat kinderen de r niet weergeven met l, maar gewoon weglaten. Dat is nog gemakkelijker. Zoals thans ‘Geert’ een tijdlang Deet en Geet kan heten, zo werden ‘Geert’ en ‘Gertrude’ ook vroeger soms geadapteerd tot Geet, Geten en Geetken. Voorbeelden uit Hasselt: 1425 gherith = 1426 geetken; 1448 geetken = 1459 gertruden; 1473 geet = 1475 gertrut; 1474 geten = 1474 gertruden; 1476 geten = 1477 geert = 1478 gerit = 1479 gerenGa naar voetnoot(143). Naast Gheelekin, Geerken, Geren en Geerman stonden nog Gheenekin, Gheenkin, Genen en Gheeneman: 1445 geraert = 1447 geerman = 1452 gherken = 1453 gherit, HasseltGa naar voetnoot(144); 1284-87 Gheenekin = | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gheeneman, DordrechtGa naar voetnoot(145); 1403 Gheenkin = 1414 Gheeraerde, 1493 Ghenkin = 1494 Geeraert, KortrijkGa naar voetnoot(146); 1409 Gheer(aerds) = 1410 Gheenins, KortrijkGa naar voetnoot(146); ca. 1521 Henrici Gheenen = Henrici filii Gerardi, HilvarenbeekGa naar voetnoot(147); 1544-1638 Martinus filius Gerardi = Martinus Genen, BergeikGa naar voetnoot(147). De n kan in al zulke vormen ook wel als substitutie van r opgekomen zijn, maar dan toch onder invloed van een assimilatie of anticipatie r -- n > n -- n. De gelijkheid Winnox = Wierec, Brussel 1356Ga naar voetnoot(148), verandert niets aan die vaststelling, omdat n daar niet afkomstig is van r, maar berust op de grondvorm ‘Winrik’. Maignen = Marie, Kortrijk 1391Ga naar voetnoot(149), vertoont wel een gemouilleerde n in plaats van r. In Geerken / Gheelekin / Gheenkin zit dus die verwarring van r/l/n, met of zonder dissimilatie of assimilatie, waarop Weekley in het bovengenoemde citaat over de Engelse kindertaal heeft gezinspeeldGa naar voetnoot(150). Hetzelfde verschijnsel is ook waar te nemen in Catharina / Catelina / KatheninaGa naar voetnoot(151). Maar bij Idonoia / IdeloiaGa naar voetnoot(152) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zal men tegelijk rekening houden met twee verschillende uitbreidingen van het suffix -oie, resp. -noie en -loie. 3.4 Onder de bijnamen voor ‘Frans’, in Boom en omgeving, noemden we hierbovenGa naar voetnoot(2) o.m. de Frenne, de Frèmmer, de Flèm en de Fèl. Alleen de eerste vorm is enigszins als een regelmatige augmentatief-afleiding te beschouwen, van het type Fons > Fonne. In Frèmmer en Flèm echter werd de n - met partiële afstandsassimilatie aan de anlautende f? - vervangen door m. Er bestaat geen rechtstreeks verband tussen de zo genoemde personen, noch in buurtschap, noch in leeftijd: Flèm moet onafhankelijk van Frèmmer ontstaan zijn. Trouwens is Flèm bij mijn weten alleen maar een familiare stemmingsvariant; gewoonlijk heet hij ‘Frans’. De Frèmmer is daarentegen in twee verschillende gevallen een vaste bijnaam geworden, geïsoleerd van de werkelijke doopnaam die men meestal niet meer gebruikt noch kent. Flèm is dus niet door dissimilatie voortgekomen uit Frèmmer, maar in een ander milieu ontstaan uit dezelfde naam ‘Frans’. De oorzaak van de vervorming ligt in de omwisselbaarheid van r/l en n/m, die in de kindertaal voortspruit uit de nog onbeholpen spreektechniek, in de jongens- en gevoelstaal echter wetens en willens kan toegepast worden bij wijze van spel of krachtpatserij. Fèl berust daarbij nog op een kinderlijke verkorting Fèn(sj) < Fainsj, met verlies van de r en substitutie n/l (?). Daarentegen sluit Flèm aan bij de reeks van expressieven die met de konsonantenverbinding fl- beginnen. Ik meen niet dat dial. flęmə ‘een dutje doen’ er voor iets tussen zit; het wordt wel eens te Boom gebruikt, maar dan door recente migratie van elders. Soms kan wellicht de familienaam meegespeeld hebben, maar invloed van die kant blijft erg twijfelachtig. 3.5 Op het eerste gezicht bestaat er enige gelijkenis tussen de vervorming van ‘Frans’ tot Fèl en die van ‘franska’ tot fralla, opgemerkt in het slang van de Zweedse schooljeugd. Die overeenkomst, met betrekking tot de (schijnbare) substitutie van ns(k) door l(l), kan echter louter toevallig zijn. Want er worden in Zweden meer studievakken op die manier aangeduid. Behalve fralla voor het vak ‘Frans’, gelden in hetzelfde milieu nog kritte en krille voor het vak ‘kristendom’ (godsdienst), bille voor ‘biologi’, fille voor ‘filosofi’Ga naar voetnoot(153). In beide laatste vormen ligt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
misschien het uitgangspunt van de ontwikkeling der andere. Naar het voorbeeld van de familiare verkortingen bille en fille - die parallel lopen met antroponymische formaties als zwe. Rulle uit ‘Rudolf’, Hjalle uit ‘Hjalmar’, Kalle uit ‘Karl’Ga naar voetnoot(154), en wel daardoor geïnspireerd zijn - zal men ook van kritte soms krille en van ‘franska’ fralla gemaakt hebben. Nochtans wordt fralla meer buiten de schooltaal gebruikt, als variant van ‘franskt bröd’ (Frans brood, wittebrood). Bijgevolg weegt hier de personifikatie, naar het rechtstreeks voorbeeld van de antroponymische familiarismen, sterker door dan de invloed van de minder gangbare schooluitdrukkingen bille en fille. Kritte, uit ‘kristendom’, vertoont een vrij gewone hypokoristische assimilatie, van het type van de. Kitte uit ‘Kirsten’ of ‘Kristian’, met anticipatie ook Ditte uit ‘Kirstine’Ga naar voetnoot(155). Onduidelijk is de verhouding tt/ll in de Deense troetelwoordjes Nutte / Nulle en Tutte / Tulle, die volgens Møller (t.a.p. 48) ‘alle mer eller mindre sikkert af lydefterlignende Oprindelse’ zijn. Maar de. Nitte voor ‘Niels’ en Mitte voor ‘Marie’ (Møller 50) vertonen alleszins hetzelfde verschijnsel in omgekeerde orde, van liquida naar dentaal. De reden ligt in analogie met andere formaties op -tte (bv. Kitte), of in de stameltaal waar t vroeger opkomt dan l of r. 3.6 In Skandinavië gebruikt men nog meer familiarismen met ongewone l: de. en zwe. grålle, afleiding van grå ‘grijs’; de. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gylle voor ‘Gudrun’, vaker verkort tot Gudde; zwe. falle ‘lille far’, dus afgeleid van fa(de)rGa naar voetnoot(156). Grålle betekent in Deense dialekten ‘mus’, in het Zweeds vooral ‘grijs paard’. Møller bespreekt het woord in aansluiting bij de zoëven genoemde uitbreiding op -tte, maar hij zegt niet uitdrukkelijk dat het hier een parallelle analogie op -lle betreft. Wel vermeldt hij die mogelijkheid bij Gylle, maar dan afwijzend, om de voorkeur te geven aan interpretatie uit de kindertaal. Hellquist vergelijkt grålle zonder meer met dial. gulle ‘gul häst’ (een geelkleurig paard), voorts met persn. Kalle, Pälle en bovengenoemd dial. falle. Nochtans is er een duidelijk verschil in de struktuur van de respektieve grondwoorden: grå, gul, Karl, Pär < Peder, far < fader. In twee gevallen is men uitgegaan van een vorm op -l, met direkte afleiding -lle; in twee andere eindigde het grondwoord op -(de)r en daar is, zoals bleek uit de behandeling van Pelle (= Pälle), de l vooral door kinderlijke substitutie in de plaats van r gekomen. Dan blijft alleen grålle over, dat zijn suffix -lle kan gekregen hebben door analogie, bv. van de andere paardenaam gulle; of door wisselwerking met quasi synoniem grållingGa naar voetnoot(157), in een evolutie *grå-ling > gråll-e > gråll-ing? Voor de Skandinavische vormen valt echter nog speciaal te letten op een typische verbinding, waardoor formaties met l meer dan elders konden bevorderd worden. We bedoelen de konstrukties met achtergevoegd lille ‘klein’. Zo vindt men, in het Deens bv., lille Pe(te)r en Perlil(le) ‘kleine Peter, Pietje’, lille far en farlil(le) ‘vadertje’, lille mor en morlil(le) ‘moedertje’ enz., al naargelang van tijd, plaats, of stemmingGa naar voetnoot(158). Volgens Møller (t.a.p. 112) ontstond daaruit inderdaad de. falle, door verzwakking van falli < farlil < farlille; op dezelfde wijze evolueerde morlil ook tot molle. In de Zweedse gevoelstaal is hetzelfde type thans nog meer produktief dan in het Deens, bij voorkeur steeds in de aanspraak. Ook daar komt, behalve falle ‘vadertje’, de vorm molla ‘moedertje’ voor; bovendien een enkele keer zelfs brolle ‘broertje’. Zij zijn insgelijks op te vatten als redukties | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de verbinding far, mor, bror + lille / lilla. Ten gevolge van dat levendiger gebruik in het huidige Zweeds, kwam men er zelfs tot stapelvormen als molla lilla, parallel met papsen lille bij een hypokoristische -s- afleiding van papa (Møller 115-117). Ik vermoed dat het gesuffigeerde lille op die manier, na afslijting tot -le, kon terechtkomen bij de groep van familiarismen op -e, zoals Kall-e, Lass-e enz. Dat zou dan weer een geval zijn van de ontwikkeling diminutief > augmentatief, tenminste indien mocht blijken dat falle inderdaad een sterkere gevoelswaarde bezit dan lille far en gemakkelijker tot een pejoratief of een vulgarisme afglijdt. Hoe dat ook zij, als falle ontstaan is uit farlille, dan kunnen eveneens in jongere tijd skand. Pelle, Gylle, grålle enz., door een gelijkaardige samentrekking in de affektieve of kinderlijke taal, (opnieuw) opgekomen zijn uit Perlille, Gudrun lille, grå lille ‘grijs-je’ enz. 3.7 In Zweedse dialekten geldt byl (bel, bil) voor ‘farbror’, oom van vaderszijde; daarmee samengesteld belkunu betekent ‘farbrors eller morbrors hustru’Ga naar voetnoot(159), dus echtgenote van de oom langs vaders- of moederszijde, kortweg tante. Is het niet mogelijk dat byl / bel vervormd werd uit bror? Nonkel is immers de broer van de ouders; zij noemen hem bror, hypokoristisch bror lille, brolle. In navolging van de ouders kan het kind ook bror / brolle opvatten als farbror ‘nonkel’. Om het even, het zal zowel bror als farbror op zijn manier trachten na te zeggen en het resultaat luidt dan vermoedelijk, met reduktie van het tweesyllabige woord, in beide gevallen: b-l. De verbinding br- wordt herleid tot b- en de eind -r vervangen door -l, eventueel aansluitend bij de variant brolle. Die lalvorm b-l dringt door in de gevoelstaal, voor ‘bror’ en ‘farbror’; naderhand gedifferentieerd van bror, wordt b-l gelexemiseerd met de beperkte betekenis ‘farbror’. Dat is natuurlijk louter rekonstruktie van op afstand, zonder dwingende kracht van bewijs. Men kan daarvoor alleen steunen op het algemene princiep, dat een hypokoristische variant soms naast het primaire woord wordt opgenomen in de gewone omgangstaal met differentiatie van betekenis. Om slechts één voorbeeld te noemen uit de familiale sfeer, verwijs ik naar onze dial. vorm moemoe: aanvankelijk met kinderlijke reduplikatie gebruikt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor ‘moe(der)’ én ‘grootmoe(der)’, is het naderhand gedifferentieerd van moe(der) en in gebruik beperkt tot ‘grootmoeder’. Wat de vokaal betreft, mag zwe. byl misschien vergeleken worden met brylling, dat zonder twijfel teruggaat op broder, maar dan door afleiding op -ling. Het prototype is *bröp(r)ling- en de betekenis ‘farbroders son’Ga naar voetnoot(160), of ‘neef = kozijn’, wijst erop dat het grondwoord broder daar tenminste gelijkstaat met ‘farbroder’. De korresponderende afleiding *syst(r)ling > ozwe. systlinger betekende ‘kusin på mödernet’Ga naar voetnoot(161), dus ‘neef van moederszijde’; ook hierin werd syster in navolging van het woordgebruik der ouders opgevat als ‘tante’. Maar thans bedoelt men met brylling en syssling doorgaans ‘achterneef, achternicht’. Waarschijnlijk is brylling ouder dan dial. byl. En dat brengt ons ten slotte tot nog een andere hypotese: uit brylling ‘farbroders son’ ontstond door Rückbildung *bryl ‘farbroder’, in de kindermond vereenvoudigd tot byl. Mocht echter blijken dat brylling geografisch niet samengaat met byl en dus niet tot die variant kan geleid hebben, dan blijft de eerder genoemde r/l-wisseling uit de stameltaal alleszins van toepassing. En dan vertoont de geschiedenis van byl in konsonantisch opzicht een zekere overeenkomst met die van dt. Buhle, ndl. boel. Hier moet men al in de middeleeuwen van de verbinding br-r in ‘broeder’ een woord met b-l gemaakt hebben, dat het vroegst is overgeleverd in mannelijke persoonsnamen (ohd. Buolo, os. Bolo, oeng. Bola, ondl. Bola), nadien ook als appellatief wordt aangetroffen: mhd. buole ‘naher Verwandter, Geliebter’, mnd. bōle en (vooral oostelijk) mnl. boel(e) ‘verwante, broeder’Ga naar voetnoot(162). Als naam zal Bola in het Oudnederlands een kinderlijke variant geweest zijn van een gewoon diminutief als BrodherinGa naar voetnoot(163) en dus eigenlijk ‘broertje’ betekend hebben. De anlaut (br-) werd ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenvoudigd (b-) en l kwam in de plaats van r, met steun van het l-diminutief. In zijn semantische ontwikkeling liep het woord verder van ‘broertje’ naar ‘liefje’; dan kreeg het een pejoratieve bijsmaak en thans geldt het nog regionaal, doorgaans in de verkleinvorm boeleke en weer beperkt tot de bakertaal, voor een troetelkind of een ‘schatje’. Andere vertakkingen van datzelfde segment bō-, uit de vroegere lalvorm van ‘broer’, zijn in het Oudengels (naast Bō-la): Bō-ia en Bō-ba / Bō-fa, ook eerst als eigennamen overgeleverd. Boia is, met kinderlijke of wel met hypokoristische j, de voorloper van eng. boy; Boba is, met reduplikatie of met perseveratie, de tegenhanger van hgd. Bube. Nochtans schijnen hgd. Bube en oeng. Boba eer op de vorm met frikatief (vgl. oeng. Bofa) terug te gaan, waarbij ook met pejoratieve betekenisverschuiving ndl. boef behoort. Het prototype is dan germ. *bōƀan- en dat lijkt wel een raadsel, tenzij de middenkonsonant door perseveratie zou ontstaan zijn in de tijd toen ook de anlaut frikatief was (?). Dat is weinig waarschijnlijk. Een betere oplossing is te vinden in het fonologische systeem van het Germaans, waar het foneem |b| een okklusieve en een frikatieve allofoon had, in komplementaire distributie o.m. naargelang van zijn anlautende resp. intervokalische positie. Het kinderlijke *bōba-, uit *brōþar-, werd door ruimer gebruik vanzelf geïntegreerd als *bōƀan-, omdat voor het foneem |b| volgens de heersende gewoonte in de anlaut een okklusief en intervokalisch een frikatief gold. Dezelfde fonische oppositie tussen een anlautende b en een inlautende ƀ, ontstaan uit een geredupliceerde b, vindt men bv. in het germ. prototype van ndl. beven. Een parallel verschijnsel zit nog in Bavo, tenminste als dat mag verbonden worden met meng. bab(e), later ook babbon = pupus, thans babyGa naar voetnoot(164). Ik zie daarin een stamelvorm van germ. *barn- ‘kind’, met anlautsperseveratie of met reduplikatie *baba-, zoals wellicht in lat. puer > pūpus en thans alleszins in ndl. kind > kikin. Door vroege integratie in het systeem der b / ƀ-allofonen ontstond daaruit germ. *baƀan-, het prototype van Bavo. Het meng. bab(e) is waarschijnlijk later ontstaan, nl. uit oeng. b(e)arn, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en door veralgemeend gebruik aldus geïntegreerd in een periode toen die distributieregel b / ƀ niet langer meer van toepassing was. Verder onderzoek moet uitwijzen of bij de reeks van oeng. Bola, Boia, Boba, Bofa (os. Bolo, Boio, Bobo, Bovo) ook Bō-sa resp. os. Boso kan behoren. Dit zou dan, met hypokoristische s, eveneens een ‘broertje’ geweest zijn. In een Deense runeninskriptie heten twee gebroeders Busi en Bruthir (Danmarks gamle Personnavne I, 149 en 163); misschien was de eerste naam tevoren slechts een vleivorm van de tweede en werden beide naderhand gedifferentieerd? De tweede betekent alleszins ‘broeder’. 3.8 We moeten nog even teruggrijpen naar de Deense hypokoristische varianten Gudde / Gylle voor ‘Gudrun’. Ze gelijken wel op het eerder besproken me. doublet Hudde / Hulle, uit ‘Hugo’. Voor beide l-vormen, Gylle en Hulle, werden afzonderlijke verklaringen voorgesteld: Hulle uit een syntetisch diminutief met l-suffix, Gylle uit een analytische diminutiefverbinding Gudrun lille. In het laatste geval zou de l ook rechtstreeks op een kinderlijke weergave van r, in Gu(d)run, kunnen berusten. En voor beide kan men er zich het vlugst van afmaken met een beroep te doen op de analogie: een uitgebreid suffix -lle door verkeerde scheiding van Pelle en konsoorten. Maar dat wordt juist verworpen door Møller (t.a.p. 50). Hij ziet althans in Gylle veeleer een variant uit de stameltaal. Bedoelt hij daarmee dat l gezegd werd voor de r van Gu(d)run, of wel voor de d van Gudde? Substitutie van r door l is algemeen bekend en werd hierboven al behandeld, zelfs in een ruimer verband van verwarring r/l/n. Het is nu de vraag, of ook de okklusieve dentaal d (eventueel nog t) daarbij zou betrokken zijn. Misschien dacht Møller echter aan een overgang van de frikatieve đ tot l, wat minder verwonderlijk is, vooral in verbinding met r (Guđrun > Gylle). Nemen we aan dat Gylle / Hulle ontstaan zijn uit de alleszins oudere varianten Gudde / Hudde, dan hebben we een wisseling d/l waardoor de zoëven genoemde dentalenverwarring r/l/n inderdaad zou kunnen aangevuld worden tot r/l/n/d. Dat is niet ondenkbaar bij slordige, kinderlijke of affektieve uitspraak. Naar aanleiding van Sjoedder en Jödde werd al gewezen op een mogelijke substitutie r/d en n/d. Daarbij werd herinnerd aan de bekende overgang van (t >) d > r in verschillende taalgebieden, vooral in positie tussen vokalenGa naar voetnoot(91). Vermits r/d en d/r soms kunnen omwisselen, en r gemakkelijk vervangen wordt door l, moet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daar op hetzelfde niveau sporadisch ook verwarring d/l mogelijk zijn. Het verschijnsel op zichzelf is in feite al lang opgemerkt, echter in het Latijn: dingua / lingua, dacruma / lacrima, odor / olëre, udus / uligo; omgekeerd bv. calamitas > cadamitas. De historische klankleer geeft daarvoor geen bevredigende verklaring; de fonologie, bij mijn weten, evenmin. Daarom zoekt men elders, bij voorkeur in taboeGa naar voetnoot(165). Als die ontwikkeling dan toch onregelmatig optreedt, mag men met evenveel recht denken aan de kinder- of gevoelstaal. Deze vertoont immers kenmerken van quasi universele draagwijdte, omdat het gestamel en de direkte gevoelsuitingen veel minder dan de geordende verkeerstalen gebonden zijn aan tradities van plaats en tijd. Om zich verstaanbaar uit te drukken, moet men het heersende taalgebruik of de kode van de betreffende gemeenschap eerbiedigen. Een veel grotere speelruimte wordt ingenomen bij de uitdrukking van gevoelens en stemmingen en dat is geen bezwaar, want de kommunikatieve waarde daarvan spreekt doorgaans rechtstreeks uit de situatie zelf. Zo hoeft het niet te verwonderen dat een aantal verschijnselen, die onafhankelijk van elkaar en als 't ware toevallig in een willekeurige periode van een willekeurige taal opduiken, toch alle, mits inachtneming van het respektieve taaleigen, op identieke wijze als (verbleekte of gelexemiseerde) expressieven mogen verklaard worden. Dat kan o.m. het geval zijn met een vrije wisseling r/l/n/d, als die optreedt zonder fonetische of fonologische voorwaarden, en uit dat standpunt mag men Latijn, Deens, Engels enz. vergelijkend beoordelen. De grammatika van de expressieven moet uiteraard voor een groot deel toepasselijk zijn op vele talen tegelijk. 3.9 Wat de antroponymie betreft, verschijnt een l nog secundair voor d in Gillis < EgidiusGa naar voetnoot(166), secundair voor t in Grielkin < Grietkin en Griele < MargrieteGa naar voetnoot(167). Het is echter lang niet zeker | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat Gillis en Grielken een paar zouden vormen. Zij zijn veeleer afzonderlijk te beoordelen. In Gillis kan de l immers een Romaanse aangelegenheid zijn, in Grielken is dat uitgesloten. Dat Griele zou opgekomen zijn door een soort van partiële assimilatie, nl. door attraktie van r -- t tot twee liquidae r -- l, blijft alleen maar een veronderstelling tenzij er meer zulke gevallen zouden opduiken. Intussen kan men best denken aan invloed van de l der diminutiefformaties (-lin, -elkin, enz.), waardoor een diminutief *Grie(te)-lin geleid heeft tot augmentatief of familiaar Griele dat op zijn beurt een secundair diminutief Grielkin heeft gegeven. Misschien is iets gelijkaardigs gebeurd in de ovla. toenaam Woile ca. 1225, Woylin ca. 1349, Woulin ao 1366, indien die inderdaad uit ‘Wouter’ werd afgeleidGa naar voetnoot(168). Griele kan bovendien door Kalle aangetrokken zijn: de identiteit Kateline = Kalle kreeg dan een parallel in Margriete = Griele. Zo werd Griele opgenomen in de rij van Kalle, Beele, Geile, Heile. Aan een klankexpressieve waarde van de l zal men niet te zeer geloven, want de expressieve geladenheid is niet inherent verbonden met een klank als zodanig, maar kan alleen subjektief zo beleefd worden. In tegenstelling tot Griele, is Gillis met zijn varianten op zeer ruime schaal verbreid. Men vindt l-vormen van ‘Egidius’ namelijk in Frankrijk, Italië, de Nederlanden, Duitsland, Engeland, Zweden enz. Feitelijk is St.-Egidius een Franse heilige: de kultus moet uitgegaan zijn van Frankrijk en het is dus best aannemelijk dat de l-variant, waar hij ook voorkomt, teruggaat op de Franse traditie. Dat is alleszins het geval met de verre uitloper in Skandinavië, waar de Franse stad Saint-Gilles, volgens de overlevering verblijfplaats van St.-Egidius, in de Wikingtijd bekend stond als Iliansborg en de pelgrimsweg, die in 't begin van de 12e eeuw langs die stad liep, heette in 't Noorden Iliansvägen. Een Zweedse parrochia sancti egidij (1312) heet sinds de 14e eeuw ook sancti Ylians sokn (1350) en op 1 september vierde men in Dalarne of Dalekarlië Ylians maessaGa naar voetnoot(169). Volgens Michaëlsson ligt de verklaring van die l dan ook in een Franse ontwikkeling. Egidius werd eerst Gire, parallel met grammaire enz., en dat zou dan Gile gegeven hebben door ana- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
logie naar GislaGa naar voetnoot(170). Voor het Italiaanse type Gilio = Egidio wordt insgelijks Franse herkomst aanvaard; BrattöGa naar voetnoot(171) verwijst daarvoor alleszins in de eerste plaats naar Michaëlsson. Ook onze Gielis wordt door Lindemans rechtstreeks vergeleken met Franse namen als Valois < pagus Vadensis en Blois < pagus Bedensis, in afwijking van Frings die dacht aan een evolutie di > dj > lGa naar voetnoot(172). In dt. Gillesen enz. ziet BachGa naar voetnoot(173) een ‘romanische Sonderentwicklung’. Er heerst dus wel een zekere eensgezindheid met betrekking tot het land van oorsprong. Of in het Frans zelf een tussenstadium r noodzakelijk is om van d tot l te komen, mogen we hier in het midden laten. In elk geval kan naamverwarring altijd meegewerkt hebben. Behalve Gis(e)l-, inz. Giselbertus en Gislenus, komen in de onderscheidene talen ook verschillende andere courante namen met oorspronkelijke l daarvoor in aanmerking. In Engeland bv. kan Giles steun gevonden hebben in Gilbert, Gill(ian) < Julian, Gilman < Guillemin enz.Ga naar voetnoot(174). Dat Gillis en Gisel te onzent inderdaad soms verward werden, bewijzen de identifikaties: 1303 gill(ise) van bauinchoue = 1303 ghisel(en) van bauinchoue, te BruggeGa naar voetnoot(175); 1310 hanne gielis = 1260 hannin f. ghiselins, HoutaveGa naar voetnoot(176); 1310-60 ghiselin hubare = gillis hubare, Oostburg; 1310-60 jan f. ghiselin f. bertolfs = jan f. gilles bertolfs, Groede; enz. Uit Brabant: 1365 de jonge ghijs taye = 1387 de jonge gielijs taeye, BrusselGa naar voetnoot(177); 1396 ghisele van gronselt = ghilise van gronselt, TienenGa naar voetnoot(178); | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1406-09 gielis huge = ghijs huyghs, Brussel, en 1406-09 gielijs de vriese = die ghijs svriesen es, St.-Lambrechts-WoluweGa naar voetnoot(179). Laatstgenoemde bron geeft zelfs (blz. 747) 1356 gilijs breches conincs erve = 1356 her ghijsbrechts conincs lant = 1353 domino ghiselberto dicto coninc, Brussel. Te Hasselt echter is ghiell vanden haechdoren (1430) = michgiel vanden haechdoren (1438) en ghylken vander tommen ao 1449 = michiel vander tommen ao 1453Ga naar voetnoot(180). De Engelsman Gile de Gousle heet in 1183-87 zowel Egidius als GisleGa naar voetnoot(181). 3.10 Een jongere variant van ‘Gielis’ luidt DielisGa naar voetnoot(182). Deze berust zeker op de Franse uitspraak met ž-, want ook de spelling Sielis komt soms voorGa naar voetnoot(183). De d-anlaut kan op verschillende manieren verklaard worden: door spellingpronunciationGa naar voetnoot(184), door anticipatie van konsonant in het diminutief (Giel-tien > Dieltien, vandaar dan Diel en Dielis), door okklusie ž > d in de kindertaalGa naar voetnoot(185); invloed van traditioneel Egidius is hier minder waarschijnlijk. Door bedoelde okklusie kan ook dt. Till, een vleivorm van ‘Egidius’ te Lübeck, ontstaan zijn uit fra. Giles, hoewel Bach (Dt. Nk. I, § 386) denkt aan ‘falsche Abtrennung | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aus Sant (G)il(g)’, een verschijnsel dat o.m. ook voor Tale, Telse enz. wordt ingeroepenGa naar voetnoot(186). Het zou wel verkeerd zijn, Dielis rechtstreeks uit (Egi)dius te willen verklaren met inlassing van een mysterieuze l. En nochtans werd te Boom een ‘Amedeus’ soms (dən) tęləs genoemd. Daar schijnt dus toch een l ingevoegd te zijn. De man heette echter doorgaans Amedee of Dee. Daarom zie ik hier maar één oplossing: naar het voorbeeld van de populaire voornaam Neel / Nelles (Cornelius) moet den Dee een augmentatief Tèlles gekregen hebben, waarbij het als suffix aangevoelde lat. -us door metanalyse verlengd werd tot -ləs en de eerste syllabe tegelijk hypokoristische verscherping en vokaalverkorting heeft ondergaan. Dat is een aanvaardbare uitleg. Wie met minder tevreden is, zal Tèlles zonder meer als een speelse of een kinderlijke vervorming, een soort van ‘Streckform’, kunnen beschouwen. In het andere geval echter loopt Tèlles parallel met eerder genoemd Fokus: beide vertonen een uitbreiding van -us, het eerste met l en het tweede met k. De Kèlles voor ‘Karel’, vermoedelijk opgekomen met rechtstreekse invloed van Car(o)lus, hoort eerder thuis aan de overzijde van de RupelGa naar voetnoot(187) en zal te Boom niet voldoende weerklank gevonden hebben om den Tèlles met zich mee te trekken. Dat heeft Nelles wel gekund. 3.11 Als we nu even terugblikken op de onderzochte l-varianten en deze derde groep vergelijken met de twee vorige, nl. de familiarismen met velare en met dentale okklusief, dan komen we tot de volgende vaststellingen. Er bestaat vooreerst een zeker parallellisme tussen de drie groepen. Evenals de hypokoristika met k (Jakke) en t (Witte) zijn soms ook die met l secundair uit het diminutief ontstaan. Dat diminutief moet echter, in het laatste geval, niet noodzakelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een syntetische formatie of een afleiding geweest zijn, het kan - voor Skandinavië althans - ook de vorm van een analytische verbinding of van een samenkoppeling gehad hebben. Als types gelden hier respektievelijk meng. Hulle en zwe. falle (oorspr. far lille). Falle ontstond door reduktie van het diminutiefmorfeem, Hulle door gedeeltelijke substitutie van suffixen of wel door toepassing van een verouderde of minder gebruikelijke verkleinvorm. Anderzijds is metanalytische verlenging waar te nemen in Tèlles, zoals tevoren in Fokus en enigszins anders in Wietis. Maar voor het overige heeft de interpretatie van de l-varianten met heel wat meer moeilijkheden af te rekenen dan de studie van de k- of t- afleidingen. Het l-diminutief kan in de behandelde gebieden slechts in aanmerking komen voor een oudere nog niet nader omschreven periode. Bovendien zijn verschillende andere faktoren in acht te nemen. Behalve metanalyse (Tèlles) en regressie (Peel?) die ook al in groepen 1 en 2 ter sprake kwamen, verdient de r/l-wisseling daarbij vooral onze aandacht. In de kindertaal wordt een r immers gemakkelijk, in om 't even welke positie, o.m. door l vervangen. Op die wijze kunnen dan, bij grondvormen op r, hypokoristika met l opgekomen of in de hand gewerkt zijn (Pelle, Tile). Het is moeilijk na te gaan, in welke mate die mogelijkheden tegen elkaar moeten afgewogen worden of wel met elkaar hebben samengewerkt. Even delikaat is de beoordeling van een verdergaande sporadische omwisselbaarheid van r/l met n, d, t. Meestal primeren daar andere oorzaken dan een wisseling in de echte zin van het woord. De ene keer betreft het eerder een geval van assimilatie of anticipatie (Geren / Genen, vgl. Catharina > Kathenina), de andere keer twee vormen onafhankelijk van elkaar ontstaan uit één prototype (Wierec / Winnox < Win-rik), of twee onderling onafhankelijke uitbreidingen van één suffix (Ide-loia / Ido-noia). Elders gaat het nog om een fonetische evolutie (Egidius > fra. Gire / Gilles), met of zonder naamsverwarring (vgl. Gisle enz.), of wel om een analogische formatie (Griete > Griele, naar Kateline > Kalle enz.) met steun van het l-diminutief. Het vraagstuk van die ‘wisselingen’ is nog niet helemaal opgelost. Met het oog op de verhouding eigennaam / appellatief is intussen, uit het standpunt van de expressiviteit, toch weer een zekere uniformiteit naar voren getreden. In het Zweeds heeft het ouder antroponymisch type Pelle bijgedragen tot de opkomst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van jongere familiarismen in verwantschapsnamen (falle) en tot personificaties in diernamen (grålle) en zaaknamen (fralla). Merkwaardig zijn in dit opzicht de reeks namen en woorden waarvan thans veel duidelijker het etymologisch verband met broer is aangetoond: Bola en boel, ook zwe. dial. byl; eng. Boia en boy; eng. Bofa, hgd. Bube en ndl. boef, te vergelijken met Bavo en eng. baby uit ouder barn. De ongewone klankverschijnselen die daarin optreden, zijn immers karakteristiek voor de kindertaal: vereenvoudiging van de klankverbinding brō- tot bō-, substitutie van de (auslautende) r door l of j, reduplikatie van de syllabe met b. Alleen -la en -ja zijn ook buiten de kindertaal, nl. als hypokoristische suffixen gebruikelijk geweest. Maar hier moeten die l en j tegelijk als vervangers van r opgevat worden. In plaats van het -la-suffix gebruiken we thans o.m. een k-diminutief en in die optiek beantwoordt Bola helemaal aan huidig buke, de kinderlijke vorm van dial. bruurke ‘broertje’. Hetzelfde geldt eventueel voor Bosa, in een milieu waar hypokoristische s-afleidingen gangbaar waren. Dat dimin. buke leidt nog tot augm. bu (broer). 3.12 Bij de werkwoorden zijn ook allerhande l-formaties bekend, o.m. ndl. knielen en mnd. nâlen (hgd. nahen). Het eerste heeft, volgens Falk-Torp (s.v. knaele) althans, ablautende varianten in dt. dial. knotzen en knocken ‘knien’; het tweede is te vergelijken met ndl. (ge)naken. We staan hier dus voor kronologisch en geografisch verschillend gekonditioneerde doubletten met l / tz/k, resp. l/k. Belangrijker wordt de vergelijking als we ons beperken tot mnd. nâlen / nâken / nâleken, waar naast l óf k bovendien de stapelvorm l + k voorkomt. Zij werden alle drie ontleend in ozwe. nāla / nāka / nalka(s), waarvan de laatste vorm intussen de bovenhand heeft gekregen (met behoud van zijn oorspronkelijke betekenis ‘naderen’, terwijl autochtoon en primair nå daar semantisch gedifferentieerd werd tot ‘bereiken’). Het spel met l- en k-afleidingen is vooral courant bij de hypokoristika, zodat de verbale en nominale formaties hier weer een raakpunt vertonen. Dat vraagstuk moet nog van naderbij bekeken worden, in het geheel van de zgn. diminutiefsuffixen. In onderhavige studie letten we echter meer op familiare varianten die afwijken van het gewone type grondwoord + traditioneel suffix. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Afleidingen met andere konsonanten4.1 De uitgang -us is voor de oningewijde het meest typische kenmerk van het Latijn en trekt onmiddellijk de aandacht, zelfs bij een oppervlakkige kennismaking met de persoonsnamen, inz. de heiligennamen, en de kerktaal in 't algemeen. Het hoeft ons dus niet te verwonderen dat het, vooral langs de antroponymie, kon doordringen in de volkstaal om daar als een produktief suffix nieuw leven te krijgenGa naar voetnoot(188) in augmentatieve afleidingen op -is / -es, met uitbreidingen van het type -kes en -les. Ook datief / ablatief -bus kon wegens de identieke auslaut gemakkelijk daarbij aansluiten en heeft inderdaad ingang gevonden met autentiek Latijnse vormen als omnibus, rebus en kwibusGa naar voetnoot(189), die langs verschillende wegen van ontlening echte substantieven zijn geworden. Van de omnibus, verkort bus, kwam men door motorisering tot een autobus, te Berlijn al voordien tot een Pferdebus en later nog tot Schaukelbus en ZwiebusGa naar voetnoot(190). Maar deze neologismen zijn voor het taalgevoel blijkbaar samenstellingen, geen afleidingen. Een echt suffix -ibus is alleszins, door speelse overdracht van de Latijnse casusuitgang, in het Frans een tijdje produktief geweest in het gezin Grégoire. Daar sprak men niet alleen van coquin > coquinius, coquinus, maar ook van coquinibus, chatinibus en zelfs van rasibus ‘raser’Ga naar voetnoot(191). In persoonsnamen heb ik het alleen schertsend horen gebruiken bij een woordspeling op ‘autobus’. Toen de meester naar de namen van zijn leerlingen vroeg, ‘verbeterde’ hij Gust in Augustus, Fons in Alfonsus, Rik in Henricus, waarop Otto zich prompt aanmeldde als Ottobus! Dat is maar een mop, die wellicht in eerste versie is uitgegaan van Jaak / Jacobus. Maar het is, zover ik weet, bij een mop gebleven. Familiare naamvarianten op -bus zijn mij helemaal onbekend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder de appellatieven vindt men echter nog meer woorden die eindigen op -(i)bus. Soms verschijnt het daar duidelijk als een suffix, in de aard van de zoëven genoemde vormen uit de Franse kindertaal. Aldus heeft te Gent b.v. de uitdrukking ‘'t zijn nesten en konten’ (leugens, prietpraat) een variant 't is nestibuus en kontibuus, met dezelfde vokaal als in buus ‘(auto)-bus’Ga naar voetnoot(192). Elders zal die uitgang niet direkt als een afleiding op -bus te interpreteren zijn. Ne slebis is te Boom ‘een geslepen kerel’. Het woord kan rechtstreeks uit geslepen afgeleid zijn, met suffix -us en invloed van kwibus. Een familienaam SleebusGa naar voetnoot(193) komt echter ook voor. Is daaruit het appellatief ontstaan, door volksetymologische associatie met geslepen? Het valt moeilijk uit te maken. Bij bargoens gribus ‘achterbuurt enz.’ denkt Van Haeringen aan grijpenGa naar voetnoot(194). Die formatie zou dan kunnen vergeleken worden met bovenstaand slebus / geslepen. Nochtans is -us / -es niet overal van dezelfde oorsprongGa naar voetnoot(195). Dat verdient nog nader onderzoek, met inachtneming bovendien van mogelijke redukties in het tweede lid van samenstellingen, zoals bv. mnl. panis uit panhuus. Een ander geval levert de uitdrukking te karnobes komen ‘rekenschap afleggen’. Zij is bekend in het Leuvense en werd door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pauwels ook te Aarschot opgetekend, met de interpretatie uit lat. coram nobisGa naar voetnoot(196). In karnobes is dus zeker geen sprake van een leensuffix -bus. Dat zie ik voorlopig alleen in uitzonderlijke speelvarianten zoals de types nestibuus, dt. Gründibus, fra. rasibus. 4.2 Is lat. -bus, in tegenstelling tot de andere suffixoïden -cus en -l(i)us, niet in antroponymische afleidingen terug te vinden, dan worden wel persoonsnamen met ongewone b aangetroffen, zonder tussenkomst van het Latijn. We zagen hierboven reeds dat Bèbbe < (Hu)bert, of zwe. Bebbe < Bertil en zwe. Bibbe < Birger, slechts schijnbaar met een b-suffix gevormd werden en eigenlijk lalvormen zijn met perseveratie van de anlautkonsonant. Anderzijds is de b-afleiding in zwe. Ubbe Ulf, Rabbe Ra(gn)vald, Lubbe LudvigGa naar voetnoot(197), te wijten aan okklusie van homorgane frikatief, wat eveneens gewoon is in de kindertaal. Maar zwe. Labbe voor ‘Lars’Ga naar voetnoot(198) is wel degelijk een formatie met anorganische b of, als men wil, met uitgebreid suffix -bbe. Het kan in jongere tijd opgekomen zijn naar het voorbeeld van familiarismen uit namen met -b, zoals Fabbe Fabian en vooral Labbe LambertGa naar voetnoot(199), of onder invloed van bovengenoemde types die daarmee samenvielen, maar hun b uit de anlaut resp. uit f / v (w) hebben gekregen. Met betrekking tot de oudere tijd echter ware te onderzoeken of LabbeGa naar voetnoot(200) niet eerder ‘Olaf’ heeft betekend en aldus behoorde tot de groep van Ubbe < Ulf. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3 Een anorganische p verschijnt in familiarismen als zwe. Hompe HolmstenGa naar voetnoot(201), Sampe Samuel / Salomon, Hampe HansGa naar voetnoot(202), Jompa JohnGa naar voetnoot(203). Zij werden nog niet afdoende verklaard: Modéer zag in Hompe een (gesubstitueerde?) p voor t; Otterbjörk vermoedt dat Hampe aanvankelijk op ouder dt. Hampo kan teruggaan en Sampe vergelijkt hij met fi. Sampo. Het valt wel op dat zo'n secundair -pe alleen na m schijnt voor te komen, het vroegst in Hompe dat wel enigszins aarzelend met Holmsten wordt geïdentificeerd. Die p zou dan allicht kunnen ontstaan zijn langs zuiver fonetische weg, als een gewone overgangsklank tussen m en s, te vergelijken met Sampson Samson. Een gelijkaardig verschijnsel in Holmsland > Hompland wordt echter door Pellijeff geïnterpreteerd als een dialektische ontwikkeling van msl over mtl tot mplGa naar voetnoot(204). Maar ook hier zal de p gekonditioneerd zijn door m + konsonant. Eenmaal opgenomen in Homp-e, kon zij door metanalyse (en steun van Sampson?) ook toegepast worden in Sam-pe en verderop (met rijmspel?) in *Han-pe > Hampe, resp. *Jon-pa > Jompa. Metanalyse heeft zeker bijgedragen tot de produktiviteit en eventueel zelfs tot het ontstaan van Zweedse hypokoristika op -ke, -se en -te. Men vergelijke de types Benk-e Benedikt en Sven-ke Sven, Jöss-e Jöns en Bo-sse Bo, Svant-e Svantopolk en Sven-te SvenGa naar voetnoot(205). Terwijl echter zwe. -ke en -se ook, in de oudste forma- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ties, autochtone germ. suffixen kunnen zijn en -ke daarenboven nog als leensuffix uit het Middelnederduits is gekomen, blijkt hypokoristisch zwe. -te enkel en alleen secundair ontstaan te zijn uit namen op -t + suffix -e. Voor zwe. -pe gaven we zoëven een similaire verklaring; het is echter minder frekwent zolang het meer fonetisch-gekonditioneerd blijft, i.c. door onmiddellijk voorafgaande m (n). Een uitbreiding met p is ook waar te nemen in afrik. dimin. Giepie Gideon. Hier is de verlenging van -ie tot -pie weer gemakkelijk te verantwoorden. Zij werd rechtstreeks ingegeven door formaties als Liep-ie (Gott)lieb: uit het primaire type Liep-ie ontstond een secundair type Gie-pie. Wel bestaat er een dimin. -pie, maar dat treedt normaal alleen op na -m, bv. in pruim-pie, parallel met ndl. pruim-pjeGa naar voetnoot(206). Wegens zijn exclusieve verbindbaarheid met m heeft het suffix van pruim-pie geen direkte invloed gehad op de afleiding Gie-pie en om dezelfde reden zal de allomorf in zwe. Ham-pe niet direkt door metanalyse uit het type Jepp-e Jacob te verklaren zijn. Zweeds Hampe en Jompa gelden in laatste instantie voor ‘Johannes’. Eigenaardig genoeg heeft ‘Jan’ ook te Boom een ongewone p-variant gekregen, maar slechts in één enkel geval, als individuele toenaam: də žaps. Hier is de p echter moeilijker te motiveren. Toen die naam gegeven werd, heerste nog de Franse mode, i.c. Jean. De nasale a, die vreemd is aan het betreffende dialekt, werd geadapteerd aan het plaatselijk fonologisch systeem, hetzij door afzonderlijke realisatie van a + nasaal (Zjang), hetzij door komplete denasalering tot orale ā (Zja). De diminutieven luiden er resp. Zjankske en Zjake, overeenkomstig de types tang / tankske en pa / pake. Een korrelatie kon bijanalogisch zjaps op- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
roepen, als derde, nl. augmentatieve, variant in de reeks. Maar het is nog de vraag of paps op dat ogenblik ter plaatse voldoende bekend was om tot model voor Zjaps te kunnen dienen. Daarom blijven andere mogelijkheden open. Het is niet ondenkbaar dat Zjankske bv. - spelend of kinderlijk, met dissimilatie of met associatieGa naar voetnoot(207) - tot Zjapske werd vervormd. Dat sloot dan formeel aan bij de appellatieven rapske, rupske, mopske, knoepske en moest bijgevolg samen met raps ‘rasp’, rups, mops, knoeps ‘knabbel(beet)’ ook augm. Zjaps opleveren. Als grondwoord komt zjap niet in aanmerking, want een vorm op -p wordt te Boom steeds gediminueerd met een allomorf -eke (zjappeke). Om dezelfde reden kan Zjèppe, dimin. Zjèppeke (fra. Joseph), desnoods slechts van ver enige invloed gehad hebben. 4.4 Een andere Jan heet te Herent Jochel. Dat is al even uitzonderlijk als Zjaps. De eerste syllabe zal wel teruggaan op Jo-hannes, maar de ch kan bezwaarlijk uit h ontstaan zijn omdat de werkelijke naam waarschijnlijk Jowannes luidde. Dat werd normaal verkort tot Wannes en te Boom in een paar gevallen samengetrokken tot dimin. Wasjke, opgegroeid tot de Wasj, met differentiërend behoud van een soort expressieve mouillering afkomstig uit de kindertaal. Dat de ch van Jochel uit de familienaam (Geeraerts) zou komen, is weinig waarschijnlijk. Voornaam en familienaam werden immers zelden of nooit te zamen genoemd in het alledaagse gebruik. Dat gebeurde soms wel in plaatsnamen en daar vindt men dan ook drastische samentrekkingen van voornaam + familienaam, zoals in den Caliken ofte Carel EeckhoutputGa naar voetnoot(208). Hetzelfde verschijnsel is waar te nemen bij dubbele voornamen. Als die in vast onderling verband optreden (Maria Magdalena, Maria Elisabeth) gaan ze samen één naam vormen (Marleen, Marlies) die dan vatbaar wordt voor verdere familiare | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verkortingenGa naar voetnoot(209). Krasse redukties van dubbele voornamen zijn mij bekend uit Skandinavië. Men vergelijke de. Kamma < Karen Margrete, zwe. Lecken < Karl-ErikGa naar voetnoot(210); of in toponymisch gebruik, door samensmelting van twee voornamen resp. voornaam + familienaam, zwe. Prans Per-Hans, Pres Per-Eriks, Knis Erik Nils, Kanders Erik Anderssons, Kans Erik Hanssons, Kos Erik Olssons enz.Ga naar voetnoot(211). Deze laatste zijn eigenlijk hoevenamen, telkens wijzend op de bewoners van een bepaalde hofstede. Ik meen echter niet dat Jochel recht uit Jo(hannes) Geer(aerts) is ontstaan. Daarvoor zal alleen de frekwentie van de verbinding voornaam + familienaam, als een soort van vast compositum, in de dagelijkse omgang te gering geweest zijn. Bij gebrek aan nadere gegevens, kunnen we nog slechts vermoeden dat de bijnaam opgekomen is door een of andere speelse associatie, in de hand gewerkt door de emotieve neiging tot krachtpatserij (het slang van straat- of schooljongens) en door de realistische noodzaak om verschillende Jannen kort en treffend van elkaar te onderscheiden. 4.5 Elders heeft ‘Johan(na)’ bij uitzondering aanleiding gegeven tot varianten met g, zoals zwe. Joga en, voor de vrouwelijke naam, eng. Jugge. De interpretatie is nochtans verschillend. In Zweden is ouder Joghan ontstaan uit Jowan, door een dialektische konsonanten-evolutie (of wisseling?) w → g, die in de betreffende gebieden meer namen en woorden met dezelfde klankstruktuur -o(w)a- heeft getroffenGa naar voetnoot(212). In Engeland gold | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jugge of Jug als familiare en pejoratieve variant van ‘Jane’ of ‘Joan’: vgl. ao 1631 ‘Mistris Joan has quite forgot that she was once Jugge’Ga naar voetnoot(213). Daar blijkt de media g echter vaker met de tenuis k te alterneren. Ook voor Jack en Jakard vindt men er immers secundaire vormen als Jagge en Jag(g)ard, parallel met Dicke / Digge, Hikke / Higge, voorts met Gepp / Gebbe, Judde / Jutte, waar ‘voiced and voiceless consonants were used indiscriminately’Ga naar voetnoot(214). Wat de vokaal betreft, past Joan > Jug bij Jordan > Jurd / Judd en bij andere rondingen als Malle > Molle (Mary) of Magge > Mogge (Margaret), die Reaney op dezelfde plaats ter sprake brengt. Engels Jugge kan dus naar het voorbeeld van haar oudere partner Jagge, d.i. Jack, met een okklusief bedeeld zijn. 4.6 Twee personen met doopnaam ‘Frans’ staan te Boom bekend als de Faggel resp. de Fakeel. Deze bijnamen zijn mogelijk wel geïnspireerd door de voornaam, speciaal door de familiare verkortingen van ‘Frans(wa)’, nl. Fă en dimin. Fakke, die ontstaan zijn in de kindertaal en nadien vaak als bijnaam in gebruik zijn gebleven. Uitgaande van Fa(kke), zijn die formaties Faggel en Fakeel wellicht te vergelijken met Herents Jochel voor ‘Joannes’. Telkens vertoont de bijnaam in zijn aanvangssyllabe een duidelijk verband met de voornaam, maar in het resterende deel een volkomen vreemd klankbeeld met anorganische velaren (g, k, ch) en auslaut op -l. Het lijken speelse verlengingen te zijn, een soort van Streckformen, die in grotere variëteit zullen optreden naarmate de voornaam meer frekwent is, om aldus de hogere belasting door differentiatie op te heffen. Die differentiëring gaat doorgaans gepaard met een woord- of klankspel, waarvan de juiste toedracht nadien nog moeilijk te achterhalen is. Meestal kunnen, in zulk geval, ook de betrokkenen zelf alleen maar gissen naar de herkomst van hun bijnaam. Faggel doet denken aan dial. faggelen ‘onhandig snijden’Ga naar voetnoot(215), maar dat werkwoord heb ik te Boom nooit gehoord. Wel kent men er het verwante znw. facht (v.) ‘zeer dikke snede’, gedeeltelijk synoniem van foemp (v.) ‘dikke brok (fig. neus)’; voorts | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woorden als fachel (v.), ter plaatse verouderde variant van fakkelGa naar voetnoot(216) en fijchelen ‘onhandig te werk gaan, knoeien’. De klankverhoudingen tussen de zinverwante verba faggelen en fijchelen - waarbij ook figgelen, fikkelen ‘onhandig snijden of hakken, iets slordig afmaken’ (Van Dale), viggelen ‘slecht snijden’Ga naar voetnoot(217) enz. - zijn nog niet helemaal opgehelderd. En de Faggel blijft voorlopig eveneens een raadsel. Met de Fakeel is het al niet beter gesteld. Ouder fackeel = vack(eel) ‘contignatio, pars structurae’ (Kiliaan) kan hier bezwaarlijk in aanmerking komen. Een incidentele samentrekking van Frans Corneel lijkt al evenzeer uitgesloten, want officieel heet de man kortweg ‘Frans’, zonder tweede voornaam. Wie uitgaat van het diminutief Fakke, of van lat. Franciscus, zit alleszins nog in verlegenheid met de vreemde eindsyllabe. Het rom. suffix -eel is er immers sinds lang niet produktief meer. Hier zou het dan bij uitzondering overgedragen zijn van vroeger geïntegreerde namen of woorden die eindigen op -eel. Misschien werd de stoot daartoe gegeven door de roepvorm (in dimin. Fakkee...) die uiteraard een verzwaring van het woordeinde meebracht. Toen de jeugd minder belast of geballast van school thuiskwam en nog vrij kon rondravotten op straat of veld, werd zij telkens bij valavond binnengeroepen met vertrouwde en ver-dragende vokaalrekkingen die vaak door de niet betrokkenen schertsend werden nagebootst. Dat veroorzaakte of bevorderde het gebruik van varianten met lange eindklinker en finaal aksent voor namen of woorden die normaal met korte of toonloze slotsyllabe werden uitgesprokenGa naar voetnoot(218). We gaven hierboven al een paar voorbeelden op lange -o (1.5). Een ongewone -ee verschijnt in də žənē, die officieel als ‘Genius’ bekend staat (te Boom). Maar Karool komt blijkbaar recht uit vernederlandst ‘Carolus’. 4.7 Hoewel de laatst besproken bijnamen ondoorzichtig blijven, toch geven de andere varia uit deze vierde groep de bevestiging van enkele resultaten uit de vorige paragrafen. Bij familiarismen met anorganische labiaal komen vervormingen van dimi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nutieven natuurlijk minder aan bod dan bij de formaties met k, t, of l. Daarentegen is het tweede belangrijke procédé, de metanalyse of suffixuitbreiding, hier wel klaar naar voren getreden in zwe. vormen op -be (Labbe ‘Lars’) en -pe (Hampe ‘Hans’). Buiten de hypokoristika hebben speelse latinisaties bij uitzondering geleid tot een leensuffix -ibus, met de waarde van een augmentatief (dial. nestibus) of van een affektief-kinderlijke variant (fra. coquinibus). Precies in die kinderlijke atmosfeer heeft het zijn verste stadium bereikt, met de toepassing op een werkwoord (fra. rasibus ‘raser’). Zulke latiniseringen behoren eigenlijk tot de grote groep van woordvormen met ontleende affixen en deze spelen, evenals de leenwoorden zelf, een belangrijke rol in de expressieve taal, omdat zij juist als vreemde en ongewone varianten een sterker effekt maken. ‘As a mechanism for the reinforcement of expression, the transfer of morphemes naturally flourishes where affective categories are concerned’ (U. Weinreich, Languages in contact, 34). Bijnamen van de types Fakeel, Faggel, Jochel en Zjaps wortelen uiteraard ook in de expressieve taal en daar verschijnen meer dan eens anorganische konsonanten die nog geen redelijke verklaring toelaten, of waarvoor men niet steeds aan kontaminatie of associatie hoeft te denken. Het enige dat men erover thans met zekerheid kan zeggen, is dat zij soms grillig in een woord kunnen opduiken onder rechtstreekse impuls van het gevoel dat steeds behoefte heeft aan nieuwe of sterkere uitdrukkingsvormen om stemming, beweging, klank enz. treffend weer te geven. Vanzelfsprekend moeten zulke bijnamen niet noodzakelijk uit voorof familienamen ontstaan zijn, toch hebben al vele van dergelijke formaties die op het eerste gezicht onbegrijpelijk leken, in die richting een bevredigende oplossing gekregen. We moeten verder daarnaar zoeken en mogen ons niet meer ervan afmaken met de algemene uitleg: fantasie, affektieve taal, expressieve vorm, incidentele variant enz. Voor een juist inzicht in de evolutie is het belangrijker te weten, met welk soort van expressieve variant men precies te doen heeft, door welke vormwijzigingen hij gekenmerkt wordt en hoe hij ontstaan is. Hier hebben we nogmaals gepoogd, een aantal onregelmatige familiarismen in de mate van het mogelijke te interpreteren, te ontleden en naar hun formele kenmerken te ordenen. Sommige ervan vinden slechts een eng | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lokale toepassing, andere kennen een zeer ruime verspreiding. Voor een betere kennis van de evolutiemogelijkheden en van de manier waarop zo'n mekanisme werkt, zijn zij alle even belangrijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Slotbeschouwingen5.1 De vaststelling dat elke taal haar eigen systeem heeft, dat alleen in funktie van de eigen werking te beschrijven en te beoordelen is, impliceert niet dat de marginale varianten die als een soort van subsysteem hun expressief karakter ontlenen aan de oppositie tot het standaardsysteem, na onderzoek in hun eigen milieu niet verderop zouden kunnen vergeleken worden met similaire verschijnselen in het gebruik van andere talen. Als de kindertaal voor een deel aan ‘algemene klankwetten’ onderworpen isGa naar voetnoot(219), boven de respektieve systemen uit, dan mag men zich afvragen of hetzelfde in zekere mate ook niet geldt voor de emotieve en expressieve spraak, die zich toch in de eerste plaats richt tot het kind en de vertrouwde omgeving van huisgenoten en vrienden. Zij komt het best en het sterkst tot uiting in allerlei varianten van de voornaam, waarmee het affekt direkt in spontane aanspraak wordt vertolkt. En al vormen de persoonsnamen over 't algemeen een aparte kategorie in het geheel van het taalmateriaal - wat het best bewezen werd door de bovengenoemde studie van LeysGa naar voetnoot(32) - toch valt soms hun rechtstreekse invloed op de gewone woordenschat, in het ontstaan van nieuwe appellatieven (voor mens, dier en zaak), van werkwoorden en vooral van nieuwe afleidingssuffixen, geenszins te loochenen. Uit synkronisch standpunt bewijst ook de huidige observatie van het vertrouwelijke en affektieve taalgebruik, dat er formeel geen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
absolute scheiding ligt tussen de expressieve varianten van antroponiemen en die van gewone alledaagse appellatieven, werkwoorden, adverbia enz. Nochtans blijft men bij voorkeur zoeken naar allerlei verstandelijke redenen, als het erop aankomt uitzonderingen op de zgn. klankwetten of ongewone vormevoluties uit het verleden te verklaren. Dan grijpt men liever terug naar een nog duisterder voorgeschiedenis, of men schrijft het op rekening van het taboe enz. Net alsof de mensen in de verre oudheid steeds doodernstig waren en hun gevoelens alleen maar in interjekties en onomatopeeën konden uitdrukken. Zij konden zich toen zowel als nu, tegen de taalorde in, allerhande vrijheden veroorloven uit spel, emotie of stemming. Toen werden evenzeer, of nog meer, grammatikale ‘fouten’ gemaakt door gebrek aan taalbeheersing en altijd heeft de gevoelstaal inspiratie gevonden in de onbeholpen spraak van het kind en de krachtpatserij van de jeugd. Personifikatie van dier of zaak is altijd een middel geweest om de taal te verlevendigen en emotioneel te kleuren. Maar als dat opgemerkt wordt in oude tijden of bij ‘primitieve’ volkeren, denkt men weer eerst en vooral aan antropomorfisme of animisme. Substraat, taboe of animisme zijn zeker niet helemaal over boord te gooien, maar hun invloed is in de linguïstiek schromelijk overdreven. Vele eigenaardigheden die daaraan worden toegeschreven, zijn in feite met meer recht als voormalige familiare of expressieve varianten te beschouwen. Hoezeer de zaken kunnen verdraaid worden, moge blijken uit het volgende citaat dat vooral betrekking heeft op de verkorting van persoonsnamen: ‘die Entstellung soll den Zweck haben, die Aufmerksamkeit übelgesinnter Kräfte nicht auf die geliebte Person zu lenken. Zärtlichkeit und Spieltrieb sind natürlich wie auch sonst oft nicht unbeteiligt. Σϰάμων für Σϰαμανδρὰνυμος, Ἕρμων für Ἑρμοϰράτης, Sepp für Joseph, Hans für Johannes usw. Alb. fangi ist aus fallangi gekürzt, das von ngr. ϕαλάγγι “Spinne” stammt. Ach je oder ach jemine aus Iesu domine, lat. pol aus Pollux u.a. Bei überlangen Wörtern kommt als wesentlicher Faktor einfach das Bedürfnis nach Sparsamkeit noch dazu’Ga naar voetnoot(220). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De werkelijkheid ligt precies andersom. Vóór alles zijn ‘Zärtlichkeit’, ‘Spieltrieb’ en ‘Sparsamkeit’, kortom familiariteit en expressiviteit, daarvoor verantwoordelijk, en pas in de allerlaatste instantie kunnen bij hoge uitzondering ‘Tabu’ en ‘Sprachzauber’ voor sommige milieus en kulturen in aanmerking komen. 5.2 Het is volstrekt noodzakelijk dat de expressieve en familiare taal grondiger en systematisch wordt bestudeerd. Naast de mechanika van fonetische en (mor)fonologische ‘wetten’, moet een systeem tot stand komen waarin al de ongeordende elementen of - zoals Gezelle het zeiGa naar voetnoot(221) - ‘al die prachtige wildblommen’ op zich zelf onderzocht en geïnventariseerd worden. Alleen dan zal men objektief kunnen waarnemen, welk aandeel het gevoel heeft gehad bij de vorming en de ontwikkeling van grammatische verschijnselen, terwijl men anders alleen maar kan blijven vermoeden dat die rol zeer belangrijk moet geweest zijn. De studie van de mikrokosmische afwijkingen en vervormingen is onontbeerlijk om de opbouw en de struktuur van de makrokosmische orde beter te leren begrijpen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IndicesDe cijfers verwijzen doorgaans naar de paragrafen, soms naar de bladzijden (p.), of de voetnoten (n.). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlands
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deens en Zweeds
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Engels
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Andere talen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zaakregister
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BibliografieNaar werken die herhaaldelijk in voetnoot zijn genoemd, wordt hier slechts éénmaal verwezen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|